De Revisor. Jaargang 29
(2002)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Ontmoeting van Willem Walraven met E. du PerronIn de Wajanglaan is het als in Malang in de nieuwe buurten. Nette villaatjes, met terrasjes,Ga naar margenoot+ en deurtjes en raampjes van gekleurd glas. Er is geen verkeer, want wie hier niets te maken heeft, komt hier niet. Zelfs de chauffeur schijnt hier op onbekend terrein en daarom dank ik hem af en ga verder te voet. Het is ongeveer acht uur in de morgen. Plotseling zie ik hem zitten. E. du Perron! Ik sta bij de ingang van dat kleine erf en ik zie dat gezicht, dat ik zo goed ken uit geïllustreerde litteratuurgeschiedenissen. Het gezicht van de intellectuele mens, de kunstenaar, de denker. En tòch ook een Indisch gezicht, want deze veertiger, vriend en evenknie van Marsman, Menno ter Braak en Vestdijk, is ‘een Indische jongen’. Hij stamt uit een oud Frans geslacht, dat in vorige generaties is geemigreerd uit Frankrijk naar Réunion, en waarvan een tak op Java terecht kwam, in Meester Cornelis, op het land ‘aan de oever van de Tjiliwoeng, bij Kampoeng Melajoe’. Daar bracht deze verre van alledaagse man zijn vroegste jeugd door, en zelfs met Couperus is hij niet te vergelijken. Couperus, die ook ‘geen enkele bevoegdheid’ had, behalve dan dat schitterendste examen M.O. Nederlands, hetwelk ooit werd afgelegd. Maar ik geloof niet dat Couperus Maleis en Soendanees kon spreken als Du Perron, noch dat hij Soendanese ‘sisindirans’ kon opzeggen op een manier, die geboren Soendanesen in verrukking brengt. Want dàt kan Du Perron. Hij ‘tawart’ op een koperen lampje met een kapje. ‘Och help me “es tawarren”,’ vraagt mevrouw Du Perron en de heer Du Perron ‘tawart’ gehoorzaam, in het Soendanees. En de lampenman is ‘taken aback’ door zoiets, dat hij hier niet had verwacht. Hij zit op het terrasje, in een grijsgroen toetoepje. Uit de mouwen steken zijn smalle, blanke handen, en zijn even smalle voeten steken in kleine sandalen. ‘Koelit langsep’ is zijn gezicht, maar de ogen zijn groot en diep-donker, zacht-moedig, als van een prediker, die gemakkelijk in begeestering geraakt. De vorm van de ogen is Westers, vooral als de huid er omheen zich plooit tot een lach. Die lach is onvergetelijk, geluidloos, want alleen de ogen lachen. Sprekende ogen, die eigenlijk zeer Westers zijn en een Westerse taal verkondigen. [...] Op de tafel liggen foto's voor het nieuwe boek in wording. Een foto van C.S.W. Hogendorp naar een schilderij in het Museum Boymans, en een portret van Junghuhn met zijn woudlopersgezicht. [...] Ik blijk [...] hoogst ongelegen te komen, want de familie | |
[pagina 78]
| |
Du Perron zit midden in de toebereidselen voor een verhuizing naar Buitenzorg, waar de laatste maand in Indië zal worden doorgebracht. Op 12 augustus gaat de terugreis naar Europa beginnen! Grote kisten staan binnen, bekleed met wit papier. Al de boeken uit de kasten moeten daarin, en dat moet verricht worden door Van Beurden, de expert-verhuizer en inpakker, die vroeger worstelaar is geweest. Du Perron siddert bij de gedachte aan het lot, dat zijn schatten wellicht staat te wachten. En dan die koelies, die koelies!... Naderhand, in Buitenzorg, heb ik geen klachten vernomen. En op die morgen ben ik maar weggegaan, en heeft mevrouw Du Perron mij naar het huis van Koch gebracht. Het was heel vriendelijk van haar, maar zij was natuurlijk ook heel blij, dat zij voorlopig van mij verlost was! |
|