Het probleem dat de interpretatie wil oplossen
We stelden dat wetenschappelijk onderzoek met problemen begint. Wat is het probleem dat door de interpretatie van een (literaire) tekst opgelost moet worden? Al onze auteurs zeggen: de betekenis van een tekst of van een korpus teksten.
We stellen dus, door middel van een interpretatie, betekenis vast. Wat dit begrip ‘betekenis’ en wat het begrip ‘betekenis van een tekst’ betreft, krijgen we de problemen die in het vorige stuk (De Revisor I/8) werden opgeworpen, weer terug. Aan de genoemde begrippen is geen duidelijke status te geven. Gezien deze onduidelijkheid is het niet verwonderlijk dat onze auteurs, ondanks de globale overeenstemming die bestaat over het probleem dat de interpretatie moet oplossen - de betekenis van een tekst of van een korpus teksten - allerlei verschillende nuances inbrengen. Zo hangt De Groot (1961:330) zijn betoog over de interpretatie op aan de bespreking van een studie van zijn hand, waarin een psychoanalytische interpretatie van de Sint Nicolaasmythe werd voorgesteld. In deze studie werd een verband gelegd tussen sexuele symboliek en ‘sexuele achtergrondsbetekenissen (motieven, wensen)’. Het geven van betekenis is dan gelijk aan het vaststellen van motieven en wensen. Mooij (1963:144) wil, door middel van een interpretatie, de ‘totaalbetekenis’ van een tekst achterhalen, en laat de interpretatie de ‘uitleg van metaforen en symbolen, de vaststelling van thema, these, stemming en, algemeen gesproken, het verbinden van vorm en inhoud’ voor haar rekening nemen. Oversteegen (1971: 142ff.) stelt de ‘samenhang’ van een tekst via een interpretatie vast. Göttner (1973:12, 29) merkt op, dat het interpreteren een bepaalde hypothetische ontraadseling is van de algemeen vooronderstelde Sinnzusammenhang van een tekst. De interpretatie geeft deze ‘Sinnzusammenhang’; ja, valt ermee samen.
Het merkwaardigste betekenisbegrip treft men aan bij Hirsch (1972). De (totaal-)betekenis van een tekst is volgens Hirsch een abstrakt objekt dat we ons op verschillende manieren voor de geest kunnen halen, maar dat daarbij al zijn eigenschappen behoudt. Om een voorbeeld te geven: wanneer we een tekst in handen krijgen, rekenen we hem tot een bepaald genre: mop, roman, lyrisch gedicht. We krijgen zo, volgens Hirsch, een globaal idee van de betekenis die de tekst kan uitdrukken. Dit globale idee noemt Hirsch een ‘horizon’. We verwachten dus bepaalde betekenismogelijkheden, wanneer we weten dat de tekst die we lezen een roman is, en andere wanneer we (eens) een gedicht lezen. Tijdens de lektuur van de tekst gaan we ons globale idee over de betekenis verfijnen door te kijken welke typische komponenten de totaalbetekenis van de tekst die we in handen houden, heeft. Deze, deels duidelijke, deels verborgen komponenten noemt Hirsch ‘implikaties’. Het genre waartoe de tekst behoort geeft een eerste richtsnoer om uit te maken welke implikaties de meest plausibele zijn. Verder geldt dat hoe vertrouwder ik ben met het genre waartoe de tekst gerekend moet worden, des te waarschijnlijker het is dat ik inderdaad de typische komponenten van de totaalbetekenis van de tekst kan vinden. Uit dit laatste mag niet gekonkludeerd worden, waarschuwt Hirsch, dat de tekstbetekenis relatief is en bepaald wordt door de persoonlijke kwaliteiten - hier: de mate van vertrouwdheid met een genre - van de interpretator. De betekenis die een auteur in zijn tekst gelegd heeft, lijkt op alle mooie dingen in het leven: zij is, volgens Hirsch, bovenpersoonlijk, boventijdelijk en onveranderlijk; zij kan door een interpretator op precieze of minder precieze wijze worden weergegeven. De tekstbetekenis valt voor Hirsch samen met de intentie van de auteur. ‘Intentie’ gelieve u niet psychologisch op te vatten. In het aan Husserl ontleende jargon van Hirsch: de
tekstbetekenis is een door de auteur geïntendeerd objekt. We gaan maar voorbij aan het feit dat Hirsch, aan het einde van zijn betoog, toch een psychologische basis voor de interpretatie eist, en wel in die zin, dat men zich bij een interpretatie mag beroepen op ‘dat aspekt van de subjektiviteit van de auteur dat de inhoud van de tekst bepaalt’.
Dit overzicht ondersteunt de skeptische houding die in het vorige stuk (De Revisor I/8) werd aangenomen ten opzichte van het begrip ‘betekenis’, als dat in verband wordt gebracht met teksten. Onder ‘betekenis’ wordt, door de genoemde auteurs, verstaan: motieven en wensen (De Groot), de vaststelling van thema, these en stemming (Mooij), de samenhang, of de betekenissamenhang, van een tekst (Oversteegen, Göttner) en een ‘intentioneel objekt’ (Hirsch). We komen hier in de slotparagraaf op terug.