ook, dat deze roman eindigt met een brief aan Wijdenes. Een derde reden, waarom Du Perron de voorkeur geeft aan de brief boven het dagboek vinden we in zijn streven naar waarheid. Hij meent dat de brief het authentieke min of meer garandeert, terwijl in het dagboek het vervalsingselement al groter is.
Zoals Marsman opmerkte vormen Du Perrons brieven en Het land van herkomst de hoekstenen van zijn oeuvre. De roman is met veel overleg gekomponeerd; in de brieven worden we gekonfronteerd met de spontane uitstroming van ideeën en emoties. Zijn er tussen roman en korrespondentie inhoudelijke parallellen aan te wijzen?
In het eerste hoofdstuk van Het land van herkomst motiveert Du Perrons hoofdpersoon Arthur Ducroo voor zichzelf het vastleggen van zijn herinneringen. Ze zijn bedoeld voor Jane, zodat zij tot inzicht komen kan in de persoonlijkheid van degene met wie ze sinds kort het leven deelt. Ducroo schrijft zijn mémoires, die hij afwisselt met journaal-aantekeningen. Het journaal omvat de periode van één jaar. Toch stelt Ducroo uitdrukkelijk vast, dat hij zich niet wenst te bedienen van het genre van het persoonlijke dagboek, waarin men slechts tot zichzelf spreekt. Zijn herinneringen maken deel uit van een permanente dialoog tussen hem en Jane, zijn een ‘biecht’ aan haar, ontstaan uit een behoefte aan zuiverheid, aan ‘morele hygiëne’.
‘Als het dwaasheid is te willen vastleggen wat nu in ons leeft, kan ik proberen voor Jane op te schrijven wat er was vóór haar: het verschil tussen het authentieke van brieven tegenover de onvermijdelijke vervalsing van een dagboek ligt alleen in de oprechtheid van aanleiding’. Voor Ducroo is de zelfbespiegeling een steriele bezigheid, omdat het blootleggen van gedachten en gevoelens alleen voor zichzelf zinloos, ja zelfs vervalsend is. In zijn drang naar de absolute waarheid zal hij aan het slot van het boek vaststellen dat de eerlijkheid, zoals ze op het papier is vastgelegd, hem lang niet meevalt, omdat hij niet ontkomen is aan het mechanisme dat, ‘zodra men verhalen schrijft, van elke “ik” toch een personage maakt’. Aan Het land van herkomst voegde Du Perron dan ook op het titelblad de kwalifikatie roman toe, om daarmee te benadrukken dat de romanfiguur Ducroo niet dezelfde was als de auteur Du Perron, die bovendien een verdere ontwikkeling van enige jaren achter zich had.
Men moet Het land van herkomst niet zien als een narcistische zelfreflektie, maar als één lang epistel aan degeen die in het boek voortdurend de geïmpliceerde lezeres/toehoorster is: Jane. Het boek appelleert steeds aan een aandachtig luisteren naar iemand die niet alleen zichzelf, maar ook de ander (de vrouw en de vriend) rekenschap wil geven. Dat dit een ethisch postulaat is, geënt op een christelijk-religieuze traditie, daarvan is Du Perron zich bewust geweest. Deze twee konstanten: het vragen om gehoor én het denken en handelen volgens morele kriteria, vinden we terug in de brieven; vooral in de brieven aan zijn ‘kleine parochie’. Voor hen hield hij aanvankelijk zijn literair-kritische sermoenen, en later stuurt hij hun zijn zendbrieven met zijn inzichten in de menselijke existentie. Wie aan twee toegewijde vrienden als Greshoff en Marsman een zes kantjes tellend epistel kan zenden over de voorwaarden van de vriendschap onder de titel ‘Apologie van Perronius’, schept, ondanks alle duidelijke ironie, van zichzelf toch het imago van het hoofd van een belijdende gemeente.
Hoe ontwikkelt zich in de brieven Du Perrons visie op de voor hem belangrijke dingen in het leven? Deze ontwikkeling is een stap voor stap zich losmaken van een aantal als wezensvreemd gevoelde artistieke en maatschappelijke ideeënkompleksen, een ‘van zich vervreemden wat als vijandig wordt gevoeld’.
Al vroeg, in de eerste helft van 1925, geeft Du Perron blijk van zijn bezwaren tegen het surrealisme, waarvan hij zich korte tijd aanhanger had getoond. Onder invloed van Pascal Pia en André Malraux verwerpt hij surrealistische ‘poespas’ zoals de ‘écriture automatique’. In brieven aan Paul van Ostaijen uit hij zijn afkeer van de modernistische schrijfprodukten van bijvoorbeeld Michel Seuphor en Jean Cocteau. De eerste wordt in de Cahiers van een lezer - Du Perrons zendbrieven over literatuur, voor enkele vrienden gedrukt - bestempeld als de onwetendste modernist en de grootste windbuil die hij ooit had ontmoet. Zijn veranderde opvattingen inzake literatuur staan een diepgaande relatie met de schilder A.C. Willink in de weg, met wie hij overigens van 1924 tot aan zijn dood in 1940 heeft gekorrespondeerd. Eind 1928 verwijt Du Perron Willink, dat deze de poëzie van A. Roland Holst niet waardeert: ‘Ik heb je al eens meer gezegd dat je eigenlijk verdomd weinig verstand hebt van poëzie. Je bent intelligent en zegt soms plotseling, onverwachts, een paar rake dingen, maar je ontwijkt sommige moeilijkheden door een zekere dogmatiek. Het is grappig, want terwijl je je tegenover schilderkunst - en zelfs het proza - zoo soepel mogelijk stelt, doe je bij poëzie een beetje à la Peeters. Het mag eigenlijk niet rijmen bij jou, en het rhythme mag ook niet beheerscht zijn; dan voel je je onwennig, als Peeters bij poppetjes. Ook goed! dit alles belet Baudelaire niet een oneindig grooter dichter te zijn dan Cocteau, en alle surrealisten’.
Verschil van inzicht in wat poëzie moet zijn veroorzaakt ook enige verwijdering tussen Du Perron en Van Ostaijen, wiens ziekbed en sterven Du Perron zich erg aantrekt. Hij kon Van Ostaijen niet volgen in diens streven naar poésie pure, ofschoon hij grote waardering had voor vele van zijn nagelaten gedichten, zoals duidelijk blijkt uit de brieven aan Van Ostaijens vriend Gaston Burssens. Zijn respekt voor Van Ostaijen en misschien de overweging dat hij zijn doodzieke vriend wat moest ontzien, hebben waarschijnlijk het verschil van mening, zoals zich dat in hun laatste brieven ontspon, binnen gematigde proporties gehouden. In ieder geval bekende Du Perron aan Van Ostaijen Richard Minne als dichter interessanter te vinden, en ondanks zijn teleurstelling begreep de miskende uitstekend waarom: ‘Inderdaad, dat je dichter bij Minne staat, vind ik zeer logisch, jij die toch een zeer groot aksent legt op de betekenis van het gedicht - en deze betekenis