Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2003
(2003)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een dichter te paard
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zijn politiek. Maar dat hij werkelijk van plan geweest zou zijn de dochter van de Engelse koning te schaken - en daarmee zijn ambitieuze plannen in gevaar te brengen - lijkt al heel wat minder waarschijnlijk. Voor zover ik zie, heeft geen moderne historicus deze bewering ooit ernstig genomen. Ze doet eerder denken aan de wereld van het chanson de geste of de hoofse roman. Hocsem zelf lijkt hier overigens een voorzichtige slag om de arm te houden: hij weet het... van horen zeggen.Ga naar voetnoot2 Wie zich voor Jan I's liederen interesseert, is echter vooral geboeid door de zinsnede waarin Hocsem een toespeling op de dichterlijke activiteiten van de hertog lijkt te maken. Net zoals het verhaal van de voorgenomen schaking zou ook dit detail wel eens door de literatuur kunnen zijn geïnspireerd. In romans en chansons de geste zijn ridders en jonkvrouwen tijdens hun lange tochten te paard immers wel vaker met liederen in de weer. Daarbij houden de auteurs ervan om - net zoals in Hocsems kroniek - het motief van de zang, dat met liefde en vrolijkheid wordt geassocieerd, met dat van een op handen zijnd onheil te contrasteren.Ga naar voetnoot3 Bijvoorbeeld in de Middelnederlandse Renout van Montalbaen, waar de gelijknamige held, op weg naar Falkalone waar Karel in een hinderlaag op hem wacht, zijn sombere voorgevoelens met een vrolijk lied probeert te verjagen.Ga naar voetnoot4 Of in de dertiende-eeuwse Arturroman Claris et Laris, waar beide hoofdfiguren samen met Lidoine, Claris' geliefde, vrolijk zingend door een bos trekken: ze vermoeden niet dat juist Lidoines prachtige stem de kasteelheer bij wie ze straks de nacht zullen doorbrengen, op snode gedachten brengt...Ga naar voetnoot5 Anders dan in deze voorbeelden beschrijft Jan van Hocsem de hertog echter niet als zanger, maar als iemand die de indruk wekt al rijdend met het dichten van een lied bezig te zijn. Gewend als wij zijn aan het comfort van schrijftafel en (rijm)woordenboek, kan ons dat een weinig geschikte situatie lijken om hoogstaande literaire (en muzikale) produkten af te leveren. Heel wat specialisten zijn overigens de mening toegedaan dat de troubadours, trouvères en Minnesänger uit de bloeitijd van het ‘klassieke’ hoofse minnelied bij het vervaardigen van hun liederen aangewezen waren op het schrift: de grote technische en formele complexiteit van deze lyriek alleen al maakt dit vrij aannemelijk.Ga naar voetnoot6 Sommige dichters hebben er trouwens zelf op gewezen dat het maken van een minnelied een grote en langdurige inspanning vereist. Vermoedelijk maakten ze gebruik van een wastafeltje, dat hen in staat stelde te schrappen, te wijzigen of toe te voegen, voordat het voltooide lied door henzelf of door een kalligraaf op perkament werd overgebracht. Zo ging, denken we, de produktie van het klassieke hoofse minnelied doorgaans in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 2 ‘Hertog Jan van Braband, zijne liederen zingend voor de Edelvrouwen van zijn Hof.’ Titelgravure bij de romantische dichtbundel Palet en harp van J.A. Alberdingk Thijm. Amsterdam, 1849.
zijn werk. Maar naast het hoofse chanson, en de genres die er verwant mee zijn zoals tenso, jeu-parti en lai,Ga naar voetnoot7 waren er ook, althans in Noord-Frankrijk, lyrische vormen die heel wat minder eisen stelden. Zo zijn er de refreinen, die we ons in deze periode niet zonder meer als herhalingen aan het eind van een strofe mogen voorstellen. Het gaat om heel korte liedjes - doorgaans zijn ze slechts twee tot vijf regels ‘lang’ - die niet alleen in grotere gehelen (bijvoorbeeld in chansons, motetten, dansliederen) voorkomen, maar ook zelfstandig kunnen functioneren. Het genre kenmerkt zich door een zeer grote beweeglijkheid: tekst en muziek kunnen van uitvoering tot uitvoering veranderen. Om een en ander te verduidelijken geef ik hier een paar refreinen uit de Roman de la Rose (of: Guillaume de Dole) van Jean Renart, een uitermate boeiend werk dat zich in de streek van Maas en Rijn afspeelt en dat tussen 1209 en 1214 moet zijn ontstaan.Ga naar voetnoot8 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Jean Renart heeft in zijn roman 46 lyrische teksten ingevlochten, een procédé waarmee hij in de Franse literatuur een indrukwekkende rij navolgers gevonden heeft.Ga naar voetnoot9 Bekijken we nu de allereerste passage met ingevoegde liederen in Renarts roman.Ga naar voetnoot10 De dames en de ridders in het gevolg van de keizer hebben, na een nacht vol mingenot, zich in de klare bronnen van het woud gewassen, en keren nu gezamenlijk, onder vrolijk gezang, terug naar het tentenkamp, waar het eten klaarstaat [ik heb de refreinen gecursiveerd - F.W.]:Ga naar voetnoot11
De ridders, die valse schaamte geen peulenschil waard achtten, zongen het volgende liedje:
E non Deu, sire, se ne l'ai,
l'amor de lui, mar l'acointai.
[In Godsnaam, heer, als ik zijn liefde niet verkrijg,
dan heb ik hem leren kennen tot mijn ongeluk.]
En nog voor het uit was, hief in de groep een andere ridder aan: La jus, desoz la raime,
einsi doit aler qui aime,
clere i sourt la fontaine,
y a!
Einsi doit aler qui bele amie a.
[Ginder, onder het struikgewas,
daar moet wie liefheeft, gaan,
helder spuit daar de bron.
Hei!
Daar moet wie een schoon lief heeft, gaan.]
Maar voor dit liedje goed en wel begonnen was, begon een jonkvrouw met blond haar, die haar mooie onderkleed had opgeschort, op haar beurt te zingen: Se mes amis m'a guerpie,
por ce ne morrai ge mie.
[Als mijn lief mij achterlaat,
ga ik daar nog niet aan dood.]
En zo gaat deze bekoorlijke scène nog een dertigtal verzen verder. Het eerste en het derde liedje zijn refreinen, het tweede - met een verkort binnenrefrein - is een rondet, de toen nog niet strikt gecodificeerde voorloper van het rondeau of rondeel. Wanneer we N.H.J. van den Boogaards repertorium van de dertiendeen vroeg-veertiende-eeuwse rondelen en refreinen raadplegen, stellen we vast dat het genre van de refreinen gekenmerkt is door een zekere Verschwommenheit: gelijkaardige verzen, formules, uitdrukkingen blijken steeds opnieuw voor te komen, zodanig, dat het zelfs niet altijd duidelijk is of we te maken hebben met verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
refreinen, dan wel met verschillende varianten van een en hetzelfde refrein.Ga naar voetnoot12 Doorgaans kan men een min of meer stabiele, formule-achtige kern, onderscheiden, die dan met andere formules kan worden uitgebreid. Vergelijk bijvoorbeeld het eerste refrein uit de zoëven geciteerde passage uit Jean Renarts roman (E non Deu, sire, se ne l'ai, / l'amor de lui, mar l'acointai) met de volgende refreinteksten, die uit andere bronnen afkomstig zijn (tussen de haakjes geef ik de nummers aan waarmee zij in Van den Boogaards repertorium voorkomen):
Je l'avrai, ou je morrai,
l'amor de li, mar l'acointai (vdB 1056)
Je l'avrai,
l'amor la bele,
ou je morrai (vdB 1055)
Je l'avrai,
l'amor a la bele
Girondele;
s'amor, je l'avrai. (vdB 1054)
De kern van ons refrein blijkt dus te bestaan uit de propositie (1) ‘j'aurai l'amour [d'une personne]’, eventueel aangevuld met een tweede propositie ‘je mourrai’ (2) - waarbij (1) en (2) als twee alternatieven tegenover elkaar staan: met andere woorden, het is (1) of (2), of: indien niet (1), dan noodzakelijk (2). In ons geval komen daar dan nog de stereotiepe bekrachtigingsformule en non Dieu, die in een twintigtal andere refreinen wordt aangetroffen,Ga naar voetnoot13 en het syntagma mar l'acointai bij. Bekijken we nu het rondet, dan kunnen we daar een gelijkaardige vaststelling doen. Men vergelijke bijvoorbeeld met de volgende rondets, die trouwens allemaal, op de laatste na, eveneens uit Jean Renarts roman afkomstig zijn: C'est tot la gieus, el glaioloi,
- tenez moi, dame, tenez moi, -
une fontaine i sordoit,
a é!
Tenez moi, dame, por les maus d'amer (vdB 4)
C'est la jus, desoz l'olive,
Robins enmaine s'amie.
La fontaine i sort serie
desouz l'olivete.
E non Deu! Robins enmaine bele Marïete. (vdB 6)
La jus, desouz l'olive,
- ne vous repentez mie, -
fontaine i sourt serie.
Puceles, carolez!
Ne vos repentez mie
de loiaument amer. (vdB 11)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte, uit de Lai d'Aristote van Henri d'Andeli (tweede kwart dertiende eeuw): C'est la jus, desoz l'olive.
La la voi venir, m'amie.
La fontaine i sort serie,
el jaglolai soz l'aunoi.
La la voi, la voi, la voi,
la bele la blonde; a li m'otroi. (vdB 17)
Anders dan we wellicht zouden verwachten, blijken vooral de refreinen (in cursief) van geval tot geval te wisselen, terwijl de strofe zelf (in romein) vrij stabiel blijft. Ook hier zijn de refreinen te beschouwen als re-produkties, re-creaties van een onderliggend (virtueel) model. Men vergelijke bijvoorbeeld het refrein van het rondet in de hierboven vertaalde passage met de volgende refreinen:
Ainsi doit aler fins cuers
qui bien aime (vdB 60)
Ainsi doit aler qui aimme
par amours joliement (vdB 61)
Ainsi doit entrer en ville
qui amours maine (vdB 64)
Einsi va qui aime
ensi va (vdB 74)
Tout ansi vait qui aimmet jolietement (vdB 1785)
Tout ainsi va qui d'amors vit
et qui bien aimme (vdB 1786)
Opnieuw hebben we dus te maken met een formule, waarvan de kern in dit geval beschreven kan worden als volgt: ‘ainsi + [onderwerp: “een minnaar”] + [hulpww. (optioneel) devoir] + aller’. Het onderwerp wordt meestal gerealiseerd door een betrekkelijke bijzin: qui + [ww. of ww. uitdrukking met de betekenis ‘beminnen’]. Wat ik met deze analyse wil aantonen is dat, in de Noord-Franse lyriek, naast het grand chant courtois dat aan de dichters hoge eisen stelde, ruimte was voor een totaal andere, pretentieloze poëzie. Deze werd niet tijdens een moeizaam schrijfproces geproduceerd, ze hoefde ook niet met grote aandacht in een gewijde stilte te worden beluisterd en evenmin stelde ze hoge eisen aan het luisterende publiek. Refrein en rondet kwamen tot stand in het luide en vrolijke rumoer van een feestend gezelschap. De zangers waren vertrouwd met het genre en zijn clichés, en waren in staat hun liedjes te improviseren op het ogenblik zelf.Ga naar voetnoot14 Vandaar dat er bij elke nieuwe vertolking grotere of kleinere wijzigingen konden optreden, of dat refreinen zelfs met opzet aan de situatie konden worden aangepast. Dit impromptu-karakter blijft grotendeels bewaard wanneer het rondet - vermoedelijk omstreeks de jaren zeventig van de dertiende eeuw - van een veranderlijke ‘for- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
me expérimentale vivante’ uitgroeit tot een echte ‘forme fixe’: namelijk het triolet, het achtregelige rondeel met aanvangsrefrein (rijmschema ABaAabAB; muziek: I II; I I; I II; I II).Ga naar voetnoot15 Om dit te illustreren neem ik een passage uit Cleomadés, een roman uit 1285 van de bekende minstreel Adenet le Roi, die zijn carrière overigens aan het hof van de vader van Jan I was begonnen en zijn leven lang goede betrekkingen met het Brabantse hertogelijke huis heeft onderhouden.Ga naar voetnoot16 In deze roman geeft koningin Ynabele aan ieder van haar drie dochters, de zusters van Cleomadés, opdracht een gelegenheidslied te maken naar aanleiding van de komst van Clarmondine, de geliefde van hun broer, die ze zo vlug mogelijk tegemoet willen gaan. Koning Marcadigas geeft van zijn kant dezelfde opdracht aan zijn zoon. Zowel Cleomadés als zijn drie zussen voeren hun taak onmiddellijk uit, en stellen elk een rondeel samen waarin ze hun vreugde en ongeduld om dit gelukkige ogenblik vertolken. We zien dus heel duidelijk dat de rondelen hier ter plaatse worden geïmproviseerd. Vergelijkbare scènes laten zich zonder veel moeite ook in andere romans aanwijzen.Ga naar voetnoot17 De snelheid waarmee deze rondelen worden gemaakt, is niet moeilijk te verklaren: niet alleen zijn de liedjes vrij kort, maar bovendien is het grootste deel van het werk reeds gedaan zodra men het tweeregelige refrein (tekst en muziek) heeft bedacht. Daarna hoeft men er enkel nog drie regels bij te dichten, terwijl de melodie van het refrein het hele lied door behouden blijft. Wie een beetje thuis is in het stereotiepe, sterk formulaire materiaal van het traditionele liefdesdiscours, heeft de klus zo geklaard. Geen wonder dan ook dat we in Adenets rondelen heel wat formules herkennen, die (bijvoorbeeld) ook in Van den Boogaards repertorium kunnen worden aangetroffen. Nu zijn er weliswaar van hertog Jan van Brabant geen rondelen bewaard, maar het grootste deel van zijn kleine lyrische oeuvre vertoont een opvallende overeenkomst met een ander genre, dat vaak in één adem met het rondeel wordt genoemd: het virelai. Beide genres hebben een gemeenschappelijke en moeilijk ontwarbare voorgeschiedenis,Ga naar voetnoot18 en zijn ongeveer gelijktijdig - het virelai wellicht iets later - naar hun vaste vorm toe geëvolueerd. Ze hebben ook allebei een aanvangsrefrein, dat de vorm en de muziek van de rest van het lied in een belangrijke mate bepaalt (I). Het virelai | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft echter geen middenrefrein, en het couplet bestaat uit twee delen, waarvan het eerste zowel wat de metriek, de rijmen als de muziek betreft van het refrein afwijkt, en altijd binair is opgebouwd (II/II). Het tweede deel van het couplet stemt dan weer, wat de muziek, de rijmen en de metriek betreft, volkomen overeen met het refrein (I), dat na het couplet wordt herhaald (I), waarna doorgaans een nieuwe strofe volgt. De muzikale structuur van het virelai is dus: I/II/II/I. Deze beschrijving zal wel wat ingewikkeld lijken, maar een voorbeeld - ik neem het zevende lied van Jan van Brabant - zal een en ander snel verduidelijken:Ga naar voetnoot19
Het couplet vertoont de drieledigheid, die we ook in het klassieke minnelied van troubadours, trouvères en Minnesänger kunnen aantreffen: twee stollen (hier cd/cd), gevolgd door een afgezang (aab). Terwijl de structuur van het afgezang van het klassieke hoofse minnelied echter totaal vrij is, worden het rijmschema, de rijmen zelf, de metriek en de muziek van het afgezang in het virelai door het refrein bepaald.Ga naar voetnoot20 Daarmee lijkt het virelai zich tussen het klassieke hoofse minnelied en het rondeel in te situeren. Met het eerstgenoemde genre heeft het wel zijn drieledige strofen gemeen, maar die zijn geringer in aantal (hoogstens drie, tegenover vijf voor het hoofse minnelied), terwijl het refrein een overheersende - maar niet, zoals in het rondeel, een allesbeheersende - positie inneemt. Daarmee zit het virelai ook qua moeilijkheidsgraad tussen beide genres in. Het lijkt er dus op dat Hocsem goed wist waarover hij schreef: het maken van een virelai tijdens een rit te paard moet wel degelijk mogelijk zijn geweest.Ga naar voetnoot21 Maar het vereiste wel een grotere geestelijke inspanning dan het soort instant-poëzie dat een rondeel toch is: vandaar wellicht Hocsems mededeling dat de hertog zwijgzaam, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in zichzelf mompelend voortreed. Want zo makkelijk was het nu toch ook weer niet. Nu moet ik hier meteen aan toevoegen dat het maken van een virelai, zoals we het hierboven hebben beschreven, in een Germaanse taal toch heel wat minder makkelijk is dan in een Romaanse taal. In een Germaanse taal leveren grammaticale morfemen immers doorgaans geen geldige rijmen op, en dat is in het Frans heel vaak juist wel het geval: plaats je (bijvoorbeeld) een infinitief, een imparfait, een passé simple of een passé composé aan het eind van je eerste vers, dan heb je doorgaans als vanzelf een groot aantal rijmwoorden tot je beschikking. Die grote voorraad heb je voor een virelai ook wel nodig, aangezien de keuze van de rijmen in het refrein meteen ook de aard van de rijmen in het afgezang van de strofen bepaalt. In het gedicht dat we zoeven hebben geciteerd bijvoorbeeld, heeft Jan I viermaal een rijm op -aht en liefst acht rijmwoorden op -ine gebruikt. Dat hem dat niet zo makkelijk is gevallen, blijkt al uit het feit dat in hetzelfde gedicht tweemaal hetzelfde rijmwoord voorkomt: ze sine komt, behalve in het refrein, ook nog eens in het afgezang van de tweede strofe voor. Het is dan ook begrijpelijk dat Jan deze vormvereiste in zijn overige liederen enigszins heeft afgezwakt: daar komen niet langer de rijmen, maar enkel de rijmschema's van refrein en afgezang nog met elkaar overeen (bijvoorbeeld een gekruist rijm in het refrein impliceert een gekruist rijm in het afgezang van de strofen). Toch heeft hij duidelijk gepoogd nog zo dicht mogelijk bij het Franse model aan te sluiten: zo bijvoorbeeld hebben afgezang en refrein in de liederen I, VI en VIII telkens door het hele lied heen toch nog één rijm met elkaar gemeen. De talrijke Nederlandse en Duitse dichters die na hem het genre hebben beoefend, hebben zich op dat punt doorgaans heel wat meer vrijheid gegund. Nog in een ander opzicht wijkt Jan I van het geconsacreerde virelai-model af. Bij hem komt het refrein namelijk niet altijd voorop: de liederen I, III en VIII hebben weliswaar alle kenmerken van het virelai, maar ze hebben geen aanvangsrefrein. Hetzelfde kan echter tijdens Jans leven ook in de Franse literatuur vastgesteld worden: het virelai had ook daar nog niet zijn definitieve vorm bereikt. Terwijl het aanvangsrefrein vanaf het begin van de veertiende eeuw in de Franse literatuur echter het essentiële kenmerk van het virelai wordt,Ga naar voetnoot22 is het in de Nederlanden en het Rijnland ook in de volgende eeuwen altijd optioneel gebleven. Vandaar dat ik er, om misverstanden te vermijden, voor de Nederlandse literatuur de voorkeur aan geef niet van virelais, maar van virelai-ballades te spreken. Aangezien de ballade een genre is waarbij het refrein per definitie aan het eind van de strofe staat, brengt dit samengestelde woord mijns inziens de dubbele plaatsingsmogelijkheid van het refrein adequaat tot uiting. Jan I heeft niet alleen het virelai en de virelai-ballade beoefend. Van hem zijn ook nog twee liederen - waaronder het beroemde Eins meien morgens fruo - bewaard waarvan de strofen niet drieledig zijn. Bijgevolg is er ook geen afgezang dat met het refrein dient overeen te komen. Het rijmschema van deze liederen is als volgt:Ga naar voetnoot23 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Beide strofen hebben dus hetzelfde rijmschema, nl. aaab, waarbij het b-rijm de overgang maakt naar het refrein, waar het eveneens in voorkomt. Ook deze structuur is afkomstig uit de Noord-Franse lyriek: ze is kenmerkend voor de ballette, een genre dat (alweer) in de tweede helft van de dertiende eeuw druk beoefend is geweest, maar na 1300 in onbruik lijkt te zijn geraakt. Ook deze liedsoort bestaat slechts zelden uit meer dan drie strofen; ons vierde lied heeft er maar twee, maar het is mogelijk dat het derde couplet verloren is gegaan. Dat was althans de mening van de kopiist, die in het handschrift plaats gelaten heeft voor één extra strofe. Bij de bespreking van refrein en rondet heb ik erop gewezen dat het sterk formulaire karakter van deze genres het improviseren van nieuwe liedjes, of van variaties op reeds bekende liedjes, zeer moet hebben vergemakkelijkt. Hoe is het nu gesteld met de lyriek van hertog Jan? ‘Die Lieder weisen überwiegend streng höfische Motivik auf,’ schrijft Paul B. Wessels in het artikel dat hij in het Verfasserlexikon aan ‘Johann von Brabant’ heeft gewijd.Ga naar voetnoot24 Daarmee heeft hij niets teveel gezegd: sommige strofen lijken zelfs van begin tot einde samengesteld te zijn met behulp van verzen die bijna woordelijk bij andere Hoogduitse dichters, vooral dan bij Gottfried von Neifen (fl. 1234-1255) en diens talrijke epigonen aangetroffen kunnen worden. Nemen we bijvoorbeeld Jans negende lied:
Refrein (vs. 1-4)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Strofe (vs. 5-12)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze steekproef levert grotendeels hetzelfde beeld op als wat ik reeds bij een andere gelegenheid, bij de analyse van Lied VI, heb kunnen constateren, namelijk dat hertog Jan bij het vervaardigen van zijn liederen schatplichtig is geweest aan het register van de dertiende-eeuwse Duitse minnelyriek.Ga naar voetnoot26 Die Hoogduitse invloed is niet altijd even groot: in sommige liederen (bijvoorbeeld I, III,VIII, IX) is ze sterker dan andere, die dan een duidelijker Nederlandse inslag vertonen (II, IV, V, VII). Overigens acht ik dit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een onvoldoende reden om de liederen, al naar gelang ze een Nederlands of een Hoogduits karakter hebben, aan verschillende auteurs toe te schrijven. Ten eerste zijn er aanwijzingen dat tenminste een deel van Jans liederen niet in Brabant, maar in het Maas- en Rijngebied zijn ontstaan, waar die Hoogduitse invloed makkelijker kon doordringen.Ga naar voetnoot27 Die oostelijke oriëntatie van Jan I's poëzie is door Jan Goossens uitvoerig belicht.Ga naar voetnoot28 En ten tweede moet men er rekening mee houden dat de Hoogduitse kleuring van deze liederen het gevolg is van het gebruik van pasklare, geijkte formules, sleutelwoorden en rijmwoordcombinaties: de dichter van de meer ‘Duits’ aandoende liederen hoefde het Duits niet als moedertaal te hebben om met succes in de stijl van de Hoogduitse Minnesang te kunnen dichten; het volstond dat hij vertrouwd was met het sterk formulaire discours dat deze lyriek, vooral na het optreden van Gottfried von Neifen, beheerste. Het formulaire karakter van Jan I's lyriek treedt wellicht nergens zo uitgesproken aan het licht als in het lied dat paradoxaal genoeg juist als zijn meest oorspronkelijke schepping een plaats in de bloemlezingen van onze Nederlandse lyriek heeft gevonden: Eins meien morgens fruo. Ik citeer de eerste strofe: Eins meien morgens fruo was ich ufgestan.
In ein schoens boungartegin solde ich spiln gan.
Da vant ich drie juncfrouwen stan.
[Si waren so wolgetan.]Ga naar voetnoot29
Diu eine sang für, diu ander sang na:
Harba lori fa,
Harba harba lori fa,
Harba lori fa.
‘Dieses Lied, zugleich innig und humoristisch, fällt durch den persönlichen Ton aus dem Rahmen des konventionellen Minnesangs heraus,’ schreef de Nijmeegse germanist P.B. Wessels zo'n halve eeuw geleden in een opstel over de Nederlandse minnelyriek.Ga naar voetnoot30 In zekere zin is dat juist: de amoureuze ontmoeting die Jan in zijn Harba lori fa-liedje beschrijft is van een andere aard dan het verlangen naar de volmaakt schone en goede vrouwe of jonkvrouwe dat het onderwerp van zijn overige liederen vormt. Maar daarom is dit lied niet minder conventioneel. Alleen is het hier niet de Duitse, maar de Franse lyriek die de dichter het model heeft geleverd. Jans lied begint immers met het stereotiepe thema dat de romanist Pierre Bec ‘l'accès au lieu érotique’ heeft genoemd: iemand, gewoonlijk een man, staat 's morgens vroeg op, en treedt een tuin of boomgaard binnen.Ga naar voetnoot31 Dit thema, dat gewoonlijk de inleiding vormt voor het verhaal van een erotische ontmoeting, met een voor de hoofdrolspeler al dan niet gelukkige afloop, wordt bijna altijd aan de hand van de volgende formule, die ik aan Paul Zumthors Essai de poétique médiévale heb ontleend, onder woorden gebracht: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze formule wordt in de Franse lyriek dan op een zeer voorspelbare wijze ingevuld. Het ‘voorjaarsseizoen’ is bijvoorbeeld vaak een ochtend in mei (un matin de mai: eins meien morgens fruo), het onderwerp van de zin staat altijd in de eerste persoon enkelvoud en is steeds mannelijk, het ‘werkwoord van beweging’ is meestal aller, vaak vergezeld van de toevoeging jouer (spiln gan), het ‘voorjaarslandschap’ is doorgaans un pré, un buisson, un jardin of un verger (boungartegin). Voor het ‘werkwoord van waarneming’, ook weer in de eerste persoon enkelvoud, kan de dichter kiezen uit een beperkte reeks van mogelijkheden: regarder, voir, choisir, écouter, oïr..., maar vooral trouver (vant) komt heel vaak voor. Het ‘lijdend voorwerp’ is steeds een persoon van de andere sekse: in de pastourelles gaat het dan om une bergère, une tousette of een meisje met een niet adellijke voornaam zoals Marguet of Marion, in andere liederen gaat het echter om een vrouw uit de betere kringen: une demoiselle of une dame. Vaak zijn het er dan drie (drie juncvrouwen). Het is duidelijk dat Jan van Brabant dit schema op de voet heeft gevolgd, en dat zijn lied als het ware een transpositie is, in het Nederlands, van Franse formules en conventies. Uit een uitvoerige analyse die ik elders aan dit liedje heb gewijd, blijkt dat dit ook voor de volgende strofen geldt.Ga naar voetnoot33 Net als in zijn negende lied heeft Jan I dus ook hier op pasklare sjablonen een beroep gedaan, maar die zijn nu afkomstig uit de Franse lyriek. Uit deze analyses zal wel blijken hoe gevaarlijk het is om uit deze lyriek directe conclusies te trekken omtrent de psychische gesteldheid van de hertog. Zijn liederen mogen zeker niet als regelrechte gemoedsuitstortingen begrepen worden, en mogen mijns inziens ook niet gelezen worden als documenten van wat een onderzoeker ooit formuleerde als ‘de smachtende, seksuele passie die deze vorst bezielde.’Ga naar voetnoot34 De hertog sluit zich met zijn liederen immers aan bij een sterke literaire traditie, met nauwkeurig omschreven regels en mogelijkheden, die het veld van wat in deze liederen gezegd kan worden, nauw afbakenen. Zeer terecht heeft Helmut Tervooren op het ‘spel’-karakter van deze liederen gewezen, op het ‘närrisch-paradoxe Verhalten’ van de machtige hertog, die hier - voor de duur van het lied - op ironische wijze de ‘rol’ van de ongelukkige minnaar en smachtende minneslaaf speelt, maar in het werkelijke leven in zijn om- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gang met schone vrouwen heel wat minder problemen lijkt te hebben gehad.Ga naar voetnoot35 Maar het zou ook fout zijn om nu maar te besluiten dat de literaire waarde van deze liederen gering is, omdat ze niet origineel genoeg zijn of omdat ze ons te weinig inzicht in het persoonlijke gemoedsleven van de hertog verschaffen. Niet alleen geven de liedjes van de hertog mijns inziens blijk van een reële technische vaardigheid, maar bovendien worden ze dan aan normen getoetst die aan deze lyriek totaal vreemd zijn. Het is al lang bekend dat Jans voorgangers, de troubadours, trouvères en Minnesänger uit de klassieke periode van het hoofse minnelied - de decennia omstreeks 1200 - evenmin beoogden te allen prijze origineel te zijn, of zichzelf in hun liederen uit te spreken. Zij maakten gebruik van wat Paul Zumthor een register heeft genoemd, een dicht stramien van thematische, lexicale, syntactische en prosodische elementen en combinatiemogelijkheden, waarmee dan op een kunstige wijze werd gevarieerd. Dit laatste is essentieel: het gaat om een kunst van de variatie, die de toehoorder slechts op haar waarde kan beoordelen als hijzelf ook het register met zijn ongeschreven wetten en mogelijkheden kent. In de laatste jaren is het bovendien steeds duidelijker geworden dat de beste dichters hierbij onderling door middel van talige of muzikale citaten en toespelingen een geraffineerd intertekstueel - en niet zelden polemisch - spel speelden, dat uiteraard slechts door ingewijden echt naar waarde kon worden geschat.Ga naar voetnoot36 Het gaat dan ook echt om luisterliederen; recent onderzoek heeft bovendien aannemelijk gemaakt, dat deze liederen vermoedelijk - anders dan men het tegenwoordig meestal in moderne uitvoeringen kan horen - niet met instrumenten werden begeleid.Ga naar voetnoot37 Niets mocht de aandacht van de stem, van tekst en melodie van het lied zelf, afleiden. Jan I's liederen vertonen echter een dergelijke graad van stereotypie, dat aan dergelijke geraffineerde intertekstuele spelletjes niet te denken valt. Ook lijken zijn korte liederen niet meer in de eerste plaats tot doel te hebben het register door middel van allerlei variaties breed open te vouwen, zoals in het klassieke hoofse chanson gebeurde. De strofen verwijderen zich doorgaans niet ver van het thema, dat in het steeds terugkerende refrein wordt verwoord. De liedjes van de hertog zijn zowel qua vorm als qua thematiek uitermate conventioneel en voorspelbaar. Door hun korte, vaste vorm, hun simpele muzikale structuur en de stereotypie van het lexicon waren ze bij uitstek geschikt om door iedereen beoefend te worden. De virelai-ballade beantwoordde dan ook aan een behoefte: vooral in de latere middeleeuwen gaat het dichten van minneliederen tot de typische kenmerken van de edelman - of van wie een edelman wil lijken - behoren: ‘l'activité lyrique fait partie de l'éducation courtoise.’Ga naar voetnoot38 En net als eertijds het refrein of rondet, heeft de virelai-ballade vooral tot doel galant en elegant vermaak te brengen. De edelman demonstreert zijn poëtisch vernuft, zijn beheersing van de hoofse literaire vorm en draagt met zijn lied tevens bij aan de vreugde van degenen met wie hij verkeert. Het steeds terugkerende refrein zal er velen toe hebben gebracht om mee te zingen. Het luisterlied wordt een danslied. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de drempel van de veertiende eeuw ging de virelai-ballade in de Nederlanden en in Duitsland dan ook een mooie toekomst tegemoet. Liefst 30 procent van alle wereldlijke liederen die in Duitse liedboeken van omstreeks 1400 zijn bewaard, kunnen immers tot dit type gerekend worden. Veel lijkt erop te wijzen dat deze literaire mode zich via het gebied van Maas en Nederrijn in de Nederlandse en Duitse gewesten heeft verspreid.Ga naar voetnoot39 Men mag dus gerust stellen dat Jan van Brabant, als de oudst bekende beoefenaar van dit genre in een Germaanse taal, een literaire trendsetter is geweest. Zodat niet alleen de held van Woeringen of de machtige hertog, maar ook de dichtende ruiter recht op onze aandacht heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
RésuméSi la plupart des chansons du duc Jean I de Brabant se situent, quant à leur contenu, dans la tradition du grand chant courtois, elles s'apparentent avant tout, en ce qui concerne leur forme et leur fonctionnement, aux for mes fixes naissantes (virelai, ballette...). Leur but est de promouvoir la joie et le plaisir des auditeurs, elles ne cherchent pas tellement à captiver l'attention par le raffinement des mots. Les textes sont très stéréotypés, plusieurs empruntent beaucoup au discours du Minnesang allemand dans la tradition de Gottfried von Neifen. On peut donc aisément s'imaginer que ces pièces étaient créées (entre autres) pendant des déplacements à cheval, comme semble suggérer un passage dans la chronique liégeoise de Jean de Hocsem.
Adres van de auteur: Universiteit Antwerpen (Stadscampus) Instituut voor de Studie van de Letterkunde in de Nederlanden Prinsstraat 13 b-2000 Antwerpen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|