De Revisor. Jaargang 5
(1978)– [tijdschrift] Revisor, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Wiel Kusters
| |
[pagina 51]
| |
Titelprent uit ‘De Vrouwelyke Lakei’ (K.B. Den Haag)
broek, kousen en schoenen aan beenen en voeten; ja zelfs een wandelstok in de hand: alles geschoeid op den leest van het manvolk? Duizenden verbeelden zich een jong fluksch officier van de Musketterye te beschouwen, terwyl ze inderdaad een opgepronkte dragonder van het Spinrokken Regiment voor zich hebben.’Ga naar eind6 Zoals al even aangeduid, zal deze mode mede een reactie zijn op de wel erg ondoelmatige kleding van ‘de’ 18e-eeuwse vrouw, die, in haar bewegingen belemmerd door keurslijven en ‘zulke afgepunte kokers’, hiervan wel een minder aangename uitwerking ‘op de wykbare veerkragtige deelen des lichaams’ ondervonden moet hebben. Toch mag men de mogelijkheid niet uitsluiten dat deze mannelijk aandoende kledij los van zijn praktisch nut ook een vermannelijkte mentaliteit kan hebben gesymboliseerd en een - zij het nog weinig principiële - verwerping van de vrouwenrol. Het sociale gedrag van de vrouw werd, zeker in de tijd waarover we hier spreken, sterk bepaald door een opvallende verering van de factor ‘maagdelijkheid’. Meisjes werd op indringende wijze bijgebracht dat mannen voor een huwelijk gestrikt moesten worden; een minnaar die men in de gelegenheid stelde reeds vóór de sluiting van het huwelijkscontract de vruchten van zijn liefde te plukken zou nog maar weinig belangstelling hebben voor een definitieve verbintenis. Dat de rol van verleider en lichtmis tegen deze achtergrond voor veel mannen wel aantrekkelijk moet zijn geweest, laat zich misschien in verband brengen met een in de 18e eeuw geconstateerde defloratiemanie, tot in de bordelen toe.Ga naar eind7 In een in 1775 anoniem verschenen roman, De grootmoedige en heldhaftige Hollandsche Amasoon of de Gevallen van Theresia, vinden we wat dat betreft een verhelderende passage. Emilia, een van de bijpersonages, valt in handen van de hoerenwaardin Zwarte Beth en wordt tot prostitutie gedwongen: ‘Hy voldeed daar op zyne begeerte. (...) Naauwelyks had hy zynen lust geboet, of hy bejegende my met de uiterste verachting. Gy zyt eene afgerechte, en looze, Hoer, zeide hy. Ik ben het niet, aan wien gy uw maagdom hebt opgeofferd: gy zyt dien al te vooren kwyt geweest. Ik heb zulks wel konnen merken, en zal u daarom ook als zoodanige behandelen. Ik plaats van tien ducaaten, die ik u beloofd heb, en ook gegeeven zou hebben, als gy noch maagd waart geweest, zal ik u een geeven: dat is gelds genoeg voor eene Hoer.’ Niet alleen in het bordeel gold ‘maagdelijkheid’ als waar (om eens een marxistisch getinte term te gebruiken). Meisjes die hun ‘eer’ verloren, waren in de 18e-eeuwse maatschappij daarmee ook hun waarde op de huwelijksmarkt kwijt. Zolang, met name in de hogere kringen, de echtverbintenis gezien werd als een middel tot economische vooruitgang en zolang de bruidegom van zijn bruid verwachtte dat ze maagdelijk was (een teken van zijn absolute eigendomsrecht), bleef het voor ieder meisje zaak haar kuisheid te bewaren. Uiteindelijk moest dit wel leiden tot een zekere desexualisering van de vrouw; zij werd een soort Pamela: flauwvallend bij de geringste sexuele toenadering en uiterlijk van alle gevoelens jegens haar bewonderaar verstoken totdat het huwelijk gesloten was. Met deze verwijzing naar Richardson's Pamela (1740) is inmiddels een voorbeeld genoemd van de romansoort die het in het verlengde van dit alles liggende conflict tussen de weerloze kuisheid van een jonge maagd en de ongebreidelde wellust van een libertijnse aristocraat, als uitgangspunt neemt: de erotische roman met pathetische trekken. De heldin wordt in dergelijke verhalen gekenmerkt door passiviteit en wanhoop. Ook is ze veelal arm, wat haar weerloosheid en haar afhankelijkheid van een ongeschonden maagdenvlies - mogelijkheid tot sociale vooruitgang - nog vergroot. Ook in Sara Burgerhart (1782) speelt dit in wezen sociale conflict een belangrijke rol.Ga naar eind8 Het lijkt, gezien dit alles, niet onaannemelijk dat er een nauwe samenhang bestaat tussen het in de 18e-eeuwse roman zo populaire travestiemotief en de positie van vooral de burgerlijke jonge vrouw, c.q. het op haar maagdelijkheidsperikelen gebaseerde erotisch-pathetische verhaalmodel: de broek als kuisheidsgordel. In een roman als De Vrouwelyke Lakei, of het Leven van Clorimena (1756) van Petrus Lievens Kersteman, broer van de al genoemde Franciscus, is deze samenhang bijzonder duidelijk. Om hier zicht op te krijgen is het noodzakelijk eerst te constateren dat travestie er | |
[pagina 52]
| |
in deze roman niet toe leidt dat de vrouwelijke hoofdpersoon, Clorimena, definitief oen mannenleven gaat leiden, - dat gebeurt trouwens in geen enkele van de mij uit deze tijd bekende verhalen. Diverse keren wordt zij er door de omstandigheden toe gedwongen haar vrouwelijke rol te hervatten. Clorimena loopt bij voortduring gevaar haar maagdelijkheid te verliezen. Dit gemeenschappelijk kenmerk van wat men de Clorimena-episodes zou kunnen noemen, ligt zoals we gezien hebben ook ten grondslag aan het erotisch-pathetische verhaalconflict. Niet alleen zijn we in De Vrouwelyke Lakei enkele malen getuige van een confrontatie van de heldin met op haar ‘eer’ beluste verleiders, maar zelfs kan men in Kerstemans roman details aanwijzen, die op treffende wijze overeenkomen met buitenlandse werken van dit genre. Evenals de hoofdpersoon uit Pamela wordt Clorimena in het buitenhuis van haar belager (Leonardo) gevangen gehouden en staat zij onder bewaking van een met Mrs. Jewkes vergelijkbaar vrouwmens: Fallyda. Leonardo's nachtelijk bezoek herinnert aan de praktijken van Mr. B. en wanneer een andere snoodaard Clorimena in haar slaap bloot komt woelen om haar bloem te plukken, zoals men het in die dagen graag formuleert, is hem dit al voorgedaan door Ricardo in Mrs. Haywood's Memoirs of a Certain Island (1725) en, zij het onder iets andere omstandigheden, door Lovelace in Clarissa (1748) van Richardson. Tal van keren ook vindt Clorimena's weerloosheid tegenover haar belagers uitdrukking in het krijgen van een flauwte. Het motief van de vervolgde onschuld is - daarop wijst reeds zijn populariteit - een uiterst conservatief gegeven. Auteurs die het hanteerden, leken er voortdurend op bedacht de tot verzet prikkelende mogelijkheden ervan te vermijden. Kersteman echter laat zijn heldin van tijd tot tijd gebruik maken van travestie om aan haar achtervolgers te ontkomen, waarmee hij in wezen een ‘subversief’ element in het verhaal introduceert. Toch is Clorimena's verzet tegen de mannelijke hartstochten nauwelijks van principiële aard: zij neutraliseert haar vrouwelijkheid. Dat het ook anders kan bewijst de Engelsche Vrouwelyke Robinson (anoniem, wrs. 1761). Wanneer een geilaard ‘alles in 't werk stelt, wat een geweldadige drift kan bedenken’ om haar te onteren, komt ze tot de ontdekking ‘dat het voor een Mansperzoon onmogelyk is, eene Vrouw te overweldigen, indien zy zig wel verdedigt.’
Een vrouw in een broek houdt haar maagdelijkheid buiten schot. Dat is één. Maar het ‘mansgewaad’ stelt vrouwen tegelijk in de gelegenheid aan hun reislust en nieuwsgierigheid te voldoen. In veel romans wordt de zucht nieuwe ervaringen op te doen als motief voor travestie genoemd. Voor een als man verklede vrouw was het reizen langs de onveilige wegen van die tijd een heel wat minder riskante en gecompliceerde aangelegenheid dan voor haar niet tegen grote vermoeienissen bestand geachte sexegenoten. Ook wanneer twee gelieven samen reizen, komt het wel voor dat de vrouw zich in mannenkleren hult. In wat we lazen over de levensgevallen van Franciscus Lievens Kersteman vonden we hiervan al een voorbeeld. In De Vrouwelyke Lakei heet het: ‘En om voor alle opspraak op weg gedekt te zijn, vonden zy goed, dat‘De Engelsche Vrouwelyke Robinson’ (1761?) (K.B. Den Haag)
Clorimena zich gedurende de reis in mans klederen zou kleden, gelyk zy als lakei gedaan had; zo konden zy aldus ongehinderd den gehelen weg over by malkanderen slapen, en op die wys gerust de vrugten van de liefde vervolgen te genieten, gelyk zy ‘er nu een aanvang meê hadden gemaakt.’ Ook de hoofdpersoon uit De Engelsche Vrouwelyke Robinson begeeft zich ‘in de kleding van de Cavallier, in een buitenlanse reize’, daartoe aangespoord door een verliefde jongeling die haar begeleidt. Was Clorimena zich echter nog van de erotische voordelen van travestie-onderweg bewust, de Vrouwelyke Robinson moet tot haar schande ervaren wat de konsekwentie van haar vermomming is: ‘want dien verliefden had het zo weten te schikken, dat een bed voor ons beryd wiert, en wy dus by elkanderen moesten slapen. Zo dra wy ter rust zouden gaan, sprak ik: Ik zie wel Jonker waarom het u te doen is, dog ik twyvel hart of gy u oogmerk wel zult beryken. Dog hy wist my zo teder voor te | |
[pagina 53]
| |
Illustratie uit ‘De Engelsche Vrouwelyke Robinson’
komen, dat ik onbezorgt onderkroop, onder beloften dat hy my niet zoude aanroeren. Dog nauwelyks was ik in 't bed gekomen, of hy vergat zyne beloften, en begon eenige attacque te doen, die my zo gedwe maakte, dat ik hem onbedwongen zyn hart liet ophalen, tot hy nevens myne zyde in een zagten slaap viel.’ Ook in dit geval, waarin travestie als een list van de man moet worden beschouwd, komt de vermomming dus voort uit praktische overwegingen. Een geheel andere categorie travestieën heeft te maken met een soort van psychische noodzaak. Een interessant voorbeeld van wat we in onze dagen gewend zijn als transsexualiteit aan te duiden, levert Het wonderlyk Leven, En de oorlogs-daden, Van de kloekmoedige land en zee heldin, Waarachtige geschiedenis (anoniem, 1711?).Ga naar eind9 In haar generaliserende openingswoorden stelt de heldin vast, dat ‘de Mannen volmaakter geschapen, en op ver na zo vele zwakheden niet onderworpen zyn’ als het vrouwelijk geslacht. Kan zulk een ongenoegen op zichzelf misschien al voldoende aanleiding geven tot travestie, in het geval van deze jonge Maastrichtse komt daar nog bij dat de natuur haar ‘een hert had ingeboesemt, dat door geen gevaerlykheden verschrikt kon worden, en dat de dood met bezadigde oogen zoude hebben konnen aensien.’ Huishoudelijk werk mishaagt haar zeer, waardoor zij meer dan eens in conflict raakt met haar moeder, die ‘alle geduld en moederlyke liefde dikwijls zo ver (verloor), dat ik de tekenen van hare gramschap bywylen weken lang moest dragen.’ Op het bericht dat Condé te Brussel bezig is een leger op de been te brengen, verlaat ze het ouderlijk huis. Haar motivering is, in overeenstemming met wat we zojuist zagen, tweeledig: ‘om te gelyk voor myne moeders gramschap niet meer beducht te behoeven te wesen, en de rasende oorlogszucht, dien ik in myn boesem voelde woelen, te voldoen.’ In Brussel aangekomen steekt zij zich in mannenkleren.Ga naar eind10 Haar identificatie met het mannelijk geslacht gaat zeer ver: ‘Straks hier na deed ik myn haar, 't geen van een redelyke lengte was, tot so ver afsnyden, dat het maer even de schouders bereiken kon; en hebbende altyd een Mannelyk weesen en stem gehad, gelyk ook een gewoonte, van lustiger de beenen voort te setten als de vrouwlui gemeenlyk doen geleek ik in dese kleeding en met dese toetakeling so natuurlijk een Manspersoon, dat niet alleen alle anderen daer in bedrogen waren, maer dat ik my ook self by na inbeelde te gelyk, met de kleeding van geslacht veranderd te syn, meer als tienmael moesten myn handen my daer van overtuigen, eer ik my ter deeg wys kon maken, dat ik iets Vrouwelyks onder dit gewaet verborgen droeg.’ Op de oorlogsbelevenissen van de heldin zullen we niet ingaan. Interessanter is het te zien, dat zij zich soms duidelijk distantieert van haar ‘eigenlijke’ sexegenoten. Haar mannelijke mentaliteit, veruiterlijkt d.m.v. travestie of als mannelijk beschouwde werkzaamheden, brengt een cynische kijk op de zgn. vrouwelijke eergevoelens met zich mee. Thuis heeft men haar geleerd hoe zij zich in liefdesaangelegenheden heeft te gedragen, maar haar ‘vrijages’ tonen haar, hoe meisjes die zich de tanden waterig laten maken - zoals ze het uitdrukt - door hun driften meegesleurd worden. De eerbaarheidsgevoelens worden gauw vergeten.Ga naar eind11 Vrijages als waarvan hier sprake is en waarbij een als man verklede vrouw een erotische verhouding heeft of simuleert met een sexegenote, zonder dat deze zich van de travestie bewust is, lijken een van de grootste attracties te hebben gevormd van het travestiemotief. Bij lezing van dergelijke scènes kan men zich verplaatst voelen in een vaag-lesbische sfeer, zeker wanneer men zich de mogelijkheid van transsexualiteit niet bewust is. Wanneer Margo, de eerste ‘geliefde’ van de kloekmoedige land- en zeeheldin, uit liefdesverdriet een poging heeft ondernomen haar neer te schieten, heet het: ‘In waerheit dese zaek was bequaam om my voor altyd een afkeer van de liefde en van 't vryen te hebben doen krygen, maer met de tyd verging de geheugenis daer van, invoegen dat ik naderhand noch menigmalen gevryd heb.’ Dergelijke minverhouding vormen voor de hoofdpersoon een betrekkelijk serieuze aangelegenheid, waarbij ze emotioneel betrokken kan raken. Over een zekere Maayke zegt ze: ‘Ik beminde haer | |
[pagina 54]
| |
Titelprent uit ‘Het wonderlyk Leven, En de Oorlogs-Daden, Van de Kloekmoedige Land en Zee Heldin’ (1711?) (K.B. Den Haag)
alleenlyk, om dat ik van haer bemind wierd; doch ik beminde haer met een vrouwelyke, en niet met eene mannelyke liefde, dat is te zeggen, dat myne liefde slegts vrientschap was.’ Men moet hierbij bedenken dat deze vrouwelijke liefde in het verhaal gepaard gaat met ‘gesimuleerde’ liefkozingen: ‘Zelfs waerd ze (Maayke) zo stout, datze my by wylen als wy met malkander wat stonden te mallen, seer vreemde grepen deed, daer ik gants weinig behagen in schepte om dat ik niet en had daer haar tanden zo seer na waterden, en 't geen ik haer geerne gegeven soude hebben, (want ze was de lelykste niet, en ten anderen had ze wel zo veel aen me te goed) indien de natuur my daer mede voorsien had, maer nu helaes moest ik allerhande uitvlugten soeken om my van een saek t' ontslaen, daer menig Ruiter zyn hoogste geluk in gesteld soude hebben.’ In De Vrouwelyke Lakei vinden we een vergelijkbare situatie, al is hier geen sprake van een psychische drang tot travestie. Florido, de als man verklede Clorimena, bezoekt zijn ‘geliefde’ Josepha. ‘Daar begonnen toen de omhelzingen eerst ter degen, na dat zy in zo een langen tyd malkanderen niet gesproken hadden: zy bleven zich niets schuldig, en Florido zou zich misschien een gelukkig minnaar in dit ogenblik hebben konnen rekenen, als hy zo wel een mansperzoon had geweest; dog nu vergenoegde hy zich maar alleen om Josepha uitwendig te liefkozen, zich verbeeldende de omstandigheid, daer hy wel eer als vrouw met Dorilas in was geweest.’ Zowel Clorimena als de Land- en Zeeheldin overwinnen d.m.v. travestie, en al dan niet met homo-erotische motieven, de hun opgedrongen passiviteit in liefdesaangelegenheden. Voegt men dit aspect bij wat reeds gezegd is over travestie als waarborg voor het behoud van de maagdelijkheid, als mogelijkheid tot grotere bewegingsvrijheid en als uitdrukking van een psychische noodzaak tot rolwisseling, dan lijkt het erop dat met name het vrouwelijk deel van het 18e-eeuwse lezerspubliek in de ‘travestieromans’ voldoende mogelijkheden tot identificatie gevonden moet hebben. De populariteit van deze soort verhalen lijkt die conclusie te bevestigen. |
|