| |
| |
| |
Menno Lievers
Te zwaar te licht bevonden of
Over het doodzwijgen van Age Bijkaart
Het verhaal dat uitgever Geert van Oorschot boekhandelaren in kleine provincieplaatsen met zijn zware stem probeerde te overreden om alle titels van de Russische bibliotheek in twintigvoud op voorraad te hebben berust gedeeltelijk op waarheid. In de boekhandel van mijn vader, Oosterwolde, Friesland, stond de gehele Russische bibliotheek, maar van iedere titel slechts één exemplaar, want, zo verzekerde mijn vader Van Oorschot ‘wanneer ik er één verkoop, kan ik toch onmiddellijk een ander exemplaar bij u bestellen?’
Toen ik vijftien was, mocht ik in het vara-radioprogramma Het zout in de pap van Willem G. van Maanen en Alfred Kossmann, mijn recensie van Twee vorstinnen en een vorst, die in ‘Kèrux’, de schoolkrant van het Johan van Oldebarneveltgymnasium te Amersfoort verschenen was, voorlezen. Van Oorschot had inmiddels de doos wijn opgedronken die bestemd was voor de borrel na de uitzending, op twee flessen na die de productieassistent schielijk achter had gehouden. Het gesprek met Van Oorschot ging over zijn verhaal ‘Het gewichtloze ringetje’, waarin hij de laatste dagen van zijn eens zo imposante moeder beschrijft. Hij hield een pleidooi voor euthanasie. Willem van Maanen vroeg wat ik daar van vond en ik wist niets beters dan te verwijzen naar ‘Lethe’, een gedicht van Boutens dat ik uit een bloemlezing kende:
Hoe over 't brandend blind bazalt
Vind ik den weg naar Lethe? -
Ik weet dat dood en donker komen
Als dit schel daglicht is gebluscht,
Maar ik wil diepe klare rust
| |
| |
‘Ik vind Boutens een zesderangs dichter,’ riposteerde Van Oorschot en natuurlijk moest hij dat roepen. Uitgever Van Oorschot was de naoorlogse voortzetting van Forum. In de strijd over ‘vorm of vent’ stond Van Oorschot voor de vent, de ‘honnête homme’. Vanuit die overtuiging gaf hij autobiografische romans als Bij nader inzien van Voskuil uit, dagboekfragmenten en briefwisselingen, waarvan de correspondentie tussen Ter Braak en Du Perron als hoogtepunt werd beschouwd.
Trouw aan deze Forum-traditie bezocht hij ook de jaarvergaderingen van het Multatuligenootschap, waar hij tijdens de rondvraag steevast aan voorzitter Stuiveling vroeg waar nu het volgend deel van het verzamelde werk van Multatuli bleef. In de pauze verdween hij; in lezingen van mensen als Anton Constandse of later Cyrille Offermans had hij geen trek. Wel zorgde hij dat er een standbeeld voor Multatuli kwam. Het is wel zeker dat Hannah Belliot het niet in haar hoofd zou hebben gehaald om het Multatulimuseum te sluiten, wanneer Van Oorschot nog zou hebben geleefd.
Toch kan het iemand die nu de fondslijst van uitgeverij Van Oorschot uit het begin van de jaren zeventig bestudeert niet ontgaan dat de innerlijke consistentie - vereist voor het coûte que coûte vasthouden aan de Forum-traditie - ontbreekt. Weliswaar prijkt het verzameld werk van Boutens er niet op, maar wel dat van Leopold. Die uitgave moet door liefde voor de literatuur zijn ingegeven, en niet door het kiezen voor de vent boven de vorm. (Ter Braak noemde Leopolds gedichten ‘sierpoëzie’ en ‘gedachteloos’.)
Zo weten we inmiddels ook dat Van Oorschot een autobiografisch vervolg op Bij nader inzien niet wilde uitgeven en dat is opmerkelijk. Zijn kwaliteitsnorm viel dus niet samen met het oordeel dat een Ter Braak daarover zou hebben gegeven, hetgeen ook blijkt uit de publicatie van Kummers vertaling van Reis naar het einde van de nacht. Céline kan toch moeilijk een ‘honnête homme’ genoemd worden.
Maar dat het onmogelijk is consequent één literatuuropvatting uit te dragen laat deze fondslijst zien, doordat zij behalve het verzamelde werk van Ter Braak (en titels als Politicus zonder partij en Demasqué der schoonheid) ook het vroege werk van W.F. Hermans bevat.
Ter Braak en Hermans! In 1955 verschenen in het letterkundig tijdschrift Podium stukken uit Mandarijnen op zwavelzuur 2 met daarin laatdunkende opmerkingen over Menno ter Braak (niet te verwarren met het tweede hoofdstuk Ochtendrood der epigonen, dat de lange tirade van Hermans' ‘Denken tussen aanhalingstekens’ tegen Ter Braak bevat, die pas in 1963 in Merlyn gepubliceerd zou worden). Het kan niet anders dan dat Hermans toen al de heruitgave van Ter Braaks werk onbegrijpelijk heeft gevonden. En dat nota bene door zijn eigen uitgever.
Je zou verwachten dat de kwestie Ter Braak en daarmee die tussen vorm en vent
| |
| |
in de correspondentie tussen Geert van Oorschot en W.F. Hermans aan de orde zou komen, maar in het deel dat daarvan inmiddels gepubliceerd is (Geert van Oorschot, Hierbij de hele God in proef. Brieven aan Willem Frederik Hermans, Van Oorschot, 2003) staat daarover niets te lezen. Onthullend is wel dat Hermans het Verzameld Werk van Ter Braak van Van Oorschot als huwelijksgeschenk heeft gekregen, nog wel op zijn eigen verzoek.
De brieven tussen Van Oorschot en Hermans gaan grotendeels over zaken en niet over literatuur. Hermans vraagt Van Oorschot om boeken van literaire auteurs die hij via zijn uitgever goedkoop kan krijgen, maar lijkt helemaal niet in het oordeel van zijn uitgever over die boeken geïnteresseerd. Omgekeerd vraagt Van Oorschot Hermans ook niet om zitting te nemen in de redactie van Tirade, dat in 1957 voor het eerst verschijnt. (De enige bijdrage die Hermans ooit aan Tirade heeft geleverd is ‘Van Oudshoorn, wat ik me van hem herinner’ geschreven voor een aan die auteur gewijde aflevering van Tirade uit 1976.)
Dit is zo opvallend dat het een nadere verklaring behoeft. Voorbijgaand aan persoonlijke tegenstellingen en zakelijke conflicten lijkt mij de meest voor de hand liggende hypothese dat Hermans Van Oorschots literatuuropvatting nooit serieus genomen heeft. Wanneer Hermans in 1955 in Mandarijnen op zwavelzuur 2 badinerend schrijft over Ter Braak, reageert Van Oorschot niet inhoudelijk. Op zuiver zakelijke gronden weigert hij Mandarijnen op zwavelzuur 2 uit te geven.
Korte tijd later geeft hij, in 1957, wel De God Denkbaar, Denkbaar de God uit; zakelijk een fiasco, maar ook een roman die niet anders dan als kritiek op de literatuuropvatting van uitgeverij Van Oorschot gezien kan worden. Geen autobiografie of dagboekaantekeningen of zelfs maar een aanval op de God van Nederland, hetgeen Van Oorschot op grond van de titel misschien verwacht had, maar een surrealistische roman. Anders dan voor Gerard Reve, voor wie het een bevrijding was dat hij over zichzelf mocht schrijven, heeft Hermans zich nooit thuis gevoeld bij een uitgeverij die ook Menno ter Braak uitgaf.
Er bestaat een psychologische verklaring voor Hermans' afrekening met Ter Braak: ze was een intellectuele vadermoord. Hij en Ter Braak hadden zoveel overeenkomsten, dat Hermans Ter Braak wel moest vernietigen om creatieve ruimte voor zichzelf te scheppen. Precies zo zag Van Oorschot later ook Hermans' relatie tot zichzelf, een ‘gevaarlijke vader-zoon relatie’ (interview met Ad Fransen, Vrij Nederland, 21 maart 1987, ook geciteerd in Hierbij de hele God in proef, p. 305). Dat zo'n psychologische verklaring op haar best onvolledig is, kan worden afgeleid uit Hermans' uitspraak dat als Van Oorschot de Mandarijnen niet wil uitgeven, hij dan net zo goed zijn andere boeken ook niet hoeft te doen (Interview met Jessica Voeten, NRC Handelsblad, 13 september 1985, ook geciteerd in Hierbij de hele God in proef, p. 302).
| |
| |
Hermans legt duidelijk een inhoudelijk verband tussen zijn polemiek in Mandarijnen op zwavelzuur en zijn literaire werk en hoe kon hij ook anders? Toch komt het vaker voor dat een lezer waardering heeft voor het scheppende werk van een schrijver, maar zijn polemiek niet uit kan staan. Als Van Oorschot er zo over dacht, is het doodzwijgen van die polemiek begrijpelijk. Maar uiteindelijk is die houding natuurlijk alleen gerechtvaardigd, indien Hermans' kritiek op Ter Braak onterecht is geweest.
Ter Braak was, zo zou men kunnen zeggen, een cultuurfilosoof. Dat genre is in onze tijd wat in diskrediet geraakt, waardoor sommigen zich genoodzaakt voelen het te verdedigen. Vaak valt dan de naam van Menno ter Braak die als een profeet wordt gezien, omdat hij in de jaren voor de Tweede Wereldoorlog waarschuwde voor het opkomende fascisme. En de Tweede Wereldoorlog is natuurlijk het ijkpunt voor onze morele overtuigingen en intuïties. Vandaar dat hedendaagse columnisten zich nog steeds spiegelen aan deze politicus zonder partij.
Is dat terecht en zat Hermans er in zijn aanval op Ter Braak voor één keer naast? Het antwoord op die vraag moet gegeven worden door het werk van Ter Braak. Wie dat herleest komt, ik kan het niet anders zeggen, geradbraakt terug. De roman Hampton Court waar zelfs verstokte Ter Braakaanhangers een beetje schamper over doen, bevat eerlijk gezegd wel aardige passages. Zijn boekbesprekingen zijn niet onverdienstelijk, maar gaan vrijwel zonder uitzondering over nu vergeten schrijvers. Maar het zijn vooral zijn zo geprezen cultuurfilosofische geschriften, waaruit blijkt dat Ter Braak eenvoudigweg niet kon denken.
Aan het slot van het tweede hoofdstuk van Politicus zonder partij, getiteld Geschiedenis ener intelligentie ergert Ter Braak zich aan een domme Italiaanse operazanger.
Waarom stoot ik dan tòch die man van mij af, waarom noem ik hem dom en mijzelf intelligent, waarom ‘geef ik hem ongelijk’, terwijl ik de ‘waarheid’ als criterium verwerp en om mijn eigen positiviteit op hetzelfde ogenblik zou kunnen schateren? (...) Toen ik de vraag voor mijzelf zó stelde, verhelderde zich het waarheidsprobleem; het mengsel van vijandschap en sympathie dat mijn verhouding tot deze operacharlatan bepaalde, maakte mij duidelijk, dat ik sinds lang niet meer tot de domheidshaters à la Flaubert behoorde, dat ik niet meer intelligent was uit ‘waarheidsliefde’, dat ik de Waarheid en haar bastaardkind de objectiviteit zonder enige tegenzin kon aanvaarden als de speciale club-domheid der filosofen; en met dezelfde gewilligheid erkende ik mijn intelligentie, mijn afkeer van de acteur en de ‘handwoorden’, mijn voorliefde voor het balancement tussen het algemene en het bijzondere, als een dom belang van een dom mens.
| |
| |
Toen begreep ik, dat ik het woord ‘domheid’ tezamen met de ‘waarheid’ gerust overboord kon werpen, omdat het zijn dienst voor mij had gedaan; want wat ik ‘waarheid’ had genoemd of heimelijk nog als ‘waarheid’ had ondergaan, had zich bij het eind van dit spijsverteringsproces verraden als de geharnaste aanvalsvorm van mijn belang bij het leven; en bij gemis van een godheid, om dit belang heilig te verklaren boven de belangen van anderen, kon ik mij er voortaan van onthouden, anders voor mijn meningen op te komen dan als geïnteresseerde bij een partijdige formule.
Ter Braak wijst dus de begrippen ‘waarheid’ en ‘objectiviteit’ af ten faveure van een onduidelijk eigenbelang. Dat het onmogelijk is überhaupt te denken zonder de begrippen waarheid en objectiviteit te vooronderstellen ontgaat hem. Dat hij zichzelf uitlevert aan een gewetenloos relativisme ontgaat hem ook. Maar het is nog erger. Zijn afwijzing van ‘waarheid’ en ‘objectiviteit’ vormt de reden waarom hij zichzelf ‘politicus zonder partij’ noemt.
Politicus zonder partij... en niettemin: politicus. Ik klamp mij niet meer vast aan de oude fictie van de onpartijdige, platonische toeschouwer, want daarvoor lees ik het avondblad met te veel belangstelling; die belangstelling bewijst mijn belang bij de politiek! Ik lees noch met de scheidsrechterlijke gevoelens van de onpartijdige, noch met het half superieure, half verveelde gezicht van de platonicus; zonder partij ben ik niet door gebrek aan partijdigheid; maar mijn partijkiezen dekt zich niet met kiezen voor een partij, en daarom ontdekt de partijpoliticus mijn belang pas dan, wanneer het zich toevallig eens identificeert met een zijner leuzen. (...) Tot mijn politiek behoort dus een politieke karakterloosheid, die zich met geen enkele opvatting van het partijwezen verdraagt. (...) Zo partijloos, zo karakterloos ben ik, waar het de aangelegenheden der politiek betreft: voortdurend in de oppositie, zelfs tegen hen die juist menen, mij als partijgenoot op de schouder te kunnen kloppen!
Wie van de hedendaagse columnisten die zich zo graag spiegelen aan Ter Braak en politicus zonder partij willen zijn, hadden gedacht dat ze daarvoor karakterloos moeten zijn? (En zelfs hun vertrouwen in de taal moeten afzweren?) Politicus zonder partij dankt zijn reputatie aan de titel, niet aan de inhoud, die niet meer gelezen wordt.
Uiteraard heeft Ter Braak zich na 1934, het jaar waarin Politicus zonder partij verscheen nog wel uitgesproken, maar zonder enig besef dat hij daarmee zijn eigen
| |
| |
beginselverklaring tegensprak. Zo bevat Van oude en nieuwe christenen een betoog tegen Mussolini, maar de waarde van dat betoog wordt natuurlijk bij voorbaat ontkracht, wanneer Ter Braak nog steeds meent dat zijn beweringen slechts toevallig eenzelfde betekenis hebben als de leuzen van de tegenstanders van de Italiaanse fascist.
Opvallend is de sceptische houding die Ter Braak inneemt tegenover de techniek en de gedachte dat er wetenschappelijke vooruitgang wordt geboekt. ‘Prachtig!’ staat er in potlood in mijn exemplaar van Van oude en nieuwe christenen naast de regels ‘De intellectuelen hebben, als altijd, principes nodig, eer zij zich laten veroveren door de techniek’, maar ik zou niet weten wat die eerdere eigenaar daar nu zo mooi aan vond. In bewoordingen die aan Heidegger doen denken, een filosoof die in dezelfde jaren dertig nog zijn heil zocht bij dezelfde nazi's waar Ter Braak tegen ten strijde trok, waarschuwt hij voor de ontwikkeling van de techniek die ons een illusie van beschaving voortovert, maar machten oproept die wij niet kunnen beheersen. Eerlijk gezegd is Ter Braak in tenminste één politiek opzicht nog een graadje erger dan Heidegger; hij vindt dat in de moderne wetenschap zich een overwicht van de ‘middenklasse’ uitdrukt, die zich vastlegt op ‘“objectiviteit” (vleiende term voor een gemiddelde, dat in niets het spelelement meer wil verraden (...) en het toch verraadt!)’.
Ter Braaks biograaf, Léon Hanssen, is opvallend mild over dergelijke onzin, terwijl het toch overduidelijk is dat het onderwerp van zijn boek Sterven als een polemist niet tot kritisch nadenken in staat was, sterker nog, dat ook niet wilde! Het essay ‘Logos en Mythos’ begint met de zin: ‘Een van de (dikwijls kritiekloos van man op man overgebrachte) postulaten van het West-Europese denken is de superioriteit van de logos boven de mythos.’ Even verder luidt het: (...) de begrippen ‘mythisch’ en ‘logisch’ [zijn] zelf reeds woorden, taaltekens, die een schijn-scheiding trachten te maken op een gebied, waar geen volstrekte scheiding te maken valt.’ Hoofdstuk twee uit Van oude en nieuwe christenen opent zelfs met de zin (die overigens klinkt als een parafrase van Nietzsche): ‘Wij, die met paradoxen leven, dat wil zeggen dagelijks met woorden verkeeren, de verantwoordelijkheid voor woorden moeten dragen en toch geen woord-fetichisten zijn, wij herkennen elkaar aan een zekere onverschilligheid jegens het apparaat der logica (...)’
Het getuigt van de zwakheid van zijn denken dat Ter Braak ook maar een moment gedacht heeft dat hij de wetten van de logica kon negeren. Wie wil nadenken moet de wetten van de logica gehoorzamen; er zit niets anders op. Dat wil niet zeggen dat je de ogen moet sluiten voor de mythische kanten van het menselijk bestaan (voor het surrealistische), maar wel dat je moet proberen een betoog zo op te zetten dat de conclusie uit de premissen volgt. Ter Braak, daarentegen, kletst maar wat.
| |
| |
Hij leest zijn tijd, zoals een dominee van de kansel de bijbel leest tegen de achtergrond van de wekelijkse gebeurtenissen in zijn gemeente.
De verontwaardiging van Hermans is dan ook goed invoelbaar. Hier werd iemand door Hermans' tijdgenoten op een voetstuk geplaatst die zich van hetzelfde jargon bediende als de Duitse denkers die schouder aan schouder met de nazi's opliepen. Terecht merkt Hermans op: ‘Menno nam afscheid van domineesland zonder ergens anders naar toe te gaan. Hij wou wel, maar hij kon niet. (...) Hij muntte uit in het soort denken dat alleen door predikanten “denken” genoemd wordt: een teeltkeus van dikke woorden, een promiscuïteit van termen tussen aanhalingstekens.’
In Van oude en nieuwe christenen schrijft Ter Braak: ‘Ook ik vind Don Quichote belachelijk, (...) omdat hij de dubbelzinnigheid van het cultuurleven evenmin wenscht te doordenken als de marxisten en omdat hij even dolzinnig zijn spokige élitebegrip wil doorvoeren als de hem vijandige wereld taai vasthoudt aan haar compromis-leven.’ In Don Quichot komt de intensiteit van de menselijke waardigheid sterk naar voren.
Eerbied voor den superieuren voetballer behoeft, in het teeken van dezen Don Quichote, dus niet a priori iets lagers te zijn dan eerbied voor een superieuren professor, evenmin het omgekeerde trouwens; maar een superieur voetballer, die zich forceeren wil tot eerbied voor den professor en dat wel uitsluitend en alleen, omdat hem steeds is voorgehouden, dat het geestelijke boven het lichamelijke moet (moet? waarom moet?) worden gesteld (...) zulk een voetballer verwijdert zich van de menschelijke waardigheid, die voor hem bereikbaar is. Ik leg daarop den nadruk, al is het in flagrante tegenspraak met het cultuurideaal der ‘algemeene ontwikkeling’, dat ook van den gelauwerde voetballer minstens een snobistisch respect voor de relativiteitstheorie verwacht en, omgekeerd, den grooten man Einstein op zijn beurt verplicht aan zijn ideaal van ‘algemeene ontwikkeling’ te offeren door in zijn boek Mein Weltbild met aandoenlijke naïviteit over de menschelijke waardigheid te handelen, alsof zij voor allen dezelfde was en voor het grijpen lag: het misverstand door navolging! Het is de waardigheid van Don Quichote, dat hij een bespotting der ‘algemeene ontwikkeling’ is; de ‘algemeene ontwikkeling’ is bij hem in waanzin overgegaan, en dus in haar tegendeel verkeerd; (...) Naarmate de ‘navolging’ in onze cultuur meer het karakter krijgt van na-aping, raakt het besef van menschelijke waardigheid meer vervreemd van de privileges, waaraan men haar vroeger placht te verbinden: de kennis, de kunst, het geloof. Wie aan de verwarring van cultuur en algemeene ontwikkeling dan ook maar een
| |
| |
handbreed toegeeft, die kan onmogelijk onder het woord ‘cultuur’ nog iets anders verstaan dan een verzameling snobistische wetenswaardigheden, aesthetische aandoeninkjes en particuliere voorschriften; (...) Het meest voor de hand ligt uiteraard, dat de man, die met journalistiek gemak over ‘de europeesche cultuur’ spreekt, in het geheel niet denkt, behalve met het strottenhoofd en de mondholte.
Zo wordt het, voor wie dieper in Ter Braaks oeuvre doordringt, hoe langer hoe onduidelijker waarvoor hij in de bres sprong en waartegen hij ten strijde trok. Ja, hij schreef ‘menselijke waardigheid’ in zijn vaandel, maar wat bedoelde hij daarmee? Ja, hij wilde onze cultuur beschermen tegen ‘de stumper’ van Mein Kampf, maar tegelijkertijd bekritiseerde hij zijn eigen cultuur in termen en op een manier die hem tot geestverwant van die schrijver maakten.
De tragische figuur van Ter Braak roept onze sympathie op, omdat we hem kennen als bestrijder van het fascisme. Maar als we die sympathie willen behouden, dan kunnen we hem beter ongelezen laten.
Hermans had gelijk en het is onterecht om dat gelijk simpel af te doen als vadermoord. Zijn kritiek op Ter Braak sluit aan bij zijn ontmaskering van Huizinga's In de schaduwen van morgen, een boek dat begint met de beroemde woorden: ‘Wij leven in een bezeten wereld. En wij weten het.’ (Dit wordt ook opgemerkt door Léon Hanssen in zijn biografie van Ter Braak, p. 333.) Huizinga meent dat de wereld ten prooi is aan verval en dat verval is te wijten aan de wetenschappen, aan de opkomst van de techniek. Dit doembeeld wordt een karikatuur aan het slot van Hermans' essay, ‘Kan de tijd tekens geven?’ (in Het sadistische universum 2), waar hij Huizinga's conclusie omkeert:
We leven nog altijd in een bezeten wereld en we weten het nog altijd. Maar wat de geest betreft: hoe zou het wezen als eens het omgekeerde gebeurde van wat Huizinga vreesde, ik bedoel, als op een goede dag de geest er nog wel was, maar de motoren niet meer draaiden, geen enkele meer, nergens meer?
Waar Hermans aan Huizinga nog een paar waarderende woorden kon wijden, daar is dat in het geval van Ter Braak godsonmogelijk. Het gebrek aan kwaliteit van Ter Braak is zo evident, dat achteraf bezien Hermans' inhoudelijke kritiek nog mild te noemen is. Hoe kan het dan toch dat zijn oordeel over Ter Braak niet de communis opinio is geworden, zoals in veel andere gevallen? De oorzaak daarvan is, denk ik, tweeledig. Ten eerste suggereert de stijl waarin Ter Braak schrijft een diepgang en
| |
| |
een eruditie die er helemaal niet is. Ter Braak is een typisch Nederlandse intellectueel, hetgeen wil zeggen een columnist die voorwendt veel gelezen te hebben, maar nergens exact van op de hoogte is; zijn standpunten zijn vooral negatief bepaald of komen voort uit een morele onderbuik, zonder dat ooit een beredeneerde positie over een kwestie wordt ontwikkeld. Politicus zonder partij is daarvan een voorbeeld. Ter Braak is niet dit en niet dat en vooral niet vóór iets. Het gevolg is dat oordelen worden uitgesproken op grond van beeldvorming, of, zoals Ter Braak zelf schrijft in Politicus zonder partij: ‘net als bij dieren op reuk of instinct (...) om een paar vrienden te plezieren.’
Ook het oordeel over zijn eigen werk geschiedt nu op grond van beeldvorming. Niemand heeft zijn werk gelezen, maar iedereen meent te vinden dat Ter Braak als toetssteen dient voor wat een journalist kan bereiken in de samenleving. Ter Braak en zijn bewonderaars zijn het slachtoffer van een typisch Nederlands vooroordeel dat vooral in de filosofie een spoor van verwoesting heeft achtergelaten en er voor gezorgd heeft dat de analytische filosofie nu pas enige voet aan de grond krijgt. Dat vooroordeel is dat als iets helder en licht, duidelijk en bescheiden verteld wordt, het niet kan kloppen. Nee, Nederlandse filosofen hebben alleen bewondering voor iets dat hol en duister, zwaarwichtig en pretentieus klinkt. Het is veelzeggend dat een van de weinige keren dat Ter Braak Heidegger ter sprake brengt, hij schrijft: ‘Hier wordt gedacht en gedacht en gedacht.’ Het zal wel, maar wat wordt er dan gedacht? Als Ter Braak ook maar een schim van de intellectueel zou zijn waar hij voor versleten wordt, zou hij op z'n minst het werk van Heidegger hebben moeten bestuderen. Hij had moeten weten wat er in Duitsland aan de hand was in 1933, toen Heidegger zich engageerde met het nationaal-socialisme. Nergens in Ter Braaks oeuvre is een poging te vinden de verstrengeling van Heideggers filosofie met het nationaal-socialisme te analyseren. Hermans had gelijk: Ter Braak ging ten onder aan het type denken dat hij zelf omarmde. ‘Hier wordt gedacht en gedacht en gedacht.’ We horen Ter Braaks woorden nog steeds nagalmen in de Nederlandse filosofie.
De tweede oorzaak van het falen van Hermans' kritiek is retorisch: zij was te zwaar. Hermans maakt Ter Braaks zelfmoord belachelijk, maar die had hij beter buiten beschouwing kunnen laten. Ter Braaks zelfmoord is een persoonlijk besluit, het gevolg van een gevoel dat alleen begrepen kan worden door iemand die alle details van zijn leven kent. Niemand kent die, dus kan niemand het uiteindelijke oordeel daarover vellen.
Door zo'n oordeel wel te vellen, door de zelfmoord minder heroïsch te verklaren dan Ter Braaks medestanders die vonden, maakte Hermans het hun gemakkelijk hem te verdedigen. Dat konden zij nu namelijk doen zonder daarbij zijn werk te
| |
| |
betrekken. Door het ridiculiseren van Ter Braaks zelfmoord ontsloeg Hermans de medestanders van Ter Braak van de plicht zijn werk nog eens kritisch te lezen en waar mogelijk te verdedigen. Dat zou immers pas een onmogelijke taak zijn geweest. Nu konden zij volstaan met het op de bres springen voor de ‘honnête homme’. Eigenlijk maakte Hermans de fout die hij de Forum-traditie verwijt. Hij begeeft zich op het terrein van de biografie, de vent Ter Braak, om diens werk te bagatelliseren. Ooit zei Ter Braak: ‘Ik lees graag het werk van mensen waarvan de persoonlijkheid me interesseert.’ Het lijkt erop dat Hermans in deze fase van zijn schrijverschap graag het werk las van personen die hem tegenstonden. Ter Braak werd door Hermans te zwaar te licht bevonden.
De Forum-traditie van uitgeverij Van Oorschot wordt nu voortgezet door Wouter van Oorschot, wiens eigen autobiografische boek Verkleed als mens precies daarin past. Zoals eens zijn vader terugging naar de Slijkstraat in Vlissingen, maakt hij nu de dagelijkse tocht naar de Herengracht. Hij hoeft niet meer naar kleine provincieplaatsen als zijn eigen vertegenwoordiger om het Verzameld Werk van W.F. Hermans aan te bevelen. De literatuuropvattingen van Hermans en uitgeverij Van Oorschot lopen zo uiteen dat het maar beter is dat ook de huidige redactie van Tirade Age Bijkaart doodzwijgt.
|
|