De Revisor. Jaargang 17
(1990)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 70]
| |
Rob van Straten
| |
[pagina 71]
| |
Het nut van de schrijfmachineAls schrijven het leveren van een bewijs is, is een schrijfmiddel een bewijsmiddel. In De God DenkbaarGa naar eindnoot5 is Denkbaar, de protagonist, op zoek naar de geheime papieren die zijn goddelijkheid kunnen bewijzen. Zolang dit absolute bewijs niet gevonden is, drukt Denkbaar overal zijn stempel (i.e. een stukje boomvaren) op. Immers als hij goddelijk is, is het bewijs van zijn identiteit een bewijs van goddelijkheid. In Het Evangelie, het vervolg op De God Denkbaar, dat 17 jaar later verschijnt, moet Dapper zijn goddelijke roeping bewijzen door het evangelie van de God Denkbaar op papier te zetten. Een gewone pen of schrijfmachine kan hij niet hanteren vanwege zijn enorme duim. Dappers aanhangers besluiten een schrijfmachine voor hem te bouwen met een aangepast toetsenbord. Maar doordat gewone duimen worden verward met Engelse duimen (de lengtemaat) wordt de machine veel te groot. Deze schrijfmachine stelt Dapper niet in staat het evangelie (‘Waarin de wereldraadsels zouden worden ontvouwen en ontsluierd’, p. 190) te schrijven. De schrijfmachine staat tussen de schrijver en het bewijs van zijn schrijverschap. Maar hij staat ook tussen de werkelijkheid en de taal, tussen de werkelijkheid en een zinvolle ordening van die werkelijkheid. Dapper realiseert zich dit en wil goed nadenken voor hij de eerste toetsen aanslaat. Wat nadenken betreft doet hij niet onder voor het standbeeld van de diepzinnig ogende denker van Rodin: ‘Hier houd ik hem omvat, mijn kin. Mijn kin die niet links is en niet rechts. Hier in mijn hand houd ik mijn kin. Zo dacht hij.’ (p.84). Maar de diepste gedachten van de evangelist zijn nog niet diep genoeg om het evangelie van de absolute waarheid op papier te krijgen. Toch komt Dapper uiteindelijk in een staat van bewustzijn waarin hij de moed opvat een paar letters te typen. Dapper is een ‘zittende slaper’ (p. 184) als hij begint aan zijn evangelie, die tot drie letters beperkt zal blijven: de ‘m’, de ‘a’ en de ‘o’. (Zelfs de juiste ideologie weet Dapper op het moment suprême niet te vinden.) Slaperigheid is een bekend motief in het werk van Hermans. Tijdens de slaap wordt het onderbewustzijn geactiveerd en het rationele denken uitgeschakeld. Met andere woorden, de waarheid van Dapper zal nooit meer dan onbetrouwbare metafysica kunnen zijn. Ook de schrijver/verteller heeft last van slaperigheid wanneer hij zijn schrijfmachine bedient. Zijn verhaal begint zo:
Vijf miljard jaren later was de wereld herschapen en O. Dapper Dapper liep. Het was een elektrische schrijfmachine waar hij uit voortkwam, want de levenslopen van apostelen werden in dat tijdperk niet meer met de hand beschreven. En daarom waren het dan ook zulke bijna slaperige volzinnen waarin zijn lopen beschreven werd. Een slaper kon de machine bedienen zonder zijn ogen ooit op te slaan van het toetsenbord en zonder ooit over te lezen wat hij had geschreven. En bovendien was O. Dapper Dapper zeer moede en hij had slaap. Vijf miljard jaren, waarin de elektrische schrijfmachine... welnu, te veel moeite om deze volzin af te maken. (p.9)
De schrijfmachine staat tussen de schrijver en zijn personage. Maar bij een verlaagd, niet-kritisch bewustzijn van de schrijver vloeien de wereld van de schrijver en zijn personage ineen. De schrijfmachine scheidt de werkelijkheid dan niet meer van de taal, maar hij verbindt ze en vermengt ze. Dapper komt voort, ook in de meest letterlijke zin, uit de elektrische schrijfmachine. De slotregel van de derde alinea geeft aan dat de schrijver zijn eigen toestand van slaperigheid projecteert op zijn personage. Maar omgekeerd blijkt uit de laatste zin ook dat Dappers slaperigheid meteen zijn weerslag heeft op de schrijflust van de schrijver. Het opheffen van de barrière tussen verhaal - en vertelwerkelijkheid, ofwel tussen taal en werkelijkheid, wordt gestimuleerd door de niet-logische, betrekkelijk willekeurige beregeling van de omgangstaal, waarbij de vormen van de taal vaak schijnverbanden suggereren. In bovenstaand citaat zien we dat de schrijver een redenering ophangt aan de vermeende verwantschap tussen de woorden ‘liep’, ‘voortkwam’, ‘levenslopen’ en ‘lopen’. Maar formele overeenkomsten tussen woorden of woorddelen garanderen op geen enkele wijze een onveranderlijke betekenissamenhang. Zo heeft het woorddeel | |
[pagina 72]
| |
‘lopen’ uit ‘levenslopen’ weinig met het werkwoord ‘lopen’ te maken. Eén taalvorm kan naar totaal verschillende werkelijkheidselementen verwijzen, maar de hagiograaf is zich niet bewust van de gecompliceerde en relatieve betrekkingen die als gevolg hiervan tussen taal- en werkelijkheidselementen bestaan. Voor iemand die de absolute waarheid wil vertellen is het begrijpelijk dat hij niet graag bij deze eigenschap van de taal stil staat. Immers als een taaluitdrukking naar verschillende toestanden of dingen kan verwijzen, kan deze uitdrukking ook zowel waar als niet waar zijn en is door louter het gebruiken van de uitdrukking het waar zijn niet bewezen. Er is nog een schrijver die zich wil bedienen van een schrijfmachine. Het is commissaris Kassaar, één van Dappers eerste bekeerlingen. Net als in De God Denkbaar staan in Het Evangelie een tweetal fragmenten, getiteld ‘geheim’, waarin Kassaar over zijn verlangens en idealen spreekt. De afgebroken zin in het laatste fragment van De God Denkbaar wordt afgemaakt in de eerste zin van het eerste fragment van Het Evangelie. Na de zeventien jaar tussen het verschijnen van beide romans en de vijfmiljard jaar tussen de geschiedenissen in beide romans (denkbaar is het) heeft Kassaar nog steeds het ideaal zijn leven volledig op schrift te zetten. Hij meent dat door de vooruitgang van de techniek zijn ideaal nu misschien te verwezenlijken zal zijn. Wat hij nodig heeft is een zeer snelle schrijfmachine. Kassaar wil werkelijk alles vastleggen wat met zijn leven te maken heeft en hij wil zo ‘de tijd beletten ongezien te ontsnappen.’ (p. 199) Niet alleen heeft Kassaar een oneindig snelle schrijfmachine nodig om de oneindig gedifferentieerde werkelijkheid, die voortdurend verandert, te beschrijven, ook zou hij om alle veranderingen te beschrijven een taal nodig hebben met ‘een oneindig aantal woorden die hun betekenissen een oneindig aantal malen veranderen binnen één oneindig deelbaar ogenblik.’ (Preambule, p. 12, in Paranoia, 1953) Al in Paranoia had Hermans Kassaars probleem uiteengezet. Kassaars ideaal is goed te vergelijken met dat van Denkbaar, Dapper en de hagiograaf. Het gaat al deze personages om een absolute betekenis, een volledige ordening en een zingeving van het bestaan die in taal vastgelegd moeten worden. Maar om dit te bereiken schiet de taal tekort. De waarheid van Denkbaars goddelijkheid is alleen uit te drukken in een nietszeggende tautologie: als Denkbaar een god is, is hij goddelijk. In de terminologie van Wittgensteins TractatusGa naar eindnoot6 betekent dit dat een ‘zinvolle’, dat wil zeggen een verifieerbare uitspraak over de god, die waar of onwaar kan zijn, niet kan worden gedaan. Ook de waarheid achter Dappers onschrijfbare evangelie komt niemand te weten, omdat Dapper evenmin als Denkbaar zelf Denkbaars goddelijkheid kan bewijzen. Niet alleen omdat het de evangelist ontbreekt aan werkelijke kennis over Denkbaars goddelijkheid, maar ook omdat hij over het dagelijkse leven van de god niets meer weet dan wat hem via een aantal visioenen bereikt. En evenmin als Dapper kan de hagiograaf een waar verhaal tot stand brengen. Zoals elke geschiedschrijver komt hij feiten en zekerheden tekort om een volledig ware beschrijving te kunnen geven.Ga naar eindnoot7 En Kassaar? Kassaar is de meest verlichte taalidealist van het viertal, aangezien hij zijn idealisme het eerst en goed beargumenteerd opgeeft. In zijn tweede verslag beschrijft Kassaar hoe een schrijfmachinemonteur en diens chef hem overhalen zijn ideaal op te geven. Een absolute, immanente orde of zin van het bestaan is een illusie, beseft hij nu: ‘Orde, al is het maar van de eenvoudigste soort, schept alleen de mens.’ (p. 199). Wanneer Dapper gelezen heeft dat Kassaar zijn ideaal heeft opgegeven, wordt hij overmand door droefheid. Als Kassaar de absolute waarheid over zijn leven niet op papier kan krijgen, is Dappers evangelie van de waarheid immers even onhaalbaar. Uit woede over de dreigende mislukking gaat Dapper nu louter destructief te werk. De schrijfmachine begint slachtoffers te maken. Kassaar, die beseft dat aanpassing aan een bestaande, subjectieve orde (dat geldt op het gebied van taalgebruik, bijvoorbeeld spelling, maar ook op het gebied van de maatschappelijke orde) het enige is dat overblijft, grijpt in. Als politieman roept hij Dapper tot de (bestaande) orde. De evangelist geeft nu definitief zijn ideaal op en ‘de grootste schrijfmachine aller tijden’, pompeus symbool van taalidealisme, raakt in verval. | |
[pagina 73]
| |
De logica van het onwaarschijnlijkeOver de logica in de omgangstaal schreef Wittgenstein onder andere:
De volzin construeert een wereld met behulp van een logisch staketsel en daarom kan men aan de volzin ook zien hoe alles logisch in elkaar zit, als hij waar is. Men kan uit een onware volzin gevolgtrekkingen maken. (Tractatus, § 4.023)
Het verschaft mij geen moeilijkheden het fysisch foute ad absurdum te voeren. (Remarks on the foundations of Mathematics, math. 147)Ga naar eindnoot8
Deze uitspraken van Wittgenstein geven het nut, maar ook de mogelijke misverstanden en misleidingen aan die logische volzinnen en verbindingen van volzinnen met zich meebrengen. Het zal duidelijk zijn dat het in Hermans' roman vooral gaat om de misverstanden en misleidingen. Op de logica bij voorbeeld in Denkbaars en Dappers uitspraak ‘Als Denkbaar god is, is god Denkbaar’ is niets af te dingen. Maar omdat we te maken hebben met een tautologie, dat wil zeggen een uitspraak die altijd waar is, wordt de lezer er niets wijzer van. Over wat we onder ‘god’ kunnen of moeten verstaan wordt niet gesproken. De logica helpt ons niet verder. Zoals iedere roman van Hermans heeft ook Het Evangelie, ondanks de vele absurde toestanden, een plot met een logische, consequent doorgevoerde ontwikkeling. De belangrijkste personages, Dapper en Kassaar, en de hagiograaf/verteller falen allen in het verwezenlijken van hun idealen. Hun falen volgt noodzakelijk uit hun te hoog gestelde idealen. Dat het heel goed mogelijk is onwaarschijnlijkheden en absurditeiten in een logisch verband te zetten, zien we ook op kleinere schaal in de roman, namelijk bij de verbindingen van scènes of uitspraken van de verteller. Ik geef een voorbeeld van logische verbondenheid van scènes die de alwetendheid van de literaire verteller en de hagiograaf/geschiedschrijver demonstreert. Op p. 12/13 worden de door Dapper uitgesproken woorden ‘De God Denkbaar. Denkbaar De God’ door de uitlaatgassen van een straaljager naar Siberië gevoerd, waar ze in de vorm van sneeuwvlokken neerdalen. De gehele passage bestaat uit een opeenstapeling van onmogelijkheden en onwaarschijnlijkheden, waardoor de ontcijfering van de boodschap door een Russische romanschrijver een maximale absurditeit heeft. Hoewel het waterblaasje van zijn vergrootglas bevroren is, koestert hij de woorden en is hij zelfs in staat Dapper te antwoorden (‘Gegroet gij apostel. Verbreid Zijn Woord. Zing Zijn Lof’). Zijn woorden worden door de kracht van een explosie van een experimentele atoombom richting Dapper gevoerd. Deze denkt dat de woorden afkomstig zijn van een zeemeeuw in de buurt. De verteller stelt zich nadrukkelijk als alwetend boven zijn protagonist met de woorden ‘Want waar die woorden in werkelijkheid vandaan kwamen kon hij zich niet voorstellen.’ Deze zeer onwaarschijnlijke scène wordt gevolgd door een veel realistischer scène waarin Dapper een autobus aanhoudt en naar Amsterdam gaat om te prediken. De boodschap die Dapper ontvangt doet hem besluiten te gaan prediken, een logische gevolgtrekking. Maar het probleem waar de lezer zich in bovengenoemde passage voor gesteld ziet, is de oncontroleerbaarheid van de premissen die bij het logische verbinden worden gebruikt. Iedere taalgebruiker die redeneert geeft zelf aan wat zonder meer gesteld kan worden en wat de moeilijkheden en onduidelijkheden zijn in de werkelijkheid waarover hij spreekt. Door premissen zelf niet ter discussie te stellen gaat de taalgebruiker er van uit dat zijn publiek ze evenmin als problematisch of onwaarschijnlijk zal ervaren. Hermans heeft zich expliciet uitgelaten over het redeneren met onwaarschijnlijke premissen:
Hoe radicaler de fantasie, des te ongrijpbaarder voor de tegenwerpingen van het verstand (...) Hoe onlogischer de premissen, des te onmogelijker de logische weerlegging van de theorie. De weerlegger die niet alleen de conclusies, maar ook de premissen verwerpt, verkeert in het nadeel dat hij te veeleisend lijkt. Hij irriteert en overtuigt niet. (Het Sadistische Universum 2, p. 177)
Je moet een ander ook eens willen geloven. Anders wordt communicatie volstrekt onmogelijk. | |
[pagina 74]
| |
De mythologieën van het waarschijnlijkeOf je een uitspraak gelooft of niet hangt niet alleen af van die uitspraak zelf, maar ook van je vooronderstellingen over de spreker of schrijver en het kader waarin deze de uitspraak doet. Voor een geschiedschrijver hanteert een lezer geheel andere beoordelingscriteria dan voor een verteller van een fantastisch verhaal. Hun betrouwbaarheid is van een verschillende orde. Het probleem voor de lezer van Het Evangelie is dat in dit boek de elementen die bij uitstek kenmerkend zijn voor journalistiek of wetenschap en de elementen die bij uitstek kenmerkend zijn voor literatuur worden vermengd. De hagiografie staat, zoals het hoort bij een journalistiek of wetenschappelijk geschrift, vol met namen van personen, zaken en situaties uit het Nederland van de jaren '60 en '70. De referenties worden echter afgewisseld met vele (hyper)fantastische gebeurtenissen die typerend zijn voor een fantastich verhaal. Maar van een fantastische, gesloten romanwereld met een allegorische betekenis is evenmin sprake. In zo'n wereld horen namen als Chocomel, Chanel pour Hommes, Douwe Egberts' heerenbaai, de Vijzelstraat, de Penclub, de Nobelprijs, Louis Paul Boon en de professoren Diepenhorst, Oversteegjes en Lijmpers (toch wel duidelijke verwijzingen) niet thuis. Naast deze voor de meeste lezers bekende referentiële elementen komt de lezer ook nogal wat namen tegen die hij niet kent, maar waarvan hij het bestaan moet aannemen. Ik noem als voorbeelden: De Revue Internationale de Paléographie Tartare, het Rigaër Dagblad van 12 februari 1915, C. Broere - H.N. Kamer, Vakleer Kantoormachinetechniek en De Drie Musketiers, niet als boek of film maar als ‘vergeten opera’. Misschien kennen sommige lezers één of
Juist deze overgangszone doet de lezer beseffen hoezeer hij zich oriënteert op de presentatie van de verteller en het kader, de discipline van journalistiek/wetenschap of de discipline literatuur, waarin het verhaal verteld wordt. Hermans vermengt de discipline waarin men geacht wordt te refereren aan een bestaande werkelijkheid met de discipline van het fictionele, de verbeelding en toont zo door middel van een karikatuur dat onderscheidingen als referentieelfictioneel en realistisch-fantastisch niet gebaseerd zijn op werkelijke kennis, maar op mythologische, deels conventioneel bepaalde vooronderstellingen omtrent de werkelijkheid. De lezer realiseert zich dit door de desoriënterende werking van de verschillende mythologische systemen in de roman. | |
Verwarring van taalspelenSoms weet de hagiograaf niet goed meer wat al zijn personages uitgevoerd hebben, zoals blijkt uit het volgende commentaar: ‘... wat was er van de anderen geworden? / Dus rijst de vraag.’ (p.72) Vervolgens gaan in het verhaal zelf letterlijk vragen rijzen. De uitdrukking leidt aanvankelijk tot enkele geïsoleerde beelden (een vraag aan een helikopter en een vraag met een ham eronder, een ‘hamvraag’ dus), maar resulteert uiteindelijk in een beslissende, consequent doorgevoerde ontwikkeling in het verhaal. Het | |
[pagina 75]
| |
proefschrift van drs. Kruck, The Rising Question, wordt besproken en de strekking wordt alle aanwezigen op de promotie duidelijk wanneer een hoogleraar opzweeft (en dus rijst) ‘naar de hoogste nok van de aula’ (p.77). Geen lezer accepteert een dergelijk verhaalverloop, en dat ligt niet in eerste instantie aan de onwaarschijnlijke gebeurtenissen maar aan het taalgebruik, dat een principiële verwarring van taal- en werkelijkheidselementen demonstreert. Om de aard van dergelijke verwarringen te verduidelijken maak ik gebruik van het begrip ‘taalspel’ zoals Wittgenstein dat hanteert in de Filosofische OnderzoekingenGa naar eindnoot9. Wittgenstein stelt hier dat de betekenissen van taaluitdrukkingen afhankelijk zijn van de bijzondere manier waarop de uitdrukkingen gebruikt worden. Het soort taalspel waarin ze gebruikt worden, bepaalt hun betekenis. Een taalspel is te zien als een communicatieactiviteit die volgens duidelijke of minder duidelijke regels uitgevoerd wordt. Wanneer nu uitdrukkingen uit een bekend taalspel worden gebruikt in een totaal verschillend taalspel, worden de taalspelen verward. Bij verwarring van taalspelen ontbreekt een consensus over de betekenissen van de uitdrukkingen die er in voorkomen en is dus sprake van onzinnige taal. De onzinnigheid is relatief, want het is best mogelijk dat iemand een spel wil spelen waarbij juist bepaalde grenzen worden genegeerd. Denk bijvoorbeeld aan sommige literaire taalspelen. De hagiograaf is geen literaire schrijver, maar zijn verhaal zit toch vol verwarringen van taalspelen. In de passage over de rijzende vraag zijn de taalspelen ‘een verhaal vertellen’ en ‘een verhaal becommentariëren’ volledig verward. Net zoals we gezien hebben in de opening van de roman vloeien vertel- en verhaalwerkelijkheid in elkaar over en ligt de aanleiding in het verkeerd interpreteren van vormovereenkomsten tussen woorden doordat niet gelet wordt op hun context. Meestal betreft dit verkeerde interpreteren het door elkaar halen van letterlijke en figuurlijke betekenissen. Als voorbeelden noem ik: iets uit de duim zuigen, melkplas, boterberg, het omhoog gaan van de Beurs, de adem inhouden, geen ruggegraat hebben, zich het hoofd breken, met bloed schrijven en een professor van de leerstoel stoten. Zijn dergelijke woordspelingen alleen maar grappen, of zelfs flauwe grappen, zoals Kees Fens in een recensie beweerde?Ga naar eindnoot10 Wanneer we de verwarringen kunnen verklaren uit het taalidealisme van de hagiograaf zijn het behalve grappen ook functionele structuurelementen. Het principe van de verwarringen en het misverstand van de hagiograaf over de werking van de taal dat daaraan ten grondslag ligt, vinden we terug in de Filosofische Onderzoekingen:
Men kent iets die eigenschappen toe, welke besloten liggen in de wijze waarop het wordt voorgesteld. Onder de indruk van de mogelijkheid een vergelijking te maken, denken wij dat we een zeer algemene stand van zaken waarnemen. (§ 104)
Een beeld hield ons gevangen. En we konden er niet uit, want het lag in onze taal, en het leek of die het alleen maar onverbiddelijk voor ons herhaalde. (§ 115)
Dat iets op verschillende wijzen kan worden voorgesteld impliceert dat betekenissen van woorden relatief zijn en veranderlijk. De hagiograaf gelooft echter in een onveranderlijke één op één relatie tussen taalen werkelijkheidselementen. Ieder woord heeft volgens hem een onveranderlijke en absolute betekenis. Alleen met zo'n taal immers zou het mogelijk zijn de absolute waarheid te vertellen. Beeldspraak, symboliek (een impliciete manier van vergelijken) en gewone vergelijkingen zijn in Het Evangelie voortdurend aanleiding tot verwarring omdat juist in deze uitdrukkingsvormen de autonome structuur van de taal, die niet enkelvoudig is af te beelden op de werkelijkheid, zich het duidelijkst manifesteert. Ook de vele tekst- en stijlsoorten (onder andere hippiejargon, de jargons van de sociale en exacte wetenschappen, archaïsche en bijbelse taal, reclametaal) zijn te begrijpen vanuit een taalidealisme. Aangezien de hagiograaf aan woorden absolute betekenissen toekent, hecht hij aan stijl, de bewuste keuze van een bepaald soort uitdrukkingen, veel waarde. Verwarringen ontstaan wanneer hij zich niet bewust blijkt te zijn van de beperkte geldigheid van een bepaald jargon (de grenzen van het taalspel). Wanneer bijvoorbeeld een verkoopster haar waren aan- | |
[pagina 76]
| |
prijst in grove reclamecliché's, vervolgt de verteller: ‘Mirabella deed zoals haar aanbevolen was.’ (p.40; cursivering van mij) En wanneer Hank erg lang op het toilet blijft zitten, evalueert Professor Mirabella Blom enigszins ongerust de data. Om zo exact mogelijk de situatie te analyseren, gebruikt ze de wiskundige tekens ‘<’, ‘>’ en ‘=’. (p.57) Ook hier worden taalspelen verward. | |
De ‘filosofische onderzoekingen’De onzinnigheid of nietszeggendheid van de religieuze taal van Dapper en Denkbaar in De God Denkbaar en Het Evangelie is vaak verhelderd door verwijzingen naar Wittgensteins TractatusGa naar eindnoot11. De Tractatus geeft een referentie-theorie, waarin een absoluut criterium (namelijk het verificatie-criterium) gegeven wordt voor een onderscheid tussen ‘onzinnige’ en ‘zinvolle’ uitspraken. Wanneer religieuze taal aan de theorie getoetst wordt, blijkt deze grotendeels uit ‘onzinnige’ uitspraken te bestaan. De verwijzingen naar de Tractatus zijn dus voor wat betreft de religieuze taal in beide romans zeer verhelderend. Maar waarom heeft Hermans in Het Evangelie het verhaal over de ideologieën van deze personages laten vertellen en verzinnen door een schrijver/verteller die sterker dan zijn personages de aandacht trekt met onzinnige woordverbindingen? Veel opvallender dan in De God Denkbaar zijn in Het Evangelie overeenkomsten met de Filosofische Onderzoekingen te bespeuren.Ga naar eindnoot12 Terwijl de Tractatus gaat over de mogelijkheden die de taal biedt om over de wereld te spreken, gaat het in de Filosofische Onderzoekingen om de taal als instrument, als bewuste inzet bij het spelen van een taalspel. De verteller van Het Evangelie dringt zich aan de lezer op als een betweter die een duidelijk doel heeft en een strategie om zijn doel te bereiken. Zijn taalspel is dat van het overtuigen en alle taalmiddelen en -trucs die hij denkt nodig te hebben, zet hij in. Doordat hij niet beseft dat de verschillende (kleinschalige) taalspelen een beperkte, niet-absolute geldigheid hebben, verwart hij taalspelen en bereikt hij een tegenovergesteld resultaat. In de pragmatische beschouwing van de taal als instrument is de latere Wittgenstein nog niet uitgesproken over metafysische taal. Deze maakt nu echter geen deel meer uit van een alles omvattende theorie, zoals in de Tractatus, maar komt af en toe aan de orde in zijn beschrijvingen van taalgebruikssituaties uit de praktijk. Metafysische taal wordt nu niet meer primair als niet-referentiële taal gezien, maar als iets dat door en in het taalgebruik tot stand komt en dat het resultaat is van een verwarring van taalspelen.Ga naar eindnoot13 Metafysica is terug te vinden in alle taal, niet alleen in de taal van evangelisten en anderen die traditioneel idealistisch genoemd worden, maar ook in die van de realist, die bijvoorbeeld over een evangelist spreken wil. De taal van een religie is een taal met metafysische vooronderstellingen die als ware premissen worden beschouwd en quasi-wetenschappelijke benaderingen van begrippen die hun gebruiksmogelijkheid juist aan inexactheid en onduidelijkheid ontlenen. Een taal met verwarringen dus. Deze taal kan als een bijzondere variant van de omgangstaal worden gezien. Met de omgangstaal willen we ‘gewone’ uitspraken doen, uitspraken waar schijnbaar niets mee aan de hand is. Het is de taal van het realisme, dat Hermans in Het Sadistische Universum 1 een ‘mythische leer’ noemt, omdat wij met ons inexacte taalgebruik toch vaak wetenschappelijke zekerheden willen suggereren. In een uitspraak als ‘Sterker bewijs denkbaar hoe goed de Nederlandse politie (...) staat aangeschreven bij het opperwezen?’ (Het Evangelie, p.46) parodieert Hermans het gebruik van het woord ‘bewijs’ in de omgangstaal. Ook hier kunnen we van verwarring van taalspelen spreken. De verwarring is geen fout, maar een conventie, die aantoont hoezeer inexactheid en mythologie in de omgangstaal zijn geaccepteerd. Denkbaar, Dapper, Kassaar en de hagiograaf zijn allen aangewezen op de omgangstaal. Met hun verschillende idealen en hun bewuste keuze voor jargons of stijlen die het beste bij die idealen lijken te passen zijn ze toch aan elkaar gelijk, gelijk in hun onvermogen om van hun mythen ware geschiedenissen te maken. De taal van de hagiograaf/verteller toont in zijn onzinnigheden het duidelijkst hoe eenvoudig het principe van de metafysica is, aangezien het ideaal van de hagiograaf veel bescheidener is dan dat van de anderen. Zijn ideaal behelst niets meer dan het ware | |
[pagina 77]
| |
Vermeiren brengt in zijn studie Hermans en Wittgenstein de rol van de verteller in het geheel niet ter sprake, maar maakt goed duidelijk dat in Hermans' roman veel is terug te vinden van de ideeën van Wittgenstein. Van een meer dan algemene invloed van de Filosofische Onderzoekingen op Het Evangelie spreekt Vermeiren niet. Ik heb echter nogal wat passages gevonden in de roman die zo sterk doen denken aan theoretische uiteenzettingen, beeldspraak en situaties van taalspelverwarring in de Filosofische Onderzoekingen dat een directe invloed waarschijnlijk is. Het centrale thema van de Filosofische Onderzoekingen, de vraag wat wij onder taal en denken moeten verstaan, wordt expliciet behandeld door Professor Doctor Suleika Aramiris:
Denkbaar, hij verandert in een vleermuis, hij krijgt zelf vleugels. Maar de vleermuis is het dier dat, zoals u weet, zich niet zelfstandig van de grond verheffen kan, hoewel het vleugels heeft. Het moet altijd ergens aan opgehangen zijn. Zo nu is het ook met het denken gesteld. Denken is denken aan of denken over, het moet altijd ergens aan opgehangen zijn. Het denken denkt niet zelf, zoals heilloze existentialisten en andere metafysici jarenlang verkondigd hebben. (Het Evangelie, p. 126/127)
Wittgenstein in de Filosofische Onderzoekingen:
De verwarring die ons bezighoudt ontstaat als het ware wanneer de taal onbelast ronddraait, niet wanneer zij arbeid verricht. (§ 132)
Wie het denken of de taal niet als instrument, maar als een zelfstandige abstractie of een fenomeen beschouwt, dat zelf op de een of andere manier iets belangrijks bewerkstelligt of vertegenwoordigt (een zoekende Denkbaar, een denken dat zelf denkt), stuit op het geheim waar Hermans over spreekt in het voorwoord van de roman. Een geheim dat uiteraard nooit ontsluierd wordt, aangezien het zijn ontstaan juist aan een bewust gecreëerde metafysische verwarring dankt. Het geheim is een mystificatie. Wanneer we beginnen te spreken en iets bedoelen verdwijnt het geheim, het valt uiteen in woorden die we al kennen. Wittgenstein:
Het wezen is uitgesproken in de grammatica. (§ 371)
Een verwarring van de begrippen ‘denken’ en ‘bedoelen’ duidt op een soortgelijk misverstand over de werking van de taal. In de volgende passages beschrijven Hermans en Wittgenstein beiden een verwarring die ontstaat wanneer wij niet beseffen dat een bedoeling is ingebed in een situatie en de al bestaande regels van de taal, maar er van uitgaan dat een bedoeling iets is dat op ‘geheime’, mysterieuze wijze bedacht en getransformeerd wordt in taal:
De schrijfmachinemonteur had haar woorden opgevangen en niet om haar te troosten, alleen om zich met andermans zaken te bemoeien, had hij zich de zoëven uitgesproken woorden laten ontvallen. Als het waar is. Als hij inderdaad het verlangen gekoesterd heeft zich met andermans zaken te bemoeien, voordat hij zijn mond opende. Als het niet een stuk bewogenheid geweest is. Toch wel. Dat hij zich met andermans zaken bemoeide staat vast. (Het Evangelie, p. 20) | |
[pagina 78]
| |
Als iemand nu vroeg: ‘Had je de gedachte voordat je de uitdrukking had?’ - wat zou je daar dan op moeten antwoorden? En op deze vraag: ‘Waarin bestond de gedachte, zoals die er was voordat zij werd uitgedrukt?’ (Filosofische Onderzoekingen, § 335)
Ook formuleringen van verwarringen in het filosofische werk en in de roman lijken soms sterk op elkaar:
Wie de ene dag na de andere belooft: ‘Morgen zal ik je komen opzoeken’ - zegt die elke dag hetzelfde, of elke dag iets anders? (§ 226)
Kan een laatste nummer nooit verschenen zijn en een krant toch niet meer bestaan? (Het Evangelie, p. 115)
Hermans maakt gebruik van een kleding- en lichaamssymboliek die sterk doet denken aan passages uit de Tractatus (§ 4.002) en vooral de Filosofische Onderzoekingen:
De ontzaglijke verscheidenheid van al de taalspelen die wij dagelijks spelen dringt niet tot ons bewustzijn door, omdat de kleren van onze taal alles gelijk maken. (Filosofische Onderzoekingen, p.295)
Hoe zou een volk sjiek kunnen zijn als het zich niet aankleedde. Sjiek berust toch helemaal op kleding, zeg nou zelf. En voor woorden geldt precies hetzelfde. (...) Gelijkheid en de schoonheid die daarop berust, die worden uitsluitend teweeg gebracht door de hand van de vakman. Dat mag de vakman zijn die kleren maakt, of de hand van de vakman die de typen van een schrijfmachine richt. (Het Evangelie, p.106).
Bovenstaande woorden zijn van de schrijfmachinemonteur die Kassaar uiteindelijk overhaalt zijn ideaal op te geven. Hij representeert de bêta-wetenschapper die meent dat het aanbrengen van een ordening in de wereld om hem heen, hoe subjectief die ordening ook is, te prefereren is boven zinloze pogingen een absolute, immanente orde te ontwaren in de naakte, chaotische werkelijkheid. ‘Gelijkheid en schoonheid’ ziet hij vooral in een plaat waarop ‘grenadiers in rode staatsieuniformen met zwarte kolbakken op, de ene precies gelijk aan de andere’ (p. 107) staan afgebeeld. Liever ziet hij ‘de kleren van de taal’, die door herhaling de steeds verschillende werkelijkheidssegmenten verhullen en ‘gelijk maken’, dan de onbenoemde lichaamsvormen, ‘hun blote reet’ (p. 108). De invloed van de Filosofische Onderzoekingen op Het Evangelie is onmiskenbaar en niet louter beperkt tot thematische overeenkomsten. Vooral de centrale rol van de verteller, die een duidelijk doel heeft en alle middelen aangrijpt om dat doel te bereiken, biedt Hermans de gelegenheid het pragmatische functioneren van de taal aan de orde te stellen. Overigens is Hermans veel pessimistischer dan Wittgenstein over het functioneren van de taal. De onduidelijkheden in de omgangstaal zijn volgens de latere Wittgenstein vaak juist datgene wat wij nodig hebben (zie onder andere Filosofische Onderzoekingen, § 98), terwijl deze in Hermans' visie vaak tot bedrog, manipulatie en misverstanden aanleiding geven. Als uitdrukkingsmiddel en als communicatiemiddel schiet de taal tekort. In Het Evangelie hangen beide functies van de taal sterk samen. Hoe groter de drang is het onmogelijke te zeggen, hoe vaker de taalgebruiker zich laat verleiden taalgebruikstechnieken te hanteren die althans de illusie kunnen geven dat het onmogelijke gezegd wordt. Het resultaat is een metafysische taal, vol verwarringen. Wie dit soort verwarringen uitvergroot, ziet bijvoorbeeld een absurd verhaal over een hagiograaf die gelooft in een ‘realistische’ mythologie over een evangelist, die gelooft in een ‘realistische’ mythologie over een god, die gelooft in zijn eigen goddelijkheid. |
|