| |
| |
| |
Alle lezers van Madame Bovary weten inmiddels dat Flaubert het onderwerp voor zijn roman aan een even banaal als nuchter berichtje uit de rubriek faits divers in de krant ontleende: vrouw van plattelandsarts pleegt overspel, daarna zelfmoord, en laat man met enorme schulden zitten. Het lijkt een hachelijke zaak de ‘banale’ literaire bron van een roman vroegtijdig prijs te geven. A.F.Th. van der Heijden ziet er geen been in de directe aanleiding tot het schrijven van De tandeloze tijd 5, Da Vinci op de Veluwe, nu alvast op papier te zetten.
| |
A.F.Th. van der Heijden
Een postaal paard van Troje
‘Het was de schuld van de rijp.’ Met die zin, en met geen andere, zou het verslag - in boekvorm - van ons rampzalige verblijf op de Veluwe moeten beginnen.
Da Vinci op de Veluwe
Een plattelandsidylle
Ja, het kwam door de rijp, die het hele landschap in een sprookje had veranderd, dat we besloten het huis te huren. Amsterdam, met z'n eeuwige verbouwingen, zat ons tot hier. Verbouwingsoverlast had mij van de Kloveniersburgwal naar Zuid verdreven, naar een chique appartementencomplex anno 1924, waar het aanvankelijk zeven dagen per week zondag was, maar waar op den duur elke flat die leeg kwam ingrijpend, met voorhamer en steenboor, verbouwd werd. Weer verhuizen binnen de stad, en in de nieuwe woning angstig afwachten tot bij de buren de hel wilde losbreken? Dan liever meteen de provincie in. Een advertentie in de NRC trok mijn aandacht: ‘Landhuis met kantoorruimte’. Precies wat ik nodig had. Hoewel, onder de rook van Apeldoorn, op de grens van Loenen en Eerbeek... dat was wel erg ver van Amsterdam. Het had alles van een emigratie.
De rijp gaf de doorslag. Een zaterdag begin december '89, en de natuur had met het oog op Kerstmis alle bomen van de Veluwe zorgvuldig zilverwit gespoten. Een sprookje. Hier had ik met mijn sleetse, steedse ziel aldoor naar verlangd. De rijp vertegenwoordigde de zuiverheid van een alcoholvrij, arbeidzaam leven... In Apeldoorn werden we met de auto van het station gehaald door de huiseigenaar, meneer Roldanus, die er helemaal niet als een huiseigenaar uitzag, maar eerder als een overjarige hippie, type ‘groenzoeter en bosneuker’ (Reve). In zijn riante Volvo reed hij ons langs het dichtgevroren kanaal door een tunnel van berijpte bomen naar zijn landgoed te Loenen. Het te huur staande huis was een zorgvuldig verbouwde kleine boerderij, omgeven door een zilverwitte tuin en een zilverwitte
| |
| |
appelboomgaard; de rijp had werkelijk geen twijgje overgeslagen. Ik wilde hier nooit meer weg.
Vanuit de huiskamer, waar het haardvuur brandde, zag al dat zilverwit er nog sprookjesachtiger uit. Er stond wat meubilair, waaronder een lange tafel: meneer Roldanus had hier, in afwachting van een huurder, ‘aan zijn proefschrift zitten werken’ (ik schatte hem achter in de vijftig). Hij liet ons het huis zien. Er was veel met hout gewerkt.
‘Mijn vrouw is binnenhuisarchitecte. Zij heeft zich laten inspireren door Zwitserland, waar we ook een huis hebben.’
Inbouwkeuken van kersenhout. Badkamer boven, badkamer beneden. Een per aparte trap te bereiken kantoorruimte met nog eens een badkamer. En voor elk raam kruisten elkaar berijpte takken.
‘Doen?’ vroeg ik toen de man ons discreet even alleen liet.
Minchen keek me ongelovig aan.
Tijdens een tweede, minder vrijblijvend bezoek beukten we op de kandidaatlandlord en diens vrouw in met steeds dezelfde vraag.
‘Kunt u ons garanderen dat er de komende drie jaar in of rond het huis niet verbouwd gaat worden?’
Het antwoord was telkens eender, tot aan de handenwringende oprechtheid toe.
‘Kijkt u om u heen... Wat zouden we moeten verbouwen? Alles is klaar.’
We hadden Roldanus, juist doordat we dachten ons in te dekken tegen ‘Amsterdamse’ overlast, onze achilleshiel laten zien. Van ons allebei steunde, zonder dat we er erg in hadden, een voet bloot op tafel. In die weerloze houding tekenden we, schijnbaar gerustgesteld, het contract - voor drie volle jaren. Huur rond f 3.000,- per maand.
Tegen Kerstmis '89 verhuisden we van Amsterdam naar, laat ik er geen doekjes om winden, het decor en de atmosfeer van een Kafka-roman. Niets was meer wat het geleken had. Goed, de rijp, die alles had verzilverd, was natuurlijk verdwenen, daar viel niets aan te doen, maar hoe kon het in godsnaam dat het gehuurde ‘landhuis’ nu opeens zo onaf was? Plinten, kastdeurtjes, de hele aankleding, alles bleek los te zitten. (De fraai ogende gordijnen waren met knopspelden aan de houten roeden bevestigd.) We hadden ons in de maling laten nemen door een toneeldecor, waarvan de losse en incomplete onderdelen ons de illusie van een hecht doortimmerd interieur hadden gegeven.
Het was de schuld van de rijp. We hadden ons te zeer zitten vergapen aan die zilveren kerstbomengroep die rond het huis samendromde, ook in 't complot waarschijnlijk. Kortom, in de weken die volgden kwam er, 's avonds en in de weekends, ter completering van het interieur allerhande klus- en werkvolk over de vloer,
| |
| |
zodat we in ieder geval geen heimwee hoefden te krijgen naar de bouwgeluiden van Amsterdam.
De verwarming, voor Roldanus' huis en het onze (vlak naast elkaar) centraal geregeld, bleek afgesteld op max. 17o. ‘Ja, dat komt zo, meneer Van der Heijden... wij zijn zelf het tegendeel van koukleumen. We skiën in Zwitserland met alleen een trui aan. Hier zwem ik, in m'n openluchtzwembad, tien maanden per jaar. Alleen in december en januari niet...’
‘Dat moet me toch eens van het hart, meneer Roldanus - uw grandioze veelzijdigheid. U rijdt paard, u zwemt, u skiet, u bent topsporter geweest...’ (Het bleek bij nader inzien om korfbal te gaan, bij mijn weten geen topsport, ofschoon men er hoog voor moet reiken.) ‘U bent historicus, bezig te promoveren. U gaat straks uw proefschrift omwerken tot een historische roman. U bent drukker geweest, uitgever, detectiveschrijver... U heeft een reclamebureau, nauwelijks in functie, maar toch... En u bent handelaar in onroerend goed, nog afgezien van de dieren die u houdt. Ik bedoel, hoe kan dat allemaal in één mens verenigd zijn?’
Kleine genoegdoening, maar ik had hem waar ik hem hebben wilde. Als vanzelf ging zijn kin met het rossige schaamhaar de hoogte in. Om te kunnen spreken nam hij zijn pijp in de hand. Het was een huiveringwekkend schouwspel hem in het centrum van die pluizige pubiswolk zijn mond te zien openen. Zijn bruine boventanden staken zo ver naar voren, en stonden daarbij zo ver uiteen, dat ze, in combinatie met zijn langzaam terugwijkende bovenlip, het beeld opriepen van een eens aanschouwd Spookhuisgeraamte, waarvan de vingerbotjes ternauwernood onder de manchet van de lijkenjurk uitkierden.
‘Niet voor niets is Leonardo da Vinci altijd mijn grote voorbeeld geweest. Ik heb altijd naar een renaissancistische persoonlijkheid gestreefd.’
Hebbes. De lul.
In februari verliet Da Vinci de Veluwe om met zijn concubine (huissloof eerder) te gaan skiën in Zwitserland, zodat hij daar meteen zijn tegoeden bij de bank kon checken; ook een renaissancefiguur kan tenslotte niet van de wind leven. Februari was schitterend dat jaar, één groot voorschot op de lente, en we genoten - buiten in de zon zittend - van huis en erf, waaromheen de renaissancistische stress tijdelijk was weggevallen.
Later dat voorjaar, toen de Roldanussen alweer terug waren, marcheerde er onverwacht een complete, goed toegeruste werkploeg ons erf op. Bij het ‘koetshuis’, dat meneer Roldanus-Da Vinci tot garage diende, werden een betonmolen en een werkbank met cirkelzaag opgesteld. Doel: een luxe-appartement, te creëren onder de hanebalken van het koetshuis. Een project, geheel te onzer ere uitgevoerd, liever gezegd: ter ere van onze achilleshiel. Dreigden wij op die achilleshiel terug te hin- | |
| |
ken naar Amsterdam? Dreigden? Het was juist de opzet van de hele onderneming!
‘O, gaat u gerust uw gang, meneer Van der Heijden... Maar ik houd u wel aan ons driejarig contract. De volle huur, eventueel verhoogd met de wettelijke rente bij ingebrekeblijven.’
Groot misbaar, groot verzet, maar Roldanus smeedde zo'n ijzeren front van psychologische oorlogvoering rond ons huis (met zijn Volvo door onze appelboomgaard crossen was wel het minste) dat ik me, om mijn roman te kunnen afmaken, genoodzaakt zag met mijn paperassen de wijk te nemen naar De Pauwhof te Wassenaar - ook een landgoed trouwens om een boek over te schrijven, maar dat doe ik wel een andere keer.
De lange, hete zomer van 1990. Vrouw en kind op de Veluwe overgeleverd aan de luimen van een malafide Da Vinci (voor een halve dag de elektriciteit afsluiten was wel het minste), ik in een benauwd Wassenaar zwetend op Advocaat van de hanen... Ondertussen moesten er juridische stappen ondernomen worden om aan het wurgcontract - niet met mijn uitgever, maar met drs. Roldanus - een eind te maken. In Zutphen werd ten slotte tussen Roldanus' advocaat en de mijne een schikking getroffen: als wij een solvabele huurder zouden weten te vinden die bereid was al onze contractuele verplichtingen over te nemen, ontsloeg ons dat verder van alles, en hoefde ik alleen nog het door mij aan barrels getrapte keukenkastdeurtje (kersenhout!) te vergoeden, mits er geen kleurverschillen zouden optreden, anders kwam de hele inbouwkeuken voor mijn rekening etc. Zo gaan die dingen: nooit met advocaten van doen gehad, je begint goed gedocumenteerd aan een boek over de advocatuur, en om dat überhaupt te kunnen voltooien ben je opeens verplicht een advocaat in de arm te nemen.
Nog net voordat de overeengekomen termijn verstreken was, vonden wij ene ir. De Goede bereid ons contract, met voorwaarden en al, over te nemen. Hij wilde in het landhuis, behalve rustiek wonen met zijn vrouw, een Adviesbureau voor Technische Aangelegenheden vestigen. De Zutphense ‘schikking’ vermeldde nergens dat een extra handtekening van de huiseigenaar vereist was voor de overname, dus die was gauw rond. De ingenieur stortte voor anderhalf jaar huur vooruit, kreeg van ons alvast de reservesleutels, en wij regelden de verhuizing naar Amsterdam, waar we inmiddels een woning aan de Leidsegracht gevonden hadden. Al die tijd had drs. Da Vinci, in de waan dat zijn krabbel wel degelijk vereist was, zich elders op de Veluwe schuilgehouden: hij vermoedde kennelijk dat er een oplossing te onzen gunste in aantocht was, en wilde die koste wat kost saboteren. Juist op het moment dat de verhuiswagen de poort van het landgoed uitreed, dook hij daar weer op, Roldanus: zijn Volvo werd bijna geramd. Zijn smoel zakte achter het stuur open van geïrriteerde verbazing, en ik zag vanaf mijn hoge zitplaats voor
| |
| |
't laatst hoe dat lijkenhandje van bruingerookte tanden zijn bovenlip optilde. Het Spookhuis lag achter ons.
Triomf van korte duur. Nu de ingenieur eindelijk, samen met mevrouw De Goede, in de gelegenheid was kennis te maken met de nieuwe landlord, kreeg hij te horen hoezeer hij zich, door Van der Heijden c.s., had laten misleiden. De omliggende landerijen wemelden, om maar iets te noemen, van de onbetrouwbare boeren, van wie er één Roldanus' hond had doodgeknuppeld. Mevrouw De Goede, schat ik, wist niet waar ze het meest van moest gruwen: van een dergelijke gebeurtenis, die ook haar zou kunnen overkomen, of van dat uit rood schaamhaar te voorschijn stekend geraamtehandje tegenover haar. Ze sprak haar veto uit, de ingenieur bleef haar trouw, en Roldanus was - hier won zijn wraakgierigheid het van zijn geldzucht - maar al te bereid het grote huurvoorschot terug te storten.
Zo, nu ging het verder tussen hem en mij. Eindelijk was hij in zijn natuurlijke element. Toen Minchen en ik naar de Veluwe verhuisden, vermoedden we niet dat we daar een missie te vervullen hadden. Nu, achteraf, wisten we het: we moesten er een man zijn ware ziel teruggeven.
Ofschoon ik in het Amsterdamse Bevolkingsregister ingeschreven stond op de praktijk van mijn advocaat, wist Roldanus toch achter mijn huisadres te komen, waar hij me achtervolgde met achterstallige huur, wettelijke rente, en schadeclaims (ik had zijn huis immers in een totale puinhoop veranderd!). Ik liet zijn hysterische facturen telkens als ‘onbestelbaar’ door de posterijen retourneren, maar had ook hier buiten zijn renaissancistische veelzijdigheid gerekend: Roldanus-Da Vinci ontpopte zich als de uitvinder van Het Postale Paard Van Troje. Begin december vond ik een klein, niet dichtgeplakt envelopje op de mat - zo een waarbij je aan de buitenkant kunt zien dat het Kerst- en Nieuwjaarswensen bevat. Inderdaad, een dubbel kaartje met besneeuwde klokjes, waaromheen echter de voorgedrukte wensen zorgvuldig waren weggeknipt. Ik opende het. Er zat opgevouwen typewerk in. Briefhoofd: ROM (Roldanus Ondernemings Maatschappij). Een schadeclaim van enkele tienduizenden guldens.
Advocaat van de hanen was juist verschenen. In een interview had ik, niet fijntjes, wel droogjes, opgemerkt dat mijn verblijf op de Veluwe mij, door mijn kennismaking met een sujet als Roldanus, meer inzicht had gegeven in de machtswellust van figuren als Hitler en Stalin. Kort daarop signeerde ik, op een vrijdag, in boekhandel B. te Utrecht. Er vormde zich een lange rij belangstellenden, die geduldig, meest zwijgzaam, langs mijn tafel trok, anderhalf uur lang. Tegen het eind van de sessie signaleerde ik achterin wat er nog van de rij over was een mij bekend gezicht, dat ik niet meteen kon thuisbrengen. Toen het gezicht, zeer bleek maar onbewogen, vlakbij was, wist ik het weer: Anna, Roldanus' stiefdochter. Wat moest die hier? (Ze had
| |
| |
geen boek in haar hand om me ter signering aan te bieden.) Ik wist dat ze haar stiefvader haatte. De man had destijds, twintig jaar terug, na het stuklopen van zijn huwelijk, een advertentie gezet voor een ‘huishoudster’. Gemeld had zich zijn latere concubine, een ongehuwd moedertje, dat wel als huishoudster - intern - wilde aantreden, ‘maar niet zonder m'n kindje’. Roldanus accepteerde, en zoals hij het in zijn eigen eenvoudige, zo menselijke woorden uitdrukte: ‘Natuurlijk raak je dan toch aan 't vrijen.’
De vrouw, aan wie je nog net kon zien dat ze ooit aantrekkelijk moest zijn geweest, was al twintig jaar zijn sloof en bedgenote, maar hij had haar nooit willen huwen (‘Die tijd hebben we gehad’), zodat ze nog altijd volledig afhankelijk was van zijn vrijgevigheid, en je hoefde maar naar haar garderobe te kijken om te zien hoe groot die was. Ze had twee deux-pièces, een zalmkleurig wollen, en een - uitgezakt - van ondeugdelijke spijkerstof; die probeerde ze zoveel mogelijk af te wisselen en te combineren. Ook haar dochtertje was, op het diep vernederende af, altijd verre ten achter gesteld geweest bij de ‘echte’ kinderen Roldanus. Kwam Anna, die onder armelijke omstandigheden in Leiden studeerde en van ons ooit een fraai schapenwollen tapijt had gekregen voor op haar kamer, mij loyaliteit betuigen in de strijd tegen haar boze stiefvader? Allerminst:
‘Als jij mijn vader in Het Devies met Hitler vergelijkt, mag ik jou ook een Hitler noemen.’
Zo, die zat. Met opgeheven hoofd liep ze van mijn signeertafel weg. De klanten die er nog stonden, haalden hun schouders op. Een mevrouw gaf als commentaar: ‘Nou, moe.’
‘...mijn vader...’ Toen ik me haar ongelukkige gezicht van daareven herinnerde, haar contre-coeur bewegende mond, de beginnende huilkramp, drong tot me door dat ze daar iets in opdracht had staan doen. Die ouwe had haar natuurlijk weer eens gechanteerd met het dreigement haar schamele studiegeldje in te trekken, als ze niet voor zijn eer en goede naam wilde opkomen. Vooral dat ‘Hitler’ moet in de familie hard zijn aangekomen. Op Bevrijdingsdag sloeg Roldanus nooit een parade over, want, zo zei hij geheimzinnig: ‘De échte Bevrijding heb ik niet kunnen meemaken - het is te ingewikkeld om nu even uit te leggen waaróm niet. Ik was er gewoon niet bij.’ Vandaar dat zijn hart een blaasbalg van trots en ontroering werd zodra hij een roestige tank met Canadese veteranen zag.
‘Ik pak hem aan in zijn werk, als schrijver,’ moet hij gedacht hebben. ‘Ik saboteer zijn signeergedoe. Daar heb ik Anna voor... Kannie 't verder wel vergeten.’
De volgende dag, een zaterdag, voerde de signeertournee mij naar boekhandel H. in Arnhem, aan de Jansstraat. Het incident van de vorige dag was vergeten. Ik zette handtekeningen en opdrachten in mijn boeken, en kreeg daar van de boekhande- | |
| |
laar een goed glas wijn bij te drinken. Het enig hinderlijke was dat in de nauwe ruimte achter mijn rug, waar boekenkasten haaks op elkaar gezet waren, voortdurend iemand stond te schuifelen en te scharrelen. Ik kon de persoon niet zien, maar ik hoorde hoe hij of zij voortdurend boeken van de schappen nam, erin bladerde, en ze weer terugzette. Ik werd er zenuwachtig van - totdat, tot mijn opluchting, de schuifelaar (het bleek een man) dwars door de zaak naar een kast met een ander genre liep. Mijn tafel voorbijlopend had hij even geaarzeld, en zich half naar me omgewend. De - roodharige - jongeman kwam me bekend voor, en toen hij aan de overkant met scheefhangend hoofd quasi-verdiept de titels bestudeerde, wist ik het weer. Natuurlijk herinnerde ik me de dag dat Betty, Roldanus z'n bijslaap, mij opgewonden kwam vragen of ‘de auto van het bezoek’ verplaatst kon worden, want ‘Fryske's zoon wil zijn vader laten zien dat hij zijn nieuwe caravan helemaal zonder hulp achteruit het hek binnen kan rijden’. Godverdomme, weer een Roldanus op m'n signeersessie, een echte, een volbloed, een rooie. Hoe zou ik me de kop van die uitslover niet herinneren!
Tjebbe Roldanus draaide zich van de kast af, en kwam - nog steeds aarzelend - op mijn tafel af, waar ik de kleine rij belangstellenden afhandelde. Iemand verzocht hem vriendelijk ‘achter aan te sluiten’. Even stond hij achterin de rij te drentelen. Godnogaantoe, één woord van die caravanpiloot, en ik zou erop los hengsten, Erkende Boekhandel of geen Erkende Boekhandel! Rooie Tjebbe liep om de rij en om de tafel heen, en posteerde zich weer achter mijn rug. Of hij kwam, ongetwijfeld in opdracht van de oude, mij net als zijn stiefzusje iets ‘geweldig raaks’ toevoegen (maar was daar vooralsnog te schijterig voor), of hij kwam alleen maar om te spioneren. Hoe dan ook, tegen het einde van de sessie verliet hij opeens merkwaardig kordaat en doelgericht de zaak, zonder iets te hebben gekocht en zonder iets te hebben gezegd. Mijn signeertournee duurde nog twee weken. Ik vroeg mij af met welke leden van de familie Roldanus ik in de diverse Erkende Boekhandels nog te maken zou krijgen.
Vanaf zijn landgoed op de Veluwe, dat hij, de Friese chauvinist, na ons vertrek Frysia Staete had gedoopt, is Da Vinci mij tot op de dag van vandaag met processen en schadeclaims blijven achtervolgen. Hij is erg goed in strategisch uitstel, en verandert regelmatig zijn eisen. De wettelijke rente bovenop de van mij te innen bedragen is tot in het absurde opgelopen. Hij heeft me in de tang. Geld en Wraak zijn bij hem twee namen voor één en dezelfde God. Mogelijk raak ik hem mijn leven lang niet meer kwijt, want na Roldanus' dood zullen zijn erfgenamen de juridische achtervolging voortzetten.
Het is alles de schuld van de rijp.
|
|