Herfstdag
Heer: het is tijd. De zomer was zeer groots.
Leg op de zonnewijzers thans uw schaduw,
en stel de velden aan de winden bloot.
Beveel de laatste vruchten rijp te zijn;
verleen hun nog twee zuidelijker dagen,
stuw hen naar de voleinding, Heer, en jaag
de laatste zoetheid in de zware wijn.
Wie nu geen huis heeft, bouwt het ook niet meer.
Wie nu alleen is, zal het nog lang blijven,
zal waken, lezen, lange brieven schrijven,
in lanen rusteloos dwalen, telkens weer,
als op de wind de blaren zullen drijven.
Vertalen van literatuur is, als je het niet om den brode doet, een vorm van je iets toeëigenen. Nu wil je je in het algemeen datgene toeëigenen wat je ‘mooi’ vindt, waarvan je houdt. Omdat Rilke's Herbsttag het mooiste buitenlandse gedicht is dat ik ken, heb ik juist dàt getracht te vertalen.
In m'n waardering ervoor sta ik bepaald niet alleen - ik heb nu eenmaal een weinig originele, traditionele smaak. Reinold Kuipers heeft het vóór de oorlog al vertaald, Maarten Biesheuvel heeft het opgenomen in éen van z'n mooiste verhalen, Regen. Niettemin is het toch nog verreweg het mooiste onderdeel van dat verhaal. Maartje Luccioni heeft de eerste helft van de achtste versregel als titel gekozen voor haar eerste roman, de Vlaming Jaak Stervelynck deed dat elf jaar eerder al: Die thans geen huis heeft.
Ik heb de vraag nog niet beantwoord waarom ik Herbsttag het mooiste buitenlandse gedicht vind dat ik ken. Dat kan ik ook niet. In ieder geval: het gedicht is af, afgerond. Het roept geen vragen op maar verzoent je met een ervaring, met iets wat je weet maar dat je je nog niet bewust hebt gemaakt: de ervaring ergens definitief te laat voor te zijn.
Wat de vertaling betreft: ik heb geprobeerd zo dicht mogelijk bij het origineel te blijven en ook ritme en rijm daarvan te handhaven. Dat kon natuurlijk niet. Ik ben er, bijv., niet in geslaagd het verholen rijm -uhren/Fluren (rg. 2,3) door een equivalent weer te geven. Ook moest ik in rg. 2 vanwege het metrum ‘thans’ invoegen. Kuipers hoefde, in zijn tijd, nog niets in te voegen, omdat hij nog van ‘uw’ ‘uwe’ kon maken: ‘Leg uwe schaduw op de zonnewijzers’.
Bezwaarlijker dan de ingelaste aanroep ‘Heer’ in rg. 6 is het onvolkomen rijm ‘dagen’ (rg. 5) - ‘Jaag’ (rg. 6). Ik heb overwogen het eerste woordje ‘de’ uit rg. 7 na ‘jaag’ aan het eind van rg. 6 te plaatsen. Maar het middel is erger dan de kwaal: wat je aan rijm daarmee wint, verlies je aan metrum door het dan wel erg ongelukkige enjambement.
In rg. 9 is, wederom wegens het metrum, ‘nog’ ingevoegd; misschien past dat woordje trouwens beter ná dan vóór ‘lang’. De laatste regels tenslotte wijken nog het meest af van het origineel. Het leek me ongelukkig om, bij ons, blaren te laten drijven zonder toevoeging van de woorden ‘op de wind’. ‘Blaren die drijven op de wind’ is weliswaar ook niet erg geslaagd, maar blaren die zonder meer drijven nog minder. Die wind moest dus te hulp worden geroepen. Aan ‘telkens weer’ voor ‘hin und her’ (rg. 11) heb ik de voorkeur gegeven boven ‘heen en weer’; dat ‘heen enweer’ zit overigens al in het woord ‘dwalen’. In de laatste versregel heb ik, om geen voet te kort te komen, ‘zullen’ ingevoegd.