De Revisor. Jaargang 21(1994)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Silvia Bre Gedichten · Iets laat wat gaan. De wegebbende zee geeft schelpen, parellege moeders, handen van been. Wat overblijft: geboren worden. Mijn handen en mijn hoofd en deze hele aarde brengen naar voren dat de parel niet verschijnt, brengen te binnen wat dat was, ruwweg, de zee. De wereld is als ik godin van een zo lege liefde dat hij opengaat. We waren gevallen wanneer ik geen wind was en jou niet had gestijfd in het ophouden van de schijn. [pagina 32] [p. 32] Geheimzinnige hindernissen Wat zich opent is een veld van stilte. Ik ben hier al een tijd, ik ben er bang voor. Zo stel ik mij en mijn oren erop in en op het leven. We gaan dood en hebben dan misschien niet meer gezegd dan dit. Maar de zon is echt opgekomen over een landschap, de stemmen, een gestalte, mijn huis, zo mooi als ze zijn aangeland- hun einde, eenvoudig en volledig. Van mijn blinde sprong voor dat toneel brandt het hart, de hele ruimte schreeuwt het uit en de longen baren een moeder: lucht van het woord als een weg die kort lijkt en zich verwijdert. Je gaat zo ver als het Italiaans meegaat, tot waar het je roept en je kwijtraakt. Voortaan voel ik iemand buigen binnen in mij voor de dingen rondom als boog mijn deernis voor mijn verblijf. [pagina 33] [p. 33] En in de herinnering zie ik alleen mijn haast om een vaderland op papier te krijgen, om elke dag de donkere toon te verraden waar ik vanavond naar luister, zoveel heiliger dan elke mond Er is weinig voor nodig of de wereld laat zich strelen met ongeduld en dan met geduld. (Zo is er een blik gevlogen over de hinde van het tapijt en zij vloog ook, lichter nog in het dichte gras van bewerkelijke knopen- zevenduizend.) Maar met niets kom je zo ver dat de gedachte weer oud wordt, helder, ijl - Als was ik een muur om neer te halen, en het gezochte gedicht was sprakeloos. Langzaam groeit het groen van de wei. Iets heb ik afgeschermd van mijn aanval om niet te gaan trillen van oneindige vrijheid. Maar elk opgestapeld woord, tafel, steen, hel, eerbied, is opgegaan in een lucht die het uitholt, verdunt. [pagina 34] [p. 34] Het maakt geen lawaai als het instort - het zijgt ineen en stelt mijn leven bloot. En nu beschermt het leven mij nog maar- de wind die de vlag beschermt. Aan jou voorbij vervliegt het weer. Nu alles is gegaan zoals het ging kniel ik op deze rand van niets en niets, ik blijf hier buiten, ik waak over het veld dat zich mistig uitstrekt en van mij af valt als een sjaal, en een avondstilte komt opzetten om mij en mijn oren erop in te stellen en op de dood. De ogen sluiten is altijd hetzelfde geweest als zo'n vallei. [pagina 35] [p. 35] · Wie ontdekt jou, als enige in je soort en plukt je juist onder het fiere uitbloeien (of liever, wie ontrukte je aan de knop aan de wortel aan de kiem) - wie o wie wil jou, koste wat het kost levend, dus hier of daar bloedend zodoende kleur verstrekkend aan de vlam en eer aan het vuur dat de hand verbrand heeft en verbrandt - ik, misschien? · Wat een ogenoptocht, tussen de sterren, aan woestijnen ontstegen naar woestijnen, waar er iedere nacht één de witste onaangeraakt door één hand sterven moet, het is de maan - en de mannen en de vrouwen gaan verder, als de wind maar aankomt met het geluid uit de verte, het geluid van een kus - Dromen, asfalt, stromingen, allemaal wemelen ze in de verstrooiing van het gouden punt waar de zon terugkomt - het is zaak dat ik spreek over mijn liefde. [pagina 36] [p. 36] Vorige Volgende