Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2009
(2009)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||||||
Clausen, zinsbouw en versificatie in de abele spelen
| |||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||
procédé bestaat erin dat elke spreekbeurt eindigt met het eerste rijm van een gepaard rijmend verspaar, zodat het completerende rijm wordt ingevuld door het eerste vers van de volgende repliek. De techniek wordt in die mate consequent gehanteerd, dat voor de plaatsen waar ervan wordt afgeweken telkens een vrij voor de hand liggende verklaring zichtbaar is. Zo komen in de sotternieën een aantal replieken voor die slechts één vers tellen: die behouden wél de rijmverbinding met wat voorafgaat, maar reiken, uiteraard, geen nieuw rijm aan waarbij de volgende repliek zou kunnen aanknopen.Ga naar voetnoot3 In de meeste overige gevallen waar de rijmverbinding tussen clausen ontbreekt, gaat het om overgangen tussen proloog en eigenlijke handeling of tussen handeling en epiloog.Ga naar voetnoot4 Het procédé, dat voor het eerst in Franse opvoeringsteksten opduikt, namelijk vanaf Jean Bodels Jeu de Saint Nicolas omstreeks 1200,Ga naar voetnoot5 wordt ook door het rederijkerstoneel nog graag toegepast.Ga naar voetnoot6 Het wordt, zoals de term rijmverbinding al aangeeft, beschouwd als een mnemotechnisch hulpmiddel voor de acteurs: met het laatste rijm van zijn beurt, geeft de sprekende acteur aan de volgende die aan het woord komt een signaal én een geheugensteuntje over hoe het met de tekst verder moet. De consensus die hierover in het algemeen heerst, is merkwaardig. Bij het principe zelf dat we hier met een mnemotechnisch procédé te maken zouden hebben, wordt, voorzover ik zie, zelden of nooit kritisch stilgestaan. Toch is dat gegeven niet zonder meer evident. Een hulpmiddel om aan te geven wat van een repliekgever als vervolgtekst verwacht wordt, zou je in principe niet op het einde van diens eerste vers, maar veeleer aan het begin ervan verwachten: procédés als stafrijm, anafoor of concatenatio zouden in dat opzicht doeltreffender zijn. En dat acteurs met een dergelijk hulpmiddel zeer gediend zouden zijn om te weten waar en hoe van hen iets verwacht wordt, is ook al twijfelachtig: de hele geschiedenis van het theater bewijst dat het ook zonder kan. Met de zogenaamde mnemotechnische rijmverbinding is hoe dan ook - althans in de abele spelen - iets merkwaardigs, of ten minste toch iets méér aan de hand. Dat is, in essentie, waar ik in dit artikel de aandacht voor wil vragen. Aan het volgende tekstgedeelte kunnen we tegelijk de toepassing van de rijmverbinding optimaal illustreren én meteen ook aangeven wat verder het probleem ermee is: ik citeer het begin van de eigenlijke handeling van Gloriant, met andere woorden wat onmiddellijk op de proloog volgt (vs. 37-65).Ga naar voetnoot7
Gheraert, shertogen oem
37[regelnummer]
Waer sidi, lieve vrient Godevaert?
Godevaert
Ic ben hier, her Gheraert.
Nu segt mi: wats die raet?
Gheraert
40[regelnummer]
Godevaert, het en dochte mi niet quaet,
Dat ons hertoghe, die hoghe baroen,
Enen huwelijc woude doen
| |||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||
Ende dat hi nemen woude een wijf:
Hi heeft soe scone vromen lijf
45[regelnummer]
Ende es een stout jonc man van daghen.
Hadde hi een wijf, si mochte draghen Kindren, dat ware des lants profijt.
Hets een lantscap groet ende wijt;
Het ware scade, bleeft sonder gheboert.
50[regelnummer]
Daer omme hebbic u gheroepen voert
Dat ghi ons daer toe sout gheraden.
Godevaert
Heer Gheraert dat en mochte niet scaden;
Daer hebbic oec omlancs om ghepeinst.
Maer ic segghe u al ongheveinst,
55[regelnummer]
Heer Gheraert, ghi sijt des hertogen oem;
Daer omme moetti sijns nemen goem Meer dan ic ofte die hem niet en bestaet.
Gheraert
Wattan, Godevaert, ghi moet ons raet Gheven hoe dat wi varen moghen.
60[regelnummer]
Dlantscap waers in goeden hoghen,
Hadde hi een wijf ende kinder daer bi.
Godevaert
Heer Gheraert, daer omme selen wi, ic ende ghi,
Onder ons beiden daer na spien.
Ic weet ons wel na ene te sien,
65[regelnummer]
Die men hem gheven sal herde gherne:
[...]
Godevaert-Gheraert, raet-quaet, gheraden-scaden,...: tussen de clausen wordt de rijmverbinding consequent toegepast. Maar bij nader toezien dringt zich al gauw de vraag op of deze rijmverbinding niet veeleer een bijzondere toepassing is van een veel algemenere regel, namelijk dat de tekst in zijn geheel er een duidelijke voorkeur op nahoudt om de zin met het eerste rijmwoord van een rijmpaar - meer zelfs: met het eerste rijmwoord van elk rijmpaar - te laten eindigen. In wat hierboven geciteerd is, maken de rijmverbindingen tussen de clausen deel uit van een heel wat uitvoeriger rijtje van eerste rijmwoorden die tevens het einde van een zin markeren, of waar althans de uitgevers met een punt, een dubbelepunt of een kommapunt het einde van een zin hebben aangegeven: wijf, daghen, profijt, gheboert, ghepeinst, oem, moghen, daer bi, spien. Alleen bij baroen in Gheraerts tweede beurt loopt de zin naar het tweede rijmwoord door. Bij de afsluiting van het rijmpaar (met andere woorden: in de even verzen) is syntactische overloop integendeel de regel. Van de veertien in aanmerking komende verzen, vormen alleen vs. 38 (Gheraert), vs. 48 (wijt) en vs. 52 hierop een uitzondering. En die afwijking is ook nog zeer relatief. Zo vormt vs. 48 met vs. 49, door de terugverwijzing bleeft (= bleef het) in dit volgende vers, op een iets hoger niveau dan de enkelvoudige zin een hechte syntactische eenheid. Hetzelfde geldt voor vs. 52-53. P. Leendertz plaatste in zijn editie van Gloriant op deze plaatsen (na wijt vs. 48 en scaden vs. 52) dan ook geen kommapunt, maar een komma.Ga naar voetnoot8 Wat overigens meteen de vraag oproept naar de criteria waarmee, met het oog op een onderzoek van de relatie | |||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||
tussen versificatie en syntaxis, zinnen of volzinnen kunnen worden herkend: de door moderne uitgevers aangebrachte interpunctie is kennelijk niet zonder meer afdoende. Op deze methodologische kwestie kom ik later terug. Laten we voorlopig alvast concluderen dat in het als voorbeeld genomen tekstgedeelte een zeer duidelijke tendentie te bespeuren valt om zinnen te vormen van twee verzen lang, die de rijmgrens overschrijden: ab.bc.cd.de. enz. Er zou hier dus net zo goed van rijmbreking kunnen gesproken worden, daar de syntactische grenzen consequent niet samenvallen met die van de rijmparen. Gepaard berijmde teksten maken in werkelijkheid onvermijdelijk gebruik van dergelijke syntactische overschrijdingen van de rijmgrens.Ga naar voetnoot9 Heel opmerkelijk is echter wel dat we de abele spelen (althans in de aangehaalde tekst) de rijmbreking om zo te zeggen voor 100% zien opzoeken. Uit Van den Bergs onderzoek van de relatie tussen versbouw en syntaxis in de verhalende Middelnederlandse literatuur blijkt dat dit, wanneer het tot de abele spelen als geheel zou kunnen worden veralgemeend, niet alleen merkwaardig, maar zonder meer uniek zou zijn.Ga naar voetnoot10 En dan moet daaraan nog worden toegevoegd dat dit systematisch opzoeken van de rijmbreking hier samengaat met een al even duidelijke optie voor het laten samenvallen van de (vol)zin met een verzenpaar, alleen niet met het rijmend verzenpaar, zoals dat in onze vroegste epiek vaak het geval is,Ga naar voetnoot11 maar met een verzenpaar met verschillend rijm. Evenals de door Van den Berg aangewezen typische versbouw waarbij, in aansluiting bij de Germaanse Langzeile met binnenrijm, de mededeling tendeert tot het samenvallen met het rijmend verspaar, hebben we dan ook in de abele spelen te maken met een heel typische stijl van versificatie, die de kwalificatie als ‘rijmverbinding tussen clausen’ ver overschrijdt. Aan het verschijnsel is tot nog toe te weinig aandacht geschonken. Dat de abele spelen ook binnen de clausen veelvuldig gebruik maken van de rijmverbinding/rijmbreking heeft Garmt Stuiveling, welhaast terloops, al opgemerkt bij zijn bespreking van de structuur van Lanseloet.Ga naar voetnoot12 De observatie werd door Andrzej Dabrówka in zijn Untersuchungen über die mittelniederländischen Abele Spelen verder onderzocht en overtuigend statistisch bevestigd.Ga naar voetnoot13 Wat wij hier willen aankaarten betreft | |||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||
echter niet de rijmbreking als zodanig: het gaat erom, zoals gezegd, aan te tonen dat in de spelen een tendentie niet zozeer tot rijmbreking bestaat, maar tot een versificatie waarbij zinnen en syntactische entiteiten in het algemeen tenderen tot het samenvallen met het rijmbrekende verzenpaar. Dat hier op zijn minst een belangrijk stilistisch verschil aan de orde is, zal duidelijk zijn. Zowel Stuiveling als Dabrówka beschouwen de rijmbreking als een teksteigenschap die de levendigheid van de gesproken taal ten goede komt, daar als het ware over het rijm heengegleden wordt. Wanneer nu echter blijkt dat deze ‘vrijheid’ anderzijds wordt ingeperkt door een even sterke tendentie om te dichten in rijmbrekende verzenparen, dan wijzigt zich daarmee de verhouding tussen norm en afwijking in aanzienlijke mate. Dan wordt immers het rijmbrekende verzenpaar de norm, zoals het rijmpaar in de (vroege) epiek overwegend de norm is. En dan gaat het niet langer op de rijmbreking als een uitsluitend positief, immers tot afwisseling en levendigheid bijdragend stijlmiddel, en de afwijking van de rijmbreking als een negatief aspect te bestempelen, dat bijvoorbeeld op minder stilistische ambitie bij de auteur, of op tekstcorruptie of interpolatie zou (kunnen) wijzen. Indien, zoals we hieronder zullen constateren, Esmoreit minder dan Gloriant van het rijmbrekende verzenpaar gebruik maakt, dan wijst dat niet noodzakelijk op een grotere onverschilligheid in Esmoreit ten aanzien van de rijmbreking als stijlmiddel, maar mogelijk even goed op een bevrijding, een emancipatie uit de norm van het rijmbrekende verzenpaar.Ga naar voetnoot14 Vooraleer we de tot nog toe op basis van één passage uit Gloriant veronderstelde regelmaat in de verhouding tussen zinsbouw en versificatie voor de abele spelen in het algemeen kunnen toetsen, moet één methodologisch vraagje nog worden behandeld. Zoals hierboven al aangegeven kan men op de interpunctie van moderne uitgevers niet voortgaan om de teksten in zinnen in te delen. De edities zijn in dat opzicht niet concordant: ze plaatsen komma's - en laten de (vol)zin dus doorlopen - waar andere een punt, kommapunt of dubbelepunt - dus het einde van een (vol)zin - plaatsen. De correcte methode lijkt me in eerste instantie de teksten syntactisch te segmenteren door overal een zinseinde aan te nemen waar dat op louter formeel-syntactische gronden ook maar kan; dat wil zeggen: op alle plaatsen waar een welgevormde hoof- | |||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||
zin zou kunnen eindigen en een welgevormde hoofdzin zou kunnen beginnen.Ga naar voetnoot15 Dat betekent bijvoorbeeld dat nevengeschikte hoofdzinnen ingeleid door het voegwood ende als volwaardige afzonderlijke zinnen worden beschouwd, tenzij er sprake is van samentrekking, waardoor in de nevengeschikte zin een syntactisch essentiële component ontbreekt. | |||||||||||||||
GloriantWe spitsen onze aandacht nu verder toe op de tekst van Gloriant en bespreken hierna, korter, de overige abele spelen. Met de hierboven gegeven omschrijving van de zinGa naar voetnoot16 treffen we in Gloriant (met uitzondering van de proloogGa naar voetnoot17) 247 zinnen aan die aan de rijmbrekende tweeverzenregel beantwoorden (exact twee verzen lang en rijmoverschrijdend: |.ab.|), goed voor bijna de helft van het totale aantal verzen van de tekst (494/1106 = 44,7%). Deze telling geeft echter nog een zeer onvolledig beeld van de ritmering in twee rijmoverschrijdende verzen die zich in werkelijkheid voordoet. Veel rijmoverschrijdende verzenparen waarvan de afzonderlijke verzen op zich een formeel syntactisch afgerond geheel vormen, zijn wat de gedachtelijke samenhang betreft zozeer op elkaar betrokken dat ze samen als een ritmische eenheid van twee verzen kunnen worden beschouwd. Het gaat dan met name bijvoorbeeld over verzenparen waarvan het tweede vers door een voegwoord ende of want wordt ingeleid:Ga naar voetnoot18
Godevaert
Laet ons dan toten hertoghe gaen
Ende laet ons hem dit legghen te voren; (vs. 78-79)
Die hertoghe
[...]
Ic bidde u dat ghi mi niet en quelt,
Want daer en willic niet af horen. (vs. 98-99)
Een vergelijkbare hechte koppeling ontstaat door toedoen van een deiktische verwijzing in het tweede vers (in de trant van de hierboven aangestipte ‘uitzonderingen’ in de beginscène: vs. 48-49 en 52-53) of van een andere geïmpliceerde relatie, als bijvoorbeeld die tussen het Waer sidi-vers en het daarop volgende met Comt, een vraagzin en de aankondiging of hervatting daarvan met maect mi vroet, segt mi, berecht mi en dergelijke, of een niet geëxpliciteerde logische relatie van redengeving of gevolg. | |||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||
Die hertoghe
Sine waren haers selfs van herten niet vri,
Si bleven aen vrouwen al versmoert. (vs. 140-141)
Florentijn
Waer sidi, mijn bode Rogier?
Comt tote mi, ic hebts te doen. (vs. 216-217)
Die hertoghe
Metselgier, nu maect mi vroet:
Wie es die joncfrouwe? doet mi becant. (vs. 260-261)
Die hertoghe
Wie heeft mi dese gracie ghedaen?
Rogier vrient, berecht mi dat. (vs. 906-907)
Ten slotte gaan op een aantal plaatsen twee verzen vanzelf samen een aparte eenheid vormen doordat ze zowel voorafgegaan als gevolgd worden door een rijmoverschrijdend verzenpaar.
Die hertoghe
Rogier, het sal mi costen dlijf,
Ofte ic bringse uut hare noet.
Nu gaet henen met haesten groet.
Ic sal hier bliven in dit foreest.
Ay Vader, Sone ende Heylich Geest,
Nu moetti bewaren Florentijn! (vs. 970-975).Ga naar voetnoot19
Van de 178 syntactisch op zichzelf staande verzen die ik in het geheel van de tekst tel, zijn er ten minste 112 die zich met zekerheid tot 56 dergelijke samenhangende paren laten samenvoegen.Ga naar voetnoot20 Dat brengt het totaal van de rijmoverschrijdende verzenparen op 304: dat zijn 608 verzen, ruim de helft van het geheel (608/1106 = 54,8%). Als we verder ook de langere volzinnen (3 verzen en meer) in de observatie betrekken, dan blijken ook die in veel gevallen syntactisch naar de twee-verzenmodule toe gestructureerd. Enkele voorbeelden kunnen dit duidelijk maken. | |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
Die hertoghe
Seker, oem, dien tijt
En sal nemmermeer man bescouwen,
Dat ic enech wijf sal trouwen,
Die nu op eertrike leeft
Of die die werelt binnen heeft. (vs. 150-154).
Als hoofdzin vormen de verzen 150-151 een duidelijke, immers sterk enjamberende syntactische eenheid, terwijl het nevenschikkend Of waarmee vs. 154 begint een pauze impliceert op het einde van vs. 153, zodat ook vs. 152-153 een afgescheiden ritmische eenheid vormen.Ga naar voetnoot21
Florentijn
Ay, en mach op eertrijc
Mijns ghelijc niet gheboren sijn
Ende die ware vander naturen mijn
Ende ghelijc mi van moede! (vs. 188-191)
Ook hier de duidelijke verdeling in hoofzin (met sterk enjambement) in vs. 188-189, en bijzin in vs. 188-189. Analoog zien we in de verzen 226-229 een onmiskenbare pauze vóór nevenschikking na het tweede vers, en al even onmiskenbare enjambementen na het eerste en het derde vers.
Florentijn
Ende segt hem dat icse na danschijn mijn
Hebbe doen maken wel ghelijc,
Ende dat ghi comt uten rijc
Vander stat van Abelant. (vs. 226-229)
Typisch voor zinnen van vier verzen is ook de verdeling in aanloop (uitroep en/ of aanspreking) in de eerste twee verzen, en ‘eigenlijke zin’ in de verzen 3 en 4.
Die hertoghe
O ut vercoren Florentijn,
Spieghel boven alle wiven,
Saelt verloren moeten bliven
Dat ic hebbe doer u ghedaen? (vs. 656-559)
Bider Maghet Sente Marie,
Florentijn wel suverlike,
Om al dat goet van eertrike
En dadic u ghene doerperheit. (vs. 874-677)
Ook de ‘langere’ zinnen leveren dus nog een bijdrage tot de verdeling in rijmoverschrijdende verzenparen. Bij het recenseren is voorzichtigheid hier echter geboden. | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
We moeten er immers rekening mee houden dat de tekst er hoe dan ook een gemarkeerde voorkeur voor vertoont om zinsbouw en versificatie in grote mate gelijk te laten lopen, met andere woorden om het einde van een vers sowieso met een of andere syntactische grens te laten samenvallen: een duidelijke pauze na het eerste vers van een rijmpaar kan dus geen voldoende indicatie zijn voor wat we hier op het oog hebben, indien de verzen die aan de pauze voorafgaan of die erop volgen, niet door een enjambement hecht met elkaar verbonden zijn. Deze restrictie in acht nemend tel ik nog eens 70 verzenparen van het bedoelde (rijmoverschrijdende) type.Ga naar voetnoot22 Het totaal komt daarmee op 374 verzenparen, 748 verzen, dat is ongeveer twee derde van de tekst (748/1106 = 67,6%). En verliezen we bij dit alles niet uit het oog dat we tot hier toe alleen die verzenparen ‘ab’ in aanmerking hebben genomen waar de verdeling met zinseinde of pauze na het tweede vers gedwongen of op zijn minst voor de hand liggend is.Voor het grootste deel van de vooralsnog niet in aanmerking gekomen tekst is een lezing met pauzes volgens deze structurering niet uitgesloten, heel goed mogelijk zelfs en - onder invloed van de voor het geheel van het werk overwegende versificatie in eenheden van twee verzen - veeleer plausibel. De typische versificatie die uit de hier aan het licht tredende verhouding tussen zin en vers resulteert, bepaalt voor een groot deel mee het stilistisch karakter, en ongetwijfeld ook het stilistisch effect van de tekst. Men kan zich niet goed voorstellen dat acteurs en publiek van deze ‘golfslag in twee verzen’ niets zouden hebben waargenomen. Ik stel me zelfs graag voor - maar bewijzen laat zich dit niet - dat deze bijzondere ritmering van de tekst bij opvoering declamatorisch extra in de verf werd gezet, als een van de vele kenmerken waarmee dit theater zich als theater manifesteert, met andere woorden als een van de middelen waarmee het de realiteitspretentie waaraan het latere theater ons gewend heeft gemaakt, van meet af aan (met de proloog) en ook verder consequent doorbreekt. De verdeling in eenheden van twee verzen geeft aan het debiet van de tekst een esthetisch bewustmakende ritmering en een ‘distinctie’, die - nogmaals: zo stel ik het mij graag voor - aan de declamatie en het acteren extra mogelijkheden bood tot ‘panache’ en spanningopbouw. De voorkeur voor een versificatie in syntactische eenheden van twee verzen staat anderzijds vanzelfsprekend niet los van de behoefte die opvoeringsteksten hebben aan overzichtelijkheid en verstaanbaarheid: de toehoorder kan niet terugbladeren of ‘herlezen’, de tekst heeft per zin telkens slechts één kans om zijn betekenis over te dragen en die kan dus maar beter niet in onbevattelijk lange, ingewikkelde volzinnen verloren gaan. Het voordeel voor de acteurs ligt voor de hand: kortere zinnen zijn gemakkelijker te onthouden,Ga naar voetnoot23 en ze bekken beter. Maar dit verklaart natuurlijk nog niet de systematische voorkeur voor de rijmoverschrijdende versificatie ab|bc|cd| etc. Veruit de meeste Middelnederlandse verhalende teksten zijn (mede) met het oog op voordracht voor een | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
luisterend publiek geschreven. Voorzover zich dat in een ‘eenvoudiger’ (in de termen van Van den Berg: statisch-analytische) versificatie manifesteert, is het resultaat veeleer de voor de hand liggende verdeling in rijmparen: aa | bb | cc | etc.Ga naar voetnoot24 Een dwingende verklaring voor het prioriteren van de schikking ab | bc | cd | ... zie ik niet, tenzij de (misschien iets te gemakkelijke) veronderstelling dat de auteur er bij het schrijven constant rekening mee hield dat hij elke claus met het eerste van twee rijmwoorden moest beëindigen en ‘voor alle zekerheid’ de tekst dan maar zo veel mogelijk binnen die perken hield. Of de claus al dan niet eventueel nog iets langer moest of mocht, kon hij dan ter plekke telkens beslissen. Ik denk dat een dergelijk mechanisme mee een rol kan hebben gespeeld. Evenmin uit te sluiten lijkt me dat met de rijmdoorbrekende syntaxisGa naar voetnoot25 het stilistisch effect beoogd werd dat daar noodgedwongen uit voortvloeit, namelijk dat door het aanbrengen van een pauze na het eerste rijmwoord een zekere spanning werd opgebouwd in afwachting van het tweede, completerende rijm. Indien, zoals men kan vermoeden, die spanning tussen rijm en syntaxis bij het voordragen van de tekst bewust in stand werd gehouden of mogelijk extra in de verf werd gezet, zal de versificatie ab | bc | cd... zeker spannender, boeiender en dynamischer hebben gewerkt dan het gezapige aa | bb | cc.... | |||||||||||||||
Esmoreit, Lanseloet, Winter en zomer, sotternieënDe hierboven voor Gloriant gemaakte observaties en de interpretaties die ik ervoor voorstel zijn ook op de overige abele spelen van toepassing. We bekijken nu ietwat vluchtiger de gegevens voor Esmoreit, Lanseloet en Vanden winter ende vanden somer. Het begin van de eerste dialoog in Esmoreit gaat als volgt:Ga naar voetnoot26
Meester
58[regelnummer]
58 Waer sidi, hoghe gheboren coninc,
Van Damast gheweldich heer?
60[regelnummer]
Mijn herte es mi van rouwen seer,
Van saken, die ik hebbe ghesien.
De coninc
Platus, meester, wat sal ghescien,
Daer ghi al dus om tachter zijt?
Meester
Her coninc, te nacht te metten tijt
65[regelnummer]
Was ic daer buten op dat velt.
Daer sach ic die locht alsoe ghestelt
Ende die planeten ant fi ermament,
Dat in kerstenrijk een kint
Gheboren es van hogher weerde,
| |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
Meester
70[regelnummer]
Dat u sal dooden metten sweerde,
Her coninc here, ende nemen dlijf,
Ende u dochter sal sijn sijn wijf
Ende kerstenheit sal si ontfaen.
De coninc
Meester, nu doet mi verstaen,
75[regelnummer]
Wanneer soe was dat kint gheboren?
Meester
Te nacht, her coninc, als ghi mocht horen,
Soe wort gheboren dat jonghelinc.
Sijn vader es .j. hoghe coninc
Van Sesilien in kersten lant.
Met uitzondering van de acht verzen vs. 66-73 is de geleding in rijmpaaroverschrijdende eenheden van twee verzen zonder meer duidelijk: op het einde van de oneven verzen eindigt een zin, de even verzen hebben syntactisch een ‘open’ einde dat met het volgende vers (met wisselende sterkte) enjambeert. Maar ook in vs. 66-73 is die geleding onmiskenbaar aanwezig: met vs. 67 eindigt de hoofdzin, met vs. 69 de eerste bijzin, met vs. 71 de tweede bijzin; de verzen 66, 68 en 70 hebben daarentegen een ‘hangend’ einde. De verzen 72-73 ten slotte vormen syntactisch gezien een aparte volzin: na vs. 71 zou even goed een punt of een kommapunt kunnen staan. Voor het geheel van de tekst tel ik 186 zinnen bestaande uit twee rijmoverschrijdende verzen, dat zijn 372 verzen (= 38,1%) van de 976 waaruit de tekst in zijn geheel bestaat;Ga naar voetnoot27 66 rijmoverschrijdende verzenparen (= 13,5%) bestaan uit twee afzonderlijke, maar samen een gedachtelijke en ritmische eenheid vormende zinnen; 56 verzenparen (= 11,5%) maken deel uit van een langere zin, maar vormen daarbinnen eveneens een samenhangend koppel.Ga naar voetnoot28 Dat brengt het totaal van de rijmoverschrijdende verzenparen op 308 van de 488, dat wil zeggen op 63,1%: iets minder dan het aandeel van die verzenparen in Gloriant, maar ook weer vrij dicht bij twee derde van de gehele tekst. Opvallend is dat vooral het aandeel van de verzenparen die formeel-syntactisch één zin vormen (|.ab.|) hier terugloopt en enigszins, maar niet helemaal gecompenseerd wordt door de verzenparen van het type |.a.b.|. Binnen het systeem van de rijmoverschrijdende verzenparen maakt Esmoreit dus iets meer gebruik van de korte, éénregelige zin. In Lanseloet hebben de pure tweeverzenzinnen (|.ab.|) ongeveer hetzelfde aandeel als in Esmoreit: ik tel er 179, dat zijn 358 verzen op een totaal van 892 (= 40,1%). Het aantal rijmoverschrijdende verzenparen bestaande uit twee afzonderlijke, maar samenhorende zinnen (|.a.b.|) bedraagt 38, goed voor 76 verzen (= 8,5%).Ga naar voetnoot29 En ik tel verder 46 koppels van samenhorende verzen binnen langere zinnen (.[...] |ab| [...].), dat zijn 92 verzen (= 10,3%).Ga naar voetnoot30 Het totaal van de rijmoverschrijdende verzenparen bedraagt hier dus 59, 4%. | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
Voor Vanden winter ende vanden somer zijn de gegevens als volgt: 118 tweeverzenzinnen |.ab.|, dat zijn 236 van de 605 verzen (= 39,0%); 38 verzenparen bestaande uit twee zinnen van één vers (|.a.b.|), goed voor 76 verzen (= 12,6%); 40 rijmoverschrijdende koppels in een langere zin (.[...] |ab| [...].), 80 verzen (= 13,2%).Ga naar voetnoot31 Voor Winter en zomer bedraagt het totaal van de rijmoverschrijdende verzenparen 64,8%. De bij de abele spelen horende sotternieën zijn duidelijk eveneens volgens het stilistisch principe van het rijmoverschrijdende verzenpaar gedicht. Opvallend is dat in alle vier het percentage van de eigenlijke tweeverzenzinnen |.ab.| ongeveer 40% bedraagt, dat is hetzelfde aandeel als in de ernstige stukken (Lippijn: 40,4%; Buskenblaser: 41,2%; Hexe: 38,2%; Rubben: 40,1%).Ga naar voetnoot32 Toch is het algemene percentage van de abversificatie hier in het algemeen iets hoger dan in de abele spelen zelf (L: 66,6%; B: 71,6%; H: 69,1%; R: 74,6%). Het verschil blijkt bij nader toezien vooral toe te schrijven aan het (veel) grotere aantal ab-verzenparen bestaande uit twee afzonderlijke zinnen (|.a.b.|: L: 24,2; B: 23,5; H: 14,5; R: 18,8)Ga naar voetnoot33, wat ongetwijfeld vooral wijst op het algemeen stilitisch kenmerk dat de sotternieën met hun nerveuzere, vaak snauwende dialogen méér éénverszinnen bevatten. Het grotere aandeel van ab-versificatie over het geheel is daarmee echter nog niet verklaard. Ik kom hier later op terug. | |||||||||||||||
Afwijkingen van de ‘norm’Het bovenstaande kan als volgt worden samengevat. Voor elk van de vier abele spelen geldt dat ze voor ca. 40% bestaan uit zinnen van twee verzen, die het rijm overschrijden (.ab.). Voegen we daar de naar inhoud en/ of syntaxis hecht samenhangende rijmoverschrijdende verzenparen aan toe die hetzij uit twee afzonderlijke zinnen bestaan, hetzij deel uitmaken van een langere volzin, dan komt het aandeel van deze typische versificatie op ca. 60 tot ca. 67% (ca. 67 tot 74% voor de sotternieën). Deze versificatie kan dus als de ‘norm’ beschouwd worden. Het moet hier nogmaals beklemtoond worden, dat de resterende ca. 30 tot 40% niet noodzakelijk van deze norm afwijkt: het gaat hier immers over delen van de teksten waarvoor de ab-versificatie niet stringent kan worden aangetoond, maar waar ze in de voordracht niettemin even | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
goed realiseerbaar is, daar het overwegend passages betreft die syntactisch eveneens een pauze plaatsen na het eerste vers van een rijmpaar, een pauze die echter tegenover mogelijke onderbrekingen op het einde van het voorafgaande of het volgende vers niet dwingend preferentieel is. Het overwicht van de ab-versificatie wordt dan ook pas duidelijk wanneer men bijvoorbeeld nagaat hoeveel |.aa.| -zinnen de teksten tegenover de ca. 40% |.ab.| -zinnen tellen. In Gloriant zie ik er zes (pro memorie: tegenover 247 maal |.ab.|). In twee ervan (vs. 724-725 en 1009-1010) gaat het over typische gevallen waar het sprekende personage een monoloog of een gesprek afsluit en vervolgens met de Waer sidi-formule een nieuw personage in het spel betrekt. In de overige vier gevallen is in de dialoogstructuur geen reden voor de afwijking zichtbaar. Wel betreft het overwegend verzenparen die, afgezien van de strikte toepassing van de definitie van de zin zoals we die hierboven hebben afgesproken, met de vervolgende tekst vrij vlot te verbinden zijn, waar dus de pauze op het einde van het rijmpaar niet bijzonder dwingend is.Ga naar voetnoot34 Ook de verzenparen van het type |.a.a.| (twee op elkaar rijmende korte zinnen, die tevens een syntactische of gedachtelijke eenheid vormen) zijn heel zeldzaam: ik tel er ten hoogste vier, waarvan er twee alweer te maken hebben met de typische toneelmatige structuur van de tekst, de overige twee geen echte breuk vertonen naar het vervolg van de tekst en dan ook al bij al onzeker zijn.Ga naar voetnoot35 De door de structuur ingegeven |.a.a.|- plaatsen betreffen in het ene geval de Waer sidi-overgang vs. 1007-1008 en het allerlaatste verzenpaar van de tekst (vs. 1441-1042), waar de sotternie wordt aangekondigd. Afwijkingen van een iets subtielere aard vormen die plaatsen waar een zin eindigt met het tweede rijm van een een rijmpaar, zonder dat het rijmpaar als zodanig een afgesloten ritmische eenheid vormt: dat kan doordat een zin van méér dan twee verzen met zo'n rijmpaar eindigt (. ... aa.), of doordat een zin die met een eerste rijm eindigt, gevolgd wordt door een zin van één vers, die het rijm afsluit (. ... a.a.). Een voorbeeld van het eerste biedt Gloriant vs. 238-240: Ende segt hem oec al sonder blijf, | Dat hi es mijn vader, die hoghe baroen, / Van Abelant die Rode Lioen. Het tweede doet zich bijvoorbeeld voor in Gloriant vs. 244-246: Bi minengod Tervogan, / Joncfrouwe, dese boetscap wertgedaen; / Ic wille met haesten daerwert gaen. Ook hier ligt de oorzaak vaak in een structureel toneelmatig aspect, zoals al blijkt uit het laatste voorbeeld: Rogier haast zich naar Brunswijk, waar hij, direct na de aa-afsluiting, vanaf vs. 247 al aangekomen blijkt. De afwijking van de ab-norm sluit een ruimte-tijdeenheid af. Afgezien van dit soort structureel gefundeerde aa-rijmparen, zijn ook de afwijkingen van deze aard verder zeldzaam. Ze laten zien dat de ab-stap voor de auteur blijkbaar geen absolute verplichting, geen keurslijf was, ten hoogste een richtlijn waarvan occasioneel kon worden afgeweken; maar opvallend is toch dat die afwijkingen schaars en meestal geïsoleerd voorkomen: waar de tekst zich een zin veroorlooft van een oneven aan- | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
tal verzen en daardoor op een aa-zinseinde uitkomt, wordt dat meestal haastig (doorgaans al dadelijk in de opvolgende zin) met weer een zin van één, drie of vijf verzen gecompenseerd zodat heel snel naar de ab-verbinding wordt teruggekeerd.Ga naar voetnoot36 Voor een aantal plaatsen biedt bovendien de tekstuele omgeving nog een mogelijke verklaring voor het tijdelijk loslaten van de ‘voorgeschreven’ norm. | |||||||||||||||
Gebeden, religieus discoursEen interessant geval tussen de hierboven aangegeven plaatsen die niet een structurele oorzaak hebben, is vs. 851-852, een rijmpaar dat deel uitmaakt van Gloriants gebed wanneer hij in Abelant gevangen is gezet. Die passage bevat namelijk ook nog vier verdere regels die een rijmpaar, waarvan het eerste rijm deel uitmaakt van een (langere) voorafgaande zin, met een onbetwistbare pauze afsluiten (... a.a.). Ook die verzen brengen telkens heel even een (schijn van) gepaard rijm in de tekst. Ik citeer het hele gebed en cursiveer de betreffende verzen:
Die hertoghe
Ay, gheweldich hemels Coninc,
Nu bewaert dat edel wijf;
830[regelnummer]
Al eest dat ic verliese mijn lijf,
Bewaert die scoene Florentijn;
Dies biddic U, werde Sceppere mijn!
Dat si die doot mach ontgaen
Ende kerstenheit moet ontfaen:
835[regelnummer]
Dies biddic u, Moeder ende Maeght,
Want si een reine herte draeght Ende heeft te male ene edel nature;
Moeder gods, bewaert die scoene creature!
Dies biddic U, God, doer Uwen oetmoet,
840[regelnummer]
Want gherechte minne ons beiden doet Dat wi sijn in dit verdriet.
Ay God, nu en wilt vergheten niet,
Dat U die minne daer toe dwanc,
Dat Ghi ane ene wigaert ranc
845[regelnummer]
Ontfinc menschelijc nature:
Dat was Maria, die Maghet pure,
Die U ontfinc in reinen live,
Dat noit en ghesciede ghenen wive
Ende maghdelijc ter werelt bracht;
850[regelnummer]
Dat dede al die minne cracht;
Ende daer na stoerfdi die bitter doot
Om ons te bringhen in vrouden groet;
Soe brinct mi noch uut desen prisoene.
| |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Verzen die op deze wijze de rijmoverschrijding enigszins in het gedrang brengen, zijn in Gloriant zeer uitzonderlijk en meestal geïsoleerd. Doorgaans is er in de context ook wel een reden voor te ontwaren, zoals hierna nog zal blijken. Wat de hierboven geciteerde passage betreft, is de relatieve dichtheid dan ook opvallend en naar ik meen niet toevallig. Ze heeft, stel ik als verklaring voor, te maken met het gebedskarakter zelf van de tekst: berijmde gebeden hebben naar ik vermoed in het algemeen niet de rijmdoorbrekende syntaxis, maar de eenvoudiger zegging, waarbij de zinsbouw het gepaard rijm volgt. Het lijkt me dat we in Gloriants gebed mogelijk met invloed van het devotionele discours te maken kunnen hebben. De veronderstelling wordt in elk geval gesteund door de eerdere plaats waar Gloriant zich aan een gebed overgeeft (vs. 576-600); ook daar zien we een duidelijke neiging tot aa | bb-ritmering: de verzen 578, 584, 590, 594 en 600 (alle even, dus tweede verzen van een rijmpaar) sluiten een zin af, de meeste verzen daartussen lenen zich goed tot een zegging in echte rijmparen. In Esmoreit vertoont het gebed van de koningin, wanneer zij, vals beschuldigd, in de gevangenis zit, in een viertal verzen eveneens aa-groepering (vs. 391-392 en 395-396). Die ‘vlakke’ berijming treffen we ook iets verder in de tekst aan, wanneer de koning zijn teruggevonden zoon op het hart drukt dat hij zijn heidense goden moet afzweren en nu in Maria en God moet geloven: ende ane God, den oversten Vader, / Die ons ghemaect heeft alle gader, / Ende al dat in die werelt leeft / Met Sijnre const ghemaect heeft; / Die sonne ende die mane ende dach ende nacht / Heeft Hi ghemaect met Sijnder cracht, / Ende oec hemel ende ertrijc / Ende loef ende gras in dier ghelijc. (vs. 815-822).Ga naar voetnoot37 | |||||||||||||||
Spreuken, sententies, leringDe overgang naar eenvoudige aa-berijming vindt een aantal keren plaats naar aanleiding van een spreuk of een sententie. Zo bijvoorbeeld in Gloriant:
Die hertoghe
Wat ghi hoert ende wat ghi siet,
Dat en seldi voerder vertrecken niet,
Rogier, dan men u beveelt.
Hi es te prisene die wel heelt! (vs. 311-314)
Die hertoghe
[...]
Ic salse hebben of bliven doot,
Al ware hi mijn viant noch alsoe groet
Ende daer toe van hoger macht.
Behendicheitgaet voer cracht! (vs. 497-500)Ga naar voetnoot38
| |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
Floerant
O edel here van herten vri,
Laet sincken uwen hoghen moet,
Hoghen roem en was noit goet,
[...] (vs. 780-783)Ga naar voetnoot39
Vergelijkbare verstoringen van de rijmdoorbreking door spreuk- of sententieachtige formules treffen we verder nog aan in Esmoreit, vs. 240 (Want vrouwen sijn van herten wanc), vs. 556 (Bi vele spreken es die meneghe verloren) en Lanseloet, vs. 218-220 (Gherechte minne en leit gheen merc / Aen rijcheit noch aen groetheit van maghen, / Noch nie en dede ghenen daghen), vs. 321-322 (Want als die minne esghedaen, / Soe es die minne al vergaen).Ga naar voetnoot40 De onderbreking van de ‘normale’ ab-ritmering van de tekst is in dergelijke gevallen meestal van zeer korte duur: na één of ten hoogste drie verzen wordt de rijmdoorbrekende syntaxis hersteld. Maar ook langere formuleringen van algemene waarheden blijken een vergelijkbare impact te sorteren; in die gevallen doen zich weer, analoog aan wat we voor devotionele passages hebben opgemerkt, groepjes van verzen met aa-zinsbouw voor. Dat is met name het geval waar een beroep gedaan wordt op algemene tekstexterne didaxis, als op het einde van Winter en zomer, wanneerVenus komt uitleggen wat de door God gewilde kosmische achtergrond is van de afwisseling der seizoenen (vs. 561-580):Ga naar voetnoot41
Venus Hi heeft ghemaect dat firmament
Ende seven planeten daer ane gheset
Ende daer toe twaelf teken met.
Dese hebbent al in haer behout,
Si makent heet, si makent cout.
Dese doent winter ende somer wesen,
Als ons die astrominen lesen.
Deen es cout, die ander heet,
Nemmermeer dat stille en steet,
Het moet winter of somer sijn,
Somtijt dat hete sonneschijn,
Somtijt den hagel ende couden snee.
Dit en sal vergaen nemmermee;
Soe langhe als die werelt sal dueren
Sal elc werken na sijn nature,
Want God hevet alsoe gheset.
Worde enich van beiden belet,
Somer of winter dier ghelijc,
| |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
Al dat es op eertrijc
Soude vervaren ende vergaen,
Bleve die tijt al stille staen.
Niet alleen rechtstreekse of expliciete didactiek, maar ook zijdelingse verwijzingen naar cultureel algemeen goed kunnen blijkbaar gemakkelijk aanleiding geven tot een verstoring van de ab-syntaxis. Sanderijn beroept zich in haar weigering om naar Lanseloet terug te keren op een vergelijking met Hector en Alexander (Lanseloet, vs. 749-756):
Sanderijn
[...]
Al ware Lanseloet alsoe rike,
Dat hi ware Hectors van Troyen gelike,
Ende dat hi hadde van Gode te lone,
Dat hi droeghe die selve crone,
Die die coninc Alexander droech,
Soe en ware hi nochtan niet mijn ghevoech,
Ic en hebbe liever minen man,
Die mi alder doeghden an.Ga naar voetnoot42
Sanderijns allegorisch verhaal waarmee zij versluierd aangeeft dat ze geen maagd meer is (Lanseloet, vs. 496 e.v.), kan men weliswaar noch als expliciete noch als indirecte didactiek bestempelen, maar toch wordt ook in deze passage in zekere zin een beroep gedaan op een stukje algemeen cultuurgoed, al was het maar in het gebruik zelf van de allegorie, maar verder meer bepaald toch ook in de symboliek van de valk voor de minnaar en van de bloesem- en vruchtdragende boom voor de vrouw. Ook hier zien we op de betreffende plaats een overgang naar de aa-ritmering:
Sanderijn
Quame nu een valcke van hogher aert
Ghevloghen op desen boem ende daelde
Ende ene bloeme daer af haelde,
Ende daer na nemmermeer neghene,
Noch noit en haelde meer dan ene,
Soudi den boem daer omme haten
Ende te copene daer omme laten?
[...]
Die ridder
Scone wijf, ic versta u wale:
Ene bloeme dat en es niet,
En esser nemmeer toe ghesciet;
Daer omme en salic den boem niet haten
Noch te copene daer omme laten,
Want hi es scone ghedaen.
| |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
Emoties?De tot hier toe besproken contextuele omstandigheden die een afwijking van de rijmdoorbreking veroorzaken of daartoe bijdragen, kunnen bij nadere beschouwing op één noemer worden teruggebracht. Ze hebben gemeenschappelijk dat ze in termen van een bovensubjectief discours - het zij religieus, gnomisch, ‘wetenschappelijk’ of exemplarisch - iets aan de orde brengen wat zich buiten of boven het verband van de narratieve interacties bevindt. Een textueel signaal hiervoor zou men kunnen vinden in het ontbreken of relatief terugdringen van de verwijzingen (door namen of pronominale vormen) naar de aan de handeling deelnemende personages. In de terminologie van Van der Kun, gaat het hier dus om ‘actiemomenten met een wereldbeeldaspect’.Ga naar voetnoot43 Een laatste categorie die voor de afwijking van de rijmdoorbreking mogelijk relevant is, vertoont dit wereldbeeldaspect niet, maar wél het aan de voorafgaande elementen gemeenschappelijke kenmerk van de afwijking of onderbreking van de narratieve interactie. Enkele, na al het voorafgaande, nog resterende uitzonderingen waar de afwijking blijkbaar niet als een geïsoleerd ‘toeval’ kan worden afgedaan, hebben wellicht met de uitdrukking van affect te maken. We naderen hier weliswaar de grens van wat objectief controleerbaar of zelfs navoelbaar is. Maar wellicht ben ik niet de enige die in de vier |aa|-verzen van Robbrechts eerste monoloog (Esmoreit, vs. 45-48) de verbetenheid van de zelfverklaarde kindermoordenaar met meer nadruk hoor doorklinken:
Robberecht
[...]
Maer, biden Here die mi gheboet,
Ic sal daer omme pinen nacht ende dach,
Hoe ic dat wecht verderven mach;
Ic saelt versmoren of verdrincken;
Daer salic nacht ende dach om dincken.Ga naar voetnoot44
Sterk emotionele momenten in Esmoreit waar een overgang naar de |aa|-samenhang optreedt, zijn verder: de scène waarin de koning uiting geeft aan zijn verdriet na het verwijnen van zijn zoon Esmoreit (vs. 303-308), aan zijn woede tegenover de koningin die hij van kindermoord verdenkt (vs. 367-370) en het moment waarop de koningin vanuit de gevangenis haar zoon herkent (vs. 655-660). Ik haal alleen de eerste passage ter illustratie nog aan. | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
De coninc
[...]
Ay, ic en mochte niet droever sijn!
Al haddic verloren in dierghelijc
Mijn goet ende oec mijn conincrijk,
Daer omme en woudic droeven twint,
Haddic behouden mijn scoene kint.
Ay mi, ay mi, den bitteren rouwe
Die ic nu lide ende oec mijn vrouwe.
Ic duchte het sal mi costen dlijf
Ochte min vrouwe, dat edel wijf;
Si heeften rouwe int herte soe groet.
Een typische |aa|-plaats in Lanseloet is die waarin het titelpersonage zijn verwarring laat blijken nadat hij heeft ingestemd met het plan om Sanderijn op de bekende wijze te verschalken (vs. 267-279).
Lanseloet
Vrouwe moeder, doetse mi comen dan.
Ic sal doen dat ghi begeert
Al eest dat mire herten deert.
Die meneghe sprect, hi en meines niet!
Al dierghelike es mighesciet:
Want al sprekict metten mont,
Ic en saels niet meinen in minen gront,
Want ic an hare alder doecht.
Ic bidde Gode, den oversten Voeght,
Dat sijt niet qualijc nemen en moet!
Si es soe eersam ende soe goet.
Eest dat sijt qualike nemt,
Soe wert haer herte van mi ontvremt,
Dan soe blijft mijn herte in pinen staen.
| |||||||||||||||
De sotternieënDe bij de abele spelen horende kluchten maken, we hebben het hierboven geconstateerd, eveneens gebruik van de ab-versificatie. Globaal genomen is het aandeel daarvan in de sotternieën gemiddeld zelfs iets groter (70,5%) dan in de vier ernstige spelen (63,7%). In het licht van wat hier voorafgaat, is dit verschil goed te begrijpen. Het soort discours dat in de eigenlijke abele spelen voor de afwijkingen met aa-versificatie zorgt, ontbreekt in de sotternieën immers nagenoeg geheel: gebeden, belerende of expliciet moraliserende passages, historisch-exemplarische verwijzingen, zelfs spreuken en sententies komen hier om zo te zeggen niet voor.Ga naar voetnoot45 De dialoog speelt, zo zou | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
je kunnen zeggen, constant dicht op de bal van wat het voorwerp van de interactie is. Aanleg tot, zin in of tijd voor bespiegelende momenten hebben de personages blijkbaar niet. Onrechtstreeks bevestigt het geconstateerde numerieke verschil de interpretatie die we hierboven aan de afwijkingen in de eigenlijke abele spelen gegeven hebben. | |||||||||||||||
Samenvatting, perspectieven en besluitDe abele spelen en de sotternieën worden gekenmerkt door een duidelijke neiging, vermoedelijk een bewuste opzet, om de tekst te geleden in rijmoverschrijdende verzenparen. Deze typische ritmering van de syntaxis over twee niet met elkaar rijmende verzen heen is met name vooral karakteristiek voor het interactieve tekstniveau, waar de personages via hun taaluitingen direct op elkaar en op de dramatische handeling betrokken zijn (kenmerkend: namen van protagonisten, pronomina en dergelijke). Waar dit niet of minder het geval is, waar de handeling als zodanig tot stilstand wordt gebracht en de tekst als het ware uitstulpt in een moment van gebed, belering, beschouwing, emotie, kàn dit aanleiding geven tot een breukgebied in de ab-versificatie. Een dwingend oorzakelijk verband is dit echter niet. Discursieve momenten van deze aard kunnen ook wel deel blijven uitmaken van het algemene ab-verband. Waar vroeger de rijmbreking op het einde van de clausen algemeen werd afgedaan als een mnemotechnisch hulpmiddel voor de acteurs, blijkt hier heel wat complexers aan de hand te zijn. De rijmbreking wordt voor een groot deel van de tekst om zo te zeggen systematisch (met de verklaarbare afwijkingen rekening houdend: voor ca. 70%) en dwingend toegepast. Het overige gedeelte van de tekst zou zich bovendien tegen een dictie in deze stijl niet of nauwelijks verzetten: de plaatsen waar een pauze na een rijmend verzenpaar echt wordt afgedwongen zijn bijzonder zeldzaam. De kwestie van de mnemotechnische rijmbreking als typisch verschijnsel in dramatische (en andere) teksten komt nu wel heel pregnant aan de orde. In een eerdere bijdrage heb ik erop kunnen wijzen dat de rijmbreking tussen spreekbeurten, zoals we die in de abele spelen aantreffen, ook voorkomt in enkele van de zogenaamde allegorische teksten in het derde deel van het Gruuthuse-handschrift, met name in de gedichten 1, 2 en 13. Deze teksten zijn door het moderne onderzoek tot nog toe als epische teksten gelezen; maar ze vertonen wel degelijk ook heel wat toneelmatige aspecten.Ga naar voetnoot46 Voorzover ik zie maken ze géén zichtbaar gebruik van het rijmoverschrijdende verzenpaar als versificatienorm. Te onderzoeken valt nog of het rijmoverschrijdende verzenpaar eventueel in andere epische teksten als vormgevingsprincipe aanwezig is. In zijn studie over Middelnederlandse versbouw en syntaxis heeft Van den Berg onder meer onderzocht of sommige epische teksten een voorkeur hebben om ‘perioden’ aan het begin van het tweede vers van een rijmpaar te laten beginnen: dit vormt alvast een maat voor het | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
relatieve belang van de rijmbreking in de tekst.Ga naar voetnoot47 Maar een selectie op basis van het rijmoverschrijdende verzenpaar kan men, voorzover ik zie, aan Van den Bergs criteria en indelingen niet ontlenen. Verder onderzoek lijkt me hier aangewezen. Eén van de teksten met een hoge rijmbrekingsquotiënt is bijvoorbeeld de Roman van Limborch. Het tekstgedeelte dat Van den Berg op p. 129 uit dit werk citeert, is helemaal in de ab-versificatie. Maar dat lijkt me veeleer toeval zijn. Een kleine verkenning van de teksten die Van den Berg als ‘rijmbrekend’ karakteriseert, brengt mij alvast niet tot de conclusie of zelfs het vermoeden dat het rijmrekende verzenpaar ook in de epiek als vormgevingsprincipe zou hebben gefungeerd. Toch moet met deze mogelijkheid wel degelijk rekening worden gehouden. Zo lijkt me met name de Roman van Saladin, een tekst die niet tot Van den Bergs corpus behoort, een interessante casus om in dit opzicht met de abele spelen te vergelijken. Het begin van de tekst voorzover die fragmentarisch bekend is, luidt in Claassens kritische editie als hierna volgt.Ga naar voetnoot48 Ik geef rechts van de tekst aan waar een zinseinde met het verseinde samenvalt (met //) en waar sprake is van een duidelijk enjambement (met >). ...
Ende stont up met snellen kere,
Als .i. vrome prence vri. //
Stille seide hi dicken: ‘ay mi,
Datti consenteirde den camp.’ //
5[regelnummer]
Nu moetti horen sonder wanc >
Van Geraerde, den rudder vromen,
Die harde wel heift vernomen >
Dat Solimant was ter wapinen goet. //
Dies hief hi metter spoet >
10[regelnummer]
Met vluchen arme dat swaert. //
Solimande slouch hi ter vaert >
Recht up sinen hellem boven,
Datti van perssen es te cloven >
Ende tswaert sanc den hellem dure: //
15[regelnummer]
Die neuse corti hem ter hure. //
Oec was soe over groot die slach
Dattie payien uptie erde lach,
In onmacht ende al in dwelme. //
Geraerd roofden vanden helme
20[regelnummer]
Ende makedem dat hovet bloot. //
Hier is, dat lijkt me onmiskenbaar, sprake van versificatie met het rijmoverschrijdende verzenpaar. Van de tien ‘eerste rijmen’ vallen er zeven in alle duidelijkheid samen met een zinseinde (vs. 2, 4, 8, 10, 14, 18, 20); vers 6 heeft een iets minder gepronconceerde pauze, maar wordt zowel voorafgegaan als gevolgd door een vers met duidelijk enjambement, waardoor de verzen 5-6 en 7-8 apert samenhorende eenheden vormen. Hetzelfde geldt voor de verzen 11-12 en 13-14. Alleen de verzen 15-16 onttrek- | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
ken zich in dit tekstgedeelte aan een dwingende ab-versificatie. Maar ook hier is een pauze na vs. 16 heel goed mogelijk, terwijl de pauze op het einde van vs. 17 niet per se zeer uitgesproken hoeft te zijn. En ook de verdere tekst van het door Claassens uitgegeven fragment blijkt in deze versvorm geschreven te zijn, althans wanneer men afziet van de dialooggedeelten. De directe redes vallen hier inderdaad gedeeltelijk (of grotendeels) buiten de ab-norm: meer bepaald lijkt me het streven te zijn om een spreekbeurt van een personage, een ‘claus’ in zekere zin, met een gepaard rijm af te sluiten - merkwaardigerwijs: net het omgekeerde van wat we in de abele spelen zien. Maar waar de verteller aan het woord is, is ook in de rest van het fragment de ab-norm van toepassing.Ga naar voetnoot49 Als gezegd: nader onderzoek naar de spreiding van het verschijnsel is noodzakelijk.Ga naar voetnoot50 Het rijmbrekende verzenpaar in de abele spelen is met dit alles niet minder opmerkelijk. Het lijkt immers weinig waarschijnlijk dat we hier niet met een bewust én in de opvoering te activeren vormgevingsprincipe te maken zouden hebben. De systematisch rijmbrekende dictie laat de syntaxis ‘zweven’ op het einde van het rijmpaar en rondt het rijm op plaatsen waar de syntaxis een pauze voorschrijft niet af. Door dit permanente uitstel van de afronding in een zowel syntactisch als rijmend bevredigend rustpunt, houdt de tekst zichzelf als het ware constant onder spanning. En wat het principe van de verdeling in twee verzen betreft: de ritmering van het spreken in korte ‘ademtochten’ van telkens twee verzen was voor de acteurs misschien een weldoende zekerheid om bij het spelen op te kunnen vertrouwen. Voorzover ze het rijmoverschrijdende verzenpaar inderdaad ook als een hoorbaar element in hun dictie hebben opgenomen, kan dit aan de opvoering een vormbewustmakende, de illusie van de werkelijkheid doorbrekende, volop theatrale dimensie hebben gegeven. | |||||||||||||||
RésuméLes pièces de théâtre profane contenues dans le manuscrit dit ‘Van Hulthem’ (Bruxelles, B.R. 15.589-623, début du quinzième siècle), communément appelées ‘abele spelen’ (pour les pièces sérieuses) et ‘sotternieën’ (pour les pièces comiques), font usage de la ‘rime mnémonique’ pour relier entre elles les répliques des divers personnages: | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
le premier vers d'une réplique reprend la rime du dernier vers de la réplique précédente. Cette technique apparaît dans la littérature française dès le début du treizième siècle (Jean Bodel, Jeu de Saint Nicolas). Dans notre article nous tirons l'attention sur le fait que dans les ‘abele spelen’ la rime mnémonique s'accompagne, ou fait même partie, d'un phénomène plus large qui concerne la versification en général. Il apparaît que tous les textes concernés (qui sont écrits en rimes plates) consistent en leur plus grande partie de phrases et autres unités rythmiques-syntactiques qui couvrent exactement deux vers appartenant à deux rimes différentes (ab/bc/ cd/ etc.). Ce style est notamment caractéristique pour les parties interactives de l'action dramatique; les exceptions de quelque peu d'importance (où l'on voit la syntaxe en parallèle à la rime plate prendre le dessus: aa/bb/ cc/ etc.) se situent dans les registres des discours religieux, gnomiques, didactiques ou allégoriques. Adres van de auteur: Vakgroep Nederlandse Literatuur Blandijnberg 2 B - 9000 Gent joris.reynaert@ugent.be | |||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
|
|