Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2002
(2002)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Het Kerelslied: van historielied tot lyriek van het beschavingsoffensief
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dominantie van de Franse kroon, bleek echter uiterst taai en bleef tot op de dag van vandaag in bepaalde, nationalistische, kringen voortbestaan.Ga naar voetnoot4 De wetenschappelijke aflegging van het volkseigen kleed heeft de populariteit van het Kerelslied evenwel geen schade berokkend, wat kan worden afgeleid uit de vele malen dat het lied opnieuw werd opgenomen in florilegia, als inspiratie diende voor historisch-nationalistisch getoonzet theater en het curieuze gegeven dat het de bron is van een geheel nieuw, zij het qua omvang beperkt lyrisch genre dat in de late negentiende eeuw in Vlaanderen tot bloei kwam.Ga naar voetnoot5 Ook in de ogen van literaire geschiedschrijvers bleef het een belangwekkend lied, in de eerste plaats toch vooral als historielied, maar daarnaast als zeldzame, onvervalst realistische schildering van de ruige zeden van de middeleeuwse boerenstand. Nog altijd is het Kerelslied aanwezig in het bewustzijn van velen die belangstelling tonen voor de oudere letterkunde - Reynaert rekent het tot de ‘literair hoogstaande, geliefde en bewonderde teksten’ - alleen verschilt het beeld dat literatuurhistorici van nu zich vormen van de achtergrond ervan, aanzienlijk van het beeld dat gedurende de negentiende en het grootste deel van de twintigste eeuw bestond.Ga naar voetnoot6 In de late jaren zestig groeide de aandacht voor het Gruuthuse-handschrift door de editoriale inspanningen van K. Heeroma en zijn daarmee samengaande revolutionaire ideeënontwikkelingen over de herkomst en de functie van de tekstcollectie. Rond diezelfde tijd vond er een omslag plaats in het denken over de interpretatie van de tekst. Door Heeroma's denkbeelden over het lied, die overigens pas drie jaar na het verschijnen van de editie ontstonden en de reacties daarop van onder meer A.M.J. van Buuren, H. Pleij en J. Reynaert (die zich allen tegen Heeroma's interpretatie teweerstelden) had intussen de twijfel of in het Kerelslied wel echte boeren worden bespot stevig postgevat en zelfs gaandeweg plaatsgemaakt voor de opvatting dat het portret van de kerels niet is gemodelleerd naar de werkelijkheid, maar veeleer bestaat uit stereotypen en literaire gemeenplaatsen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De oorspronkelijke betekenis en functie van het lied werden fundamenteel ter discussie gesteld. Het lied zou een volkomen andere bedoeling hebben gehad dan voorheen werd aangenomen. In de recente literatuur lijkt er hierover een zekere consensus te zijn gegroeid: in het Kerelslied zou de onbekende Gruuthuse-dichter een negatief zelfbeeld hebben willen scheppen, een omkering van de burgerlijke waarden en beschavingsnormen die de emanciperende laat-middeleeuwse stedeling zichzelf en zijn omgeving eigen wilde maken. Nog niet zo lang geleden verwoordde Reynaert de stand van zaken over de interpretatiewijziging als volgt: ‘Dat we met een echt historielied naar aanleiding van een of andere Vlaamse boerenopstand te maken zouden hebben, mag op dit moment als een voorbijgestreefd standpunt worden beschouwd.’Ga naar voetnoot7 Uit verwondering over een zo tamelijk plotselinge en radicale omslag in de visie op een, althans op het eerste gezicht, tamelijk eenvoudig lied, heb ik mij afgevraagd hoe deze te verklaren valt, waarop ze is gebaseerd en in hoeverre de aanvankelijke interpretatie als historielied, die gedurende meer dan een eeuw voor generaties tekstgeleerden en historici van naam geheel onproblematisch leek, door de nieuwe school niet slechts was ‘voorbijgestreefd’, maar ook met argumenten definitief was weerlegd. Dit artikel vormt het eerste van een tweeluik waarin ik mij ten doel stel de gangbare interpretatie van het Kerelslied ter discussie te stellen. In het eerste artikel behandel ik de verschillende manieren waarop het Kerelslied tot dusverre generiek is geclassificeerd, alvorens zelf tot een nadere bepaling van het genre te komen. Aansluitend zal ik kort en voorlopig ingaan op de vermoedelijke datering van het lied. In het tweede artikel zal dan een aantal sleutelbegrippen aandacht krijgen, met name zal de betekenis van ruters en kerels worden onderzocht, aan de hand van contemporaine bronnen en van bronnen die betrekking hebben op de ontstaansperiode van het lied. Vervolgens zal ik enkele andere interpretatieproblemen van het lied bespreken, onder meer door een relatie te leggen met lyriek en proza uit de ons omringende taalgebieden. Tenslotte zal ik dan een poging doen poëticale en semantische bevindingen te relateren aan de jongste inzichten rond het ontstaansmilieu van de Gruuthuse-codex, om uiteindelijk te komen tot een nieuw interpretatievoorstel. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het Kerelslied in de literatuurgeschiedschrijvingVoor een verantwoorde interpretatie is het van groot belang te weten wat genre en aard van een lied zijn. Naast formele aspecten (die hier buiten beschouwing blijven) bepalen met name de stof, de aard en de functie van het lied voor een belangrijk deel de wijze waarop de tekst zou moeten worden benaderd. Nu bestaat de Gruuthuselyriekcollectie, zoals Reynaert heel juist heeft opgemerkt, voor een aanzienlijk deel uit gelegenheidslyriek.Ga naar voetnoot8 Het is duidelijk dat men een meilied niet als elegie behandelen kan, een spotlied niet als nieuwjaarslied. Scherp zijn de grenzen tussen de genres evenwel nooit te trekken; in hoofdzaak gaat het er echter om dat wij weten wat we | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||
voor ons hebben voor we dieper op een tekst kunnen ingaan. Voordat we nu zelf proberen vast te stellen tot welk genre het Kerelslied gerekend moet worden, is het zinvol om de geschiedenis van de opvattingen over wat het Kerelslied nu eigenlijk is, in grote lijnen na te gaan. Kervyn de Lettenhove omschreef het als een ‘document, d'une haute importance pour l'histoire politique des races saxonnes’, maar had vrijwel geen oog voor de literaire status ervan. In de tekst die hij publiceerde liet hij dan ook naar believen regels weg: dertien regels plus eenmaal het refrein ontbreken - van de vierde strofe (waarin de kerel zijn vrouw benadert) geeft hij alleen de twee eerste regels en van de vijfde strofe (waarin de kerels in beweging komen bij de tonen van een doedelzak) alleen de slotregel - ze worden weergegeven door twee stippellijnen.Ga naar voetnoot9 Door de omissies verdwijnt de satire wat meer naar de achtergrond en wordt de conflictstof (ruters versus kerels) prominenter; en passant wordt de tekst ook ontdaan van een vermoedelijk als obsceen beschouwde passage. Voorvechters van de Vlaamse zaak, als De Baecker en Derode, behandelden het als een volkslied dat populariteit genoot in de hele kuststreek (‘Kerlingaland’), wat wel enige bevreemding wekt, daar het toch een lied is tegen de kerels.Ga naar voetnoot10 Conscience betitelde het als een ‘een spotlied tegen de Kerels en een strijdzang hunner vijanden, de ridders of leenheeren’.Ga naar voetnoot11 In deze kringen werd kerels met een hoofdletter geschreven; men meende immers dat er een volksstam mee werd aangeduid. De Noord-Nederlander Johan Winkler, die ook Fries bloed door de aderen van de kerels ziet stromen, karakteriseert het lied in 1884 als volgt: ‘Het is eigenlijk een spotlied op “de kerels”, die de “ruters”, edelen, aanzienlijken, wilden dwingen. Waarschijnlijk is het van een “ruter”, eenen edelman, of althans van iemand, die de party der edelen aanhing, gemaakt.’Ga naar voetnoot12 Kalff heeft het lied waarschijnlijk niet als een historielied beschouwd, want in de inleiding van zijn proefschift, waarop hij in 1883 promoveerde, zegt hij expliciet dit genre buiten zijn dissertatie te laten, terwijl hij in het hoofdstuk ‘Liederen uit het maatschappelijk en huiselijk leven’ aan het Kerelslied wel een bespreking wijdt.Ga naar voetnoot13 Deze passage volgt direct op de bladzijden waarin hij liederen aan bod laat komen die gaan over episodes uit het leven van ruiters en landsknechten; het Kerelslied noemt hij daar als voorbeeld van een lied over boeren, dat waarschijnlijk door een ruiter (hieronder verstaat hij een soldaat) werd gedicht. Daardoor suggereert hij toch op zijn minst een duidelijke verwantschap met de latere landsknechtliederen.Ga naar voetnoot14 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Zoals gezegd was de historicus Hubert van Houtte in 1898 degene die voor het eerst de mythische proporties van de theorie over het Vlaamse Kerelsvolk aantoonde door al het bronnenmateriaal, inclusief het Kerelslied, zorgvuldig te analyseren. Niettemin bleef ook voor hem het lied een ‘chanson de défi lancé par la chevalerie flamande à 1'adresse d'une faction de paysans appelés “Kerels”.’Ga naar voetnoot15 Die ‘faction’ beschouwde hij als een groep opstandige of onwillige boeren, die zich niet wenste te schikken naar hetgeen hun door de aristocratie werd opgelegd. Van Houtte had ook zijn gedachten over de gebruikssituatie van het lied. Door Cartons inleiding op de editie meende hij, anders dan tegenwoordig wordt verondersteld, dat Jan van Hulst de auteur van de meeste liederen in de codex was. Carton had Van Hulst ook als meest waarschijnlijke auteur voorgedragen van het dertiende gedicht uit het derde deel van het handschrift, het gedicht dat gericht is aan de koning van de Witte Beer. Carton meende dat dit gedicht in 1392 was geschreven voor Jan van Gruuthuse en dat Jan van Hulst wel de status zou hebben gehad van huispedagoog bij de familie Gruuthuse. Van Houtte volgde hem hierin en knoopte erbij aan. Het Kerelslied, zo meende hij stellig, was het werk van een ‘trouvère’, door deze man ten beste gegeven ter gelegenheid van de samenkomst van het een of andere aristocratische gilde. Daar waren de strofen precies op hun plaats. De edelen bespraken daar immers de belangen van hun sociale klasse en als voornaamste gespreksonderwerp was daar vanzelfsprekend de inning van de inkomsten uit hun gebieden en de mate van medewerking of van onwil die de boeren bij het overleggen daarvan tentoonspreidden. Een bijeenkomst van het gilde van de Witte Beer achtte hij daarvoor zeer wel in aanmerking te komen.Ga naar voetnoot16 Het was niet nodig een bepaald gewapend conflict te zoeken, zoals bijvoorbeeld de boerenopstand van 1323, als achterdoek voor het lied. Tegen 1323 sprak zijn datering van het lied aan het einde van de veertiende eeuw; Van Houtte meende dat een algemeen, min of meer permanent sluimerend antagonisme tussen de beide groepen voldoende verklaring vormde voor de scherpe toon van de tekst. Henri Pirenne nam tegen deze laatste opvatting nadrukkelijk stelling:Van Houtte maakte zich er volgens hem met de opvatting dat het Kerelslied uiting zou geven aan een algemeen sentiment onder de laatmiddeleeuwse aristocratie, veel te gemakkelijk van af: ‘C'est faire trop bon marché du caractère sombre et sauvage du poème’.Ga naar voetnoot17 Het Kerelslied, meent hij, ‘fut certainement composé alors pour servir de chant de guerre à la chevalerie’; het was een oorlogslied, een strijdlied.Ga naar voetnoot18 Catharina van de Graft nam in 1904, nadat voor haar Van Vloten (1852),Von Liliencron (1865-1869) en Fredericq (1894) dit hadden gedaan, het lied op in een verzameling historieliederen, ook ‘historische liederen’ of ‘historische volksliederen’ genoemd. Van de Graft hanteerde een striktere omschrijving van het genre dan Von Liliencron, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die ook teksten zonder melodie ertoe rekende. Zij verstond onder historieliederen die liederen die, in het Middelnederlands geschreven of erin vertaald, ‘betrekking [hebben] op een historisch feit, dat tot deze gewesten in eenig, al is het ook vaak zeer los, verband stond.’Ga naar voetnoot19 De onzekerheid van Van de Graft omtrent de datering blijkt uit het feit dat ze het lied in haar chronologisch geordende verzameling inpaste tussen liederen gedateerd 1296 en 1338, maar bij het Kerelslied zelf (als enige in haar collectie) geen jaartal durfde te vermelden. Wel zag ze slechts twee mogelijkheden: ofwel het lied had betrekking op de boerenopstand van omstreeks 1325 ofwel het stamde uit de tijd van de ‘woelingen’ van omstreeks 1380.Ga naar voetnoot20 P.J. Meertens betitelde het, al weer bijna veertig jaar later, als een ‘schimplied’ en plaatste het zonder reserve in de historische context van de Vlaamse boerenopstand van 1323. Ook hij zag het dus, al gebruikte hij dat woord niet, als een historielied.Ga naar voetnoot21 Inmiddels echter begon de voorkeur voor een datering aan het einde van de veertiende eeuw terrein te winnen.Ga naar voetnoot22 Van Mierlo classificeerde het lied in zijn literatuurgeschiedenis op een indirecte wijze, door het verwante, vijftiende-eeuwse gedicht Vanden kaerlen ‘een politiek hekeldicht’ te noemen en het Kerelslied ‘een lied van dezelfden aard en met dezelfde strekking’.Ga naar voetnoot23 In zijn Beknopte geschiedenis omschreef hij het als het werk van ‘een ruter, vol verachting voor de ruwe Vlaamse boeren, die vuile, wilde brassers en snoevers, die de ruiters eens zullen doen grijnzen!’ Volgens zijn typering is het ‘plastisch, opgewekt, als een mars-lied, met 't uit de hoogte smalend refrein’.Ga naar voetnoot24 Knuttel (1958) waagde zich niet aan een genrebenaming; hij vond het een ‘in onze letteren vrijwel op zichzelf [staand] lied’. In een Engelstalig overzicht van de Nederlandse literatuurgeschiedenis, geschreven door R.P. Meijer wordt het lied geschaard onder de gedichten waarin men echo's beluistert van wat er in het politieke en sociale leven gaande was. Onder verwijzing naar de boerenopstanden van het begin van de veertiende eeuw tekent de auteur het gedicht als ‘one of the angriest poems of the Middle Ages; the author spits out his contemptuous hatred (and perhaps also his fear) of these uncouth peasants and tries to hurt them where it hurts most, by ridiculing their inane behaviour, sloppy dress and unsavoury manners.’Ga naar voetnoot25 Het isolement waar Knuttel op wees, anders gezegd de uniciteit van de tekst, geldt zeker ook ten opzichte van de andere liederen in de verzameling. Heeroma constateerde dat ‘het “kerelslied” [...] als “politiek hekeldicht” een volstrekte eenling in het liedboek [is]. Het schijnt, hoe voortreffelijk ook als gedicht, te midden van zijn context uit de toon te vallen’. Deze vaststelling vormt de opmaat tot een uiteenzetting die | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||
beoogt deze tegenstelling voor een groot deel op te heffen.Ga naar voetnoot26 Hij meent dat er tot dan toe een groot misverstand heeft bestaan ten aanzien van de genre-bepaling: ‘de algemeen aanvaarde, maar nooit getoetste mening dat het “kerelslied” een “politiek hekeldicht” was, had ons allen oogkleppen gegeven, die ons verhinderden te lezen wat er werkelijk stond.’Ga naar voetnoot27 In feite, zo stelde Heeroma, was het lied a-politiek van inhoud en strekking. De auteur had de intentie gehad een ‘anti-pastorale’ te schrijven, een gedicht waarin de gebruikelijke idealisering van het plattelandsleven zoals hij dat in de Franse pastourelles vond, wordt omgekeerd. In het bijzonder zou het Kerelslied een contre-dit zijn, een opzettelijke persiflage van een gedicht van Philippe de Vitri, de Dit de Franc Gontier. Met deze persiflage wilde de auteur (en volgens Heeroma was dat Jan Moritoen) zich wreken op een kunstloze kringbroeder, wiens trekken Heeroma boetseerde uit de tekening die in de eerste minneallegorie wordt gegeven van het haveloze en antipathieke personage Roukeloos. Het Kerelslied was geen historielied, maar een persoonlijke afrekening, een ontmaskering, een ‘wraaklied’.Ga naar voetnoot28 Hoewel Heeroma voor zijn denkbeeld (hij wist zelf niet of hij het een ‘hypothese’ of een ‘visie’ moest noemen) van geen enkele zijde steun kreeg, en we nu ook wel zonder enige terughoudendheid mogen zeggen, dat we hier te maken hebben met een ontspoorde interpretatie-excercitie, was met zijn artikel toch het zaad der twijfel gezaaid. Terecht had Heeroma zich immers afgevraagd: ‘Zijn [...] die “kerels” van strofe 1, strofe 5, tweede helft, en strofe 6 wel “normale boeren”?, en: ‘Is die éne exemplarische “kerel” van strofe 2, 3,4, 5 eerste helft, en het refrein wel een “normale boer”?’ Het artikel bracht allereerst het merkwaardige contrast aan het licht tussen de onbevangenheid en scherpzinnigheid van Heeroma als kritisch poëzielezer die vragen wist te stellen welke voor en na hem niemand meer zo pregnant formuleerde en het pijnlijke gebrek aan terughoudendheid en zelfkritiek dat hij aan de dag legde zodra hij de door hemzelf opgeworpen vragen trachtte te beantwoorden. Maar daarnaast bevatte het toch ook veel dat de literatuurhistorici ter harte konden nemen. Zo bleek glashelder dat er tot dan toe veel te gemakkelijk was gedacht over de betekenis en de functie van het lied. Niemand had ooit aangetoond of zelfs maar aannemelijk geprobeerd te maken dat het lied een historielied was. Op de relatie met poëzie uit de ons omringende taalgebieden had evenmin iemand gewezen. Men mocht de interpretatie van Heeroma dan wel afdoen als particulier, speculatief en hypothetisch, volgens A.M.J. van Buuren een ‘weinig waarschijnlijke mogelijkheid’, niet te ontkennen bleef dat er nog steeds een taak lag weggelegd voor de medioneerlandistiek om beter en grondiger tot dit befaamde lied door te dringen dan voorheen gebeurd was. Dat was eigenlijk de hoofdstrekking van de beschouwing die Van Buuren in 1984 aan het lied wijdde.Ga naar voetnoot29 Omdat Van Buuren niet de ambitie had een afgeronde interpretatie te presenteren, en zich slechts ten doel stelde ‘een reeks vragen te stellen en een paar opmerkingen te maken die ertoe kunnen bijdragen, dat het ooit tot een afgeronde interpretatie komt’, werd ook door hem de fundamentele vraag tot welk gen- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||
re het lied behoort, niet opgelost. Na de vaststelling dat slechts een historicus de medioneerlandicus zou kunnen vertellen of het Kerelslied verwijzingen bevat naar een concrete historische werkelijkheid waarin kerels stonden tegenover ‘vrijbuiters’ of ‘krijgsknechten’, ‘soldaten’, en dat een rechtshistoricus zou moeten uitmaken of het slepen ende hanghen waarvan in de laatste strofe sprake is, wel in overeenstemming gebracht kan worden met het onthoofden en radbraken waarvan de historische bronnen betreffende de boerenopstand uit de vroege veertiende eeuw getuigen, verzucht hij: ‘Vragen genoeg, antwoorden weinig’. Opmerkelijk is het dan, direct na deze bekentenis van onwetendheid te lezen: ‘Voorlopig concludeer ik alleen dat het, gezien de tweede tot en met de vijfde strofe, niet om een zuiver historielied gaat. Veeleer krijgt men de indruk dat in dit lied de grenzeloze minachting voor de “kerels” wordt verwoord.’ Er zou wel sprake zijn van reminiscenties aan woelingen, en zelfs zou men kunnen opperen dat het lied is ontstaan ‘naar aanleiding, of onder invloed, van de onrust der tijden’, maar blijkens het vervolg is dat niet wat Van Buuren zelf van plan is te doen: met name de eerste en de laatste strofe krijgen bij Van Buuren niet de aandacht die ze verdienen. Het is de portrettering van de exemplarische kerel in het middendeel die hij in de schijnwerpers zet. De vraag: ‘Als het lied dan geen “zuiver” historielied is, wat is het dan wel?’ blijft daardoor onbeantwoord. Aan het slot van zijn artikel doet Van Buuren nog wel een voorzichtige poging te omschrijven wat het Kerelslied nu eigenlijk is: hij acht het ‘verdedigbaar’ dat het portret van de kerel een verzinnebeelding is van de zeven hoofdzonden en vindt het ‘niet onaantrekkelijk’ de slotstrofe te lezen als een metafoor voor de (door de auteur) gewenste aanval op deze zonden. Maar onmiddellijk daarna, alsof hij zelf geschokken is van deze vermetelheid, herroept hij zijn interpretatie weer met de voor het betoog dodelijke zin: ‘Het overtuigt niet, maar het past toch enigermate in het cultuurhistorisch kader.’ De lezer blijft met lege handen achter en weet nu absoluut niet meer wat hij van het gedicht moet denken. Is het een moraliserende satire? Is het een allegorie? Of is het toch een ‘onzuiver historielied’? Een andere reactie op Heeroma vinden we in een interessante voetnoot die J. Reynaert in 1987 opnam bij een artikel over dichtvormen in het Gruuthuse-liedboek.Ga naar voetnoot30 Hoewel Heeroma's idee dat het Kerelslied een ‘anti-pastorale’ zou zijn hem niet helemaal kan overtuigen, toont hij zich wel ingenomen met de breuk die deze interpretatie vormt met de tot dan toe vigerende interpretaties ‘in realistische sociaalhistorische zin’: Heeroma heeft ons in elk geval laten zien dat het lied ook in ‘louter literair verband kan hebben gefunctioneerd’. Reynaert acht het mogelijk dat het bij het lied ‘wel eens in eerste instantie om een parodiërende uitbeelding van onhoofsheid, ja uiteindelijk om een coïtus-groteske zou kunnen gaan’; daar staat dan weer tegenover dat de laatste strofe zich niet meer vanuit het register van het louter groteske laat verklaren, maar daar zou niet te zwaar aan moeten worden getild: brallerigheid is ook hedendaagse drink- en gezelschapsliederen eigen. Het is opmerkelijk, dat Reynaert in een artikel dat vijf jaar later verscheen, waarin hij de genrebepaling van de Gruuthuse-liederen uitvoerig ter sprake bracht, het Ke- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||
relslied wel behandelde, maar de kwalificatie ‘drink- en gezelschapslied’ niet meer uit de pen liet vloeien.Ga naar voetnoot31 Op het punt waar Van Buuren zijn lezers in het ongewisse liet, neemt Reynaert de draad weer op. Zijn belangrijke beschouwing over een categorie Gruuthuse-liederen die hij ‘onhoofs’ noemt, opent met een pregnante formulering van het belang dat we moeten hechten aan genre-bepaling in de lyriek, in het bijzonder vanuit de doelstellingen van de receptie-esthetica: willen we weten op welke wijze een lyrische tekst door het contemporaine publiek verstaan is, dan moeten we op de hoogte zijn van de wetten van het genre. Deze vormden de ‘externe steunpunten’ die het begrip van de tekst, de bedoeling van de auteur bij het publiek overbrachten. Reynaert constateert echter het ontbreken van een thematisch-typologisch kader waarbinnen de liederen die niet tot de groep minnelyriek behoren, kunnen worden geclassificeerd. Hij schrijft dit toe aan de eenzijdigheid van de overlevering, die, althans tot omstreeks 1400, vrijwel geheel uit lyriek van het type minnelied bestaat. Reynaert waagt zich nog niet aan het opstellen van een dergelijk classificatie-schema; hij wil eerst tot de bepaling van een algemeen kader geraken voordat hij de poëzie die niet tot de minnelyriek gerekend kan worden verder rangschikt. Ten aanzien van de mogelijkheden om de middeleeuwse lyriek in te delen in welomschreven genres en subgenres die gebaseerd zijn op contemporaine categorieën is hij sceptisch. Daarvoor zijn de middeleeuwse aanduidingen van liedvormen en -typen te fluctuerend. In de Middeleeuwen heeft er geen uitgewerkt en universeel gehanteerd genresysteem of genrebesef bestaan. Reynaert pleit derhalve voor een pragmatische benadering van de teksten vanuit type-aanduidingen ‘die in de literatuurstudie nu eenmaal burgerrecht hebben verkregen’. Deze benadering zou men moeten of kunnen combineren met een benadering vanuit moderne literatuurwetenschappelijke categorieën. Het is hier niet de plaats om Reynaerts classificatiemethode toe te lichten of van commentaar te voorzien. Ik volsta met de vaststelling dat hij zes criteria hanteert volgens welke men zou kunnen categoriseren voordat tot verdere bepaling van (sub)genre wordt besloten. Achtereenvolgens gaat het om een mogelijke indeling op basis van functionaliteit, thematiek, register, structuur, geïmpliceerde gelegenheid en overheersend of typerend motief. Voor het maken van een onderscheid tussen hoofse lyriek en onhoofse lyriek hanteert Reynaert het criterium ‘register’. Het Kerelslied rekent hij, met een tiental andere liederen tot het type ‘onhoofse liederen’. Deze liederen delen het kenmerk dat de personages, die als paren (man-vrouw) ten tonele worden gevoerd, in hun omgang alle hoofse waarden met voeten treden. Zijn classificatie berust dus op het middendeel van het lied: de strofen waarin uiterlijk, ambitie en gedrag van een exemplarische kerel op de hak worden genomen. In deze groep ‘onhoofse liederen’ situeert Reynaert het Kerelslied als in structureel opzicht afwijkend.Ga naar voetnoot32 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Te weten of het schrijven ervan plaatsvond onder invloed van concrete historische gebeurtenissen acht Reynaert alleen relevant inzoverre dit betrekking heeft op de vraag tot welk genre het lied moet worden gerekend. Maar in zijn poging om het genre nader te bepalen neemt hij de mogelijkheid dat we met een ‘echt historielied’ van doen hebben, zonder daarvoor één argument aan te voeren, niet in overweging.Ga naar voetnoot33 Wel bespreekt hij de interpretatievoorstellen van Heeroma en Van Buuren, die hem geen van beide kunnen overtuigen. Meer ziet hij in een situering van het lied in de traditie van boeren-parodiëring, evenwel met de kanttekening dat het portret van de kerel in het Kerelslied weliswaar is opgebouwd uit topistische elementen, maar dat er toch ook een bepaald element in voorkomt dat in de overige representanten van dat genre afwezig is, namelijk dat van de kerel die een ongebreidelde sociale ambitie tentoonspreidt. Interessant is, dat Reynaert de identificatie die door moderne lezers wordt gemaakt tussen de boer en de kerel in twijfel trekt. De haat die uit het lied spreekt geldt ‘niet zozeer een landelijke, als wel een algemenere, ook in de steden vertegenwoordigde bevolkingsgroep’. Bovendien stelt hij dat deze nijdige taal ‘buiten een of andere context van maatschappelijke spanning niet goed denkbaar [is]’. Tenslotte valt hij Heeroma op althans één punt bij, wanneer hij oppert dat het in het lied ‘niet zozeer om de “boer” gaat als om het zich afgeven met de “kunst van de cornemuse”, iets wat heel goed zou passen binnen het Brugse letter- en muzieklievende milieu waarbinnen het ontstaan van de Gruuthuse-lyriek doorgaans wordt gesitueerd. In de meest recente literatuur waarin het Kerelslied ter sprake komt, is het beeld dat uit Reynaerts genuanceerde beschouwing blijft hangen (namelijk dat we beslist niet met een historielied van doen hebben, maar eerder met een uiting van het streven naar sociale distinctie) verweven geraakt met de suggestie van Van Buuren (door hemzelf en vervolgens door Reynaert verworpen!) dat in het portret van de kerel een groot aantal ondeugden is geprojecteerd die - en dat is dan weer een element dat Herman Pleij hieraan bijdroeg - in feite de omkering vormden van het waardenpatroon dat de laatmiddeleeuwse zich emanciperende burger zich eigen wenste te maken. De aanduiding van boeren als zotten of van zotten als boeren, een ‘verwarring’ die in laatmiddeleeuwse literatuur vaker voorkomt, ziet Pleij duidelijk geïllustreerd in het Kerelslied. ‘Daarin wordt een boer ten tonele gevoerd die niet alleen in alle opzichten wild is, maar die ook het uiterlijk heeft van een wildeman met zijn lange baard en knots.’Ga naar voetnoot34 In het Kerelslied vinden we een boerenportret, niet gemodelleerd naar de werkelijkheid, zoals zo vaak beweerd is, maar als een ‘tendentieuze constructie’. Het karakter van de boer is geheel opgebouwd uit de zeven hoofdzonden. En de gewelddadige dood die de boer te wachten staat als de auteur van het Kerelslied zijn zin zou krijgen is niets anders dan een metafoor, ‘die aangeeft dat zulk gedrag uit de eigen gemeenschap verbannen dient te worden.’Ga naar voetnoot35 Onlangs nog wees Pleij het refrein van het lied aan als de passage waarin de auteur zijn grootste ergernis verwoordt: het eten van minderwaardig voedsel en dat op ongeregelde, onfatsoenlijke tijdstippen.Ga naar voetnoot36 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||
En zo is het Kerelslied dan eindelijk geannexeerd bij de literatuur die getuigt van een laatmiddeleeuws stedelijk beschavingsoffensief. Jozef Janssens vergelijkt in een recente monografie de attitude van Hermen Bote (de auteur van de oorspronkelijke versie van Tijl Uilenspiegel) ten opzichte van de boerenstand, met die van de auteur van het Kerelslied. In het laatste geval hebben we te maken met ‘door de stadselite geventileerde, ideeën. Boeren zijn in hun onbeheerst gedrag gekarikaturiseerde, negatieve zelfbeelden voor de stedelijke elite, de welgegoede burgerij. De onderliggende moraal van het Kerelslied is: wil je voor een beschaafde burger doorgaan, doe dan niet als de boeren!’ De kritiek op het eetgedrag van de kerel sluit hierbij aan. Steen des aanstoots zou dan niet zozeer de aard van zijn voedsel zijn (wrongel, wei, brood en kaas) of dat hij gewoon is zich te overeten, maar dat hij ‘al den dach’ eet, en dus niet, zoals bijvoorbeeld Jan van Boendale het voorschrijft, ten hoogste tweemaal daags. De boer leeft als een beest en het portret van dit type is dus bedoeld als een omkering van de normen die het Kerelslied zou propageren.Ga naar voetnoot37 Van een historielied waarin de ridderstand zijn haat en minachting voor opstandige boeren ventileerde, werd deze tekst een karikatuur waaraan de zich emanciperende stedeling zijn eigen beschavingsnormen kon afmeten, een confronterend anti-model. Tussen deze twee interpretatiewijzen gaapt een behoorlijk diepe kloof die er bijna toe dwingt de juistheid van de vigerende visie op het lied nog eens ernstig onder de loep te nemen. | |||||||||||||||||||||||||||||
Het genre van het KerelsliedAansluitend bij Reynaerts pleidooi om ingeburgerde type-aanduidingen van lyrische teksten als basis te nemen bij comparatistisch onderzoek lijkt het mij raadzaam om de vroegere aanname dat het Kerelslied een historielied is, opnieuw te bezien. Tot nog toe werden er immers geen argumenten gegeven waarom het Kerelslied tot dit genre gerekend zou moeten worden, maar is er evenmin geprobeerd om zulke argumenten te vinden. Vooraf moeten we echter een gemis vaststellen dat ons onderzoek aanzienlijk belemmert, namelijk het feit dat, zoals Frank Willaert in 1992 schreef, een fundamentele studie over de afgrenzing en de evolutie van het historielied ontbreekt, en dat ook het onderzoek naar de zangers, de auteurs, de literaire technieken, de verspreiding, de overlevering en de functie ervan nog niet heeft plaatsgevonden.Ga naar voetnoot38 Het is daarom noodzakelijk dat we eerst aandacht schenken aan een ijking van de genre-aanduiding.Ga naar voetnoot39 Het Lexicon van literaire termen definieert het historielied als ‘een balladeachtig volkslied dat geschreven werd naar aanleiding van belangrijke historische gebeurtenissen (b.v. veldslagen, kruistochten) of dat de daden van historische figuren bezingt. [...] Sommige historieliederen, zoals de meeste geuzenliederen, hadden | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||
vaak het karakter van strijd-, propaganda- of spotliederen.’Ga naar voetnoot40 Een interessante aanvulling hierop vinden we in het Handbuch literarischer Fachbegriffe, waar over het ‘historisches Lied’ gezegd wordt dat het behalve ‘stimmungsvoll’ ook ‘gefühlsbezogen’ en ‘den historischen Anlass meist überwuchernd’ is.Ga naar voetnoot41 De meest precieze omschrijving vinden we in het Metzler Literatur Lexikon. Onder een ‘Historisches (Volks-) Lied’ verstaat H. Weidhase daar: Einzel- oder Gemeinschaftslied meist anonymer Verfasser, das von zeitgenössisch-aktuellen (politischen) und von geschichtlichen Ereignissen berichtet, um diese chronistisch zu dokumentieren (Berichtslied), parteinehmend zu werten (Parteilied) oder zum Geschichtsmythos zu erhöhen (Preislied). Kriege, Schlachten, Siege (seltener Niederlagen, die dann, wie bei den zahlreichen Liedern nach dem Bauernkrieg 1525, auch aus der Perspektive der Siegreichen beschrieben werden), Krönungen und Totenklagen sind die wichtigsten Themen des historischen Liedes. [...] Dem historischen Liedes im weiteren Sinne können [...] auch jene Lieder zugerechnet werden, die kein punktuelles historisches Ereignis thematisieren, jedoch in bestimmten historischen Situationen politischen Bedeutung besaßen: Reformationschoräle, Nationalhymnen (Marseillaise) und Kampflieder.Ga naar voetnoot42 Uit al deze definities blijkt dat het Kerelslied inderdaad, zoals in het meest recente onderzoek wordt aangenomen, geen historielied in engere zin kan zijn: de voornaamste reden daarvoor is het feit dat er geen verslag wordt gedaan van een belangrijke historische gebeurtenis. Of het lied geschreven is naar aanleiding van of onder invloed staat van ingrijpende aktuele gebeurtenissen, is iets dat door Van Buuren en Reynaert wel voor mogelijk wordt gehouden (Reynaert is hiervan iets meer overtuigd dan Van Buuren), maar dat zeker nog nader beschouwd zou moeten worden. Indien waarschijnlijk kan worden gemaakt dat contemporaine, politieke of militaire gebeurtenissen de context vormen van het Kerelslied, dan wordt de laatste opmerking van Weidhase natuurlijk wel interessant. Tot het historielied in ruimere zin rekent hij immers ook díe liederen die onder bepaalde historische omstandigheden een politieke betekenis bezaten. Was het Kerelslied een strijdlied? Was het een partijlied? Ik kom op deze vragen terug in het tweede artikel, als we de politieke situatie ten tijde van het ontstaan van de Gruuthuse-liederen onder de loep nemen. Nu houdt de vraag of het Kerelslied een historielied kan zijn geweest ons bezig. Zoals men heeft gezien, worden de contouren van het subgenre in hoofdzaak gegeven door een bepaling van de inhoud en de strekking. Gelet echter op het registrale karakter van middeleeuwse poëzie is het ook zinvol om het lied in het licht van bepaalde registrale kenmerken te beschouwen die aan dat genre eigen lijken te zijn. In het bijzonder wil ik de aandacht vestigen op een aantal als historielied geclassificeerde liederen die een opmerkelijke overeenkomst vertonen met het Kerelslied. Die overeenkomst is registraal van aard en betreft met name de eerste strofe, de aanhef van het lied. Die plaats is van bijzonder belang, aangezien daar de toon van het lied wordt gezet en de receptie ervan voor een belangrijk deel wordt gestuurd: het vormt het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||
eerste signaal dat de luisteraar in staat stelt het genre te bepalen, waarmee tevens de verwachtingshorizon wordt gedetermineerd. Het Kerelslied begint:
Wi willen van den kerels zinghen
Si sijn van quader aert,
Si willen de ruters dwinghen,
Si draghen enen langhen baert.
Men vergelijke deze regels, met name de cursief gedrukte woorden, met de aanhef van een aantal historieliederen die alle in de tijd zelfgeschreven zijn naar aanleiding van een gewapend conflict: Der marggraf macht daß ich von im muß singen:
Er meint er woll die herrn von Nürnberg zwingen.Ga naar voetnoot43
Wöl wir aber singen
Von ainem edelman?
Der wolt die von Nuernberg zwingen,
Wie im der kunst zerran.Ga naar voetnoot44
Bourgoenschen, laet ons vrolic singhen
Ende maken eenen goeden moet,
Al willen ons die Kleefsche dwinghen
En nemen ons lijf en daer toe goet.Ga naar voetnoot45
Frölich so wölln wir singen,
Zu ehren dem adler gut;
Frankfurt das wolt man zwingen
Auß lauter übermuthGa naar voetnoot46
Wie wol ich bin ein alter gris,
So tichten ich doch in slechter wis
Ein nuewes lied ze singen,
Und singen von dem römschen küng,
Wie er ist komen hinder die sprüng,
Ein eidgnoschaft ze zwingen.Ga naar voetnoot47
To lave wille wi singen,
Jesum den forsten fin,
Unse viende helpet he uns bedwingen,
He deit uns sine hulpe schin.Ga naar voetnoot48
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wt vreughden werdt hier een liedt ghesonghen,
Den Keyser t' eeren, dat edel bloet,
Die nu zynen vyandt heeft ghedwonghen,
En plat gheworpen onder den voet.Ga naar voetnoot49
Bij deze voorbeelden zou men nog aanhalingen kunnen voegen van historieliederen die soortgelijke passages bevatten, soms in de aanhef, soms verderop in de tekst, zonder dat daar het rijmpaar zingen/dwingen bij te pas komt.Ga naar voetnoot50 Eenmaal wordt er nadrukkelijk melding gemaakt van rütern.Ga naar voetnoot51 Het lijkt mij zeer waarschijnlijk dat een dergelijke aanhef gerekend moet worden tot de genre-indicatoren van het historielied, en wel het historielied dat betrekking heeft op een gewelddadig militair conflict: het ‘dwingen’ waar telkens sprake van is, moet, blijkens het begeleidend commentaar in de uitgaven van deze liederen, worden verstaan als ‘belegeren’, ‘overmeesteren’, ‘verslaan’ of ‘met geweld de wil opleggen’. Het is opvallend dat alle aangehaalde voorbeelden stammen uit de periode 1450- zestiende eeuw. Voor een deel gaat het om zogenaamde landsknechtliederen, ook wel ruiterliederen genoemd, een genre dat zijn naam dankt aan de vrijwillige soldaten uit het leger van keizer Maximiliaan van Oostenrijk. In het al eerder aangehaalde Metzler Literatur Lexikon wordt dit type liederen als volgt omschreven: Sonderform des historischen Kriegs- und Soldatenliedes, von den freiwilligen Söldnern Kaiser Maximilians (seit 1486) gepflegt, lebendig bis zur Ablösung der Landsknechte durch ein stehendes Heer um 1620. Landsknechtslieder sind Erlebnis-, Berichts- und Ständelieder in mehrstrophigen, oft kunstvollen balladesken Tönen. Sie schildern geschichtliche Ereignisse oder das Leben und ordensmäßige Selbstverständnis der Landsknechte. Die bekanntesten, im 16. Jahrhundert auch in Einzeldrucken verbreiteten Landsknechtslieder behandeln die flandrische Kriege Kaiser Maximilians [...].Ga naar voetnoot52 Het landsknechtlied, waarvan er verscheidene voorbeelden voorkomen in het Antwerps Liedboek, stamt dus uit soldatenkringen en bloeide in de Nederlanden. Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat vergelijkbare liederen niet al werden geschreven en gezongen voordat Maximiliaan van Oostenrijk zijn troepen formeerde. Tot nu toe hebben we alleen op de overeenkomst met de aanhef van deze historieliederen gewezen; er zijn echter nog enkele overeenkomsten. Het Kerelslied deelt met andere liederen uit het genre een bepaalde toon van agressieve bejegening die verder gaat dan de satire. Meermalen zijn er, met name in de beschimpingen en uitroepen van verontwaardiging over laagheid en minderwaardigheid van de tegenstan- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||
der, frasen en uitdrukkingswijzen te vinden die duiden op een internationaal jargon. Het gaat in deze gevallen niet om de aanhef of het middendeel van het Kerelslied (het ‘portret’ van de kerel), maar om het slot. Een overigens tamelijk duister gedicht dat betrekking heeft op schermutselingen nabij Feldkirch omstreeks 1334-1336 eindigt ermee dat de dichter alle verraders naar de galg wenst: Als müez in allen gelingen,
Die mit verratnen dingen
Umb sigent gangen,
Si müezent werden erhangen!
Da mit si ain end.
Daz im got sin lip schend!Ga naar voetnoot53
Zowel de slotregel van de voorlaatste strofe van het Kerelslied God gheve hem quade vaert! als de versregels Hets al quaet dat zi peinzen, / Ic weetze wel bestelt: / Me salze slepen ende hanghen uit de slotstrofe liggen hier zeer nabij. Dit gedicht is door Von Liliencron in zijn grote verzameling historieliederen opgenomen, maar of het echt een lied is valt te betwijfelen. Dat laat echter onverlet dat de inhoud op een historisch feit betrekking heeft en dat het een spotdicht is dat functioneerde in het kader van een gewapend conflict. Ook een Engels spotlied op de Vlamingen, gemaakt nadat zij de aftocht hebben moeten blazen bij een mislukt beleg van Calais in 1436, mag hier niet onvermeld blijven. Het werd kort na de gebeurtenissen geschreven, blijkens het commentaar waarmee de verzen in de kroniek waarin het voorkomt worden ingeleid. Het leger van Filips de Goede zag zich gedwongen te vertrekken with gret shame & gret diswurship & with gret losse. Wherfore amonges Englisshmen were made many rymes of the fflemmynges. Het gedicht van 66 verzen bevat talrijke beschimpingen aan het adres van de Vlamingen en eindigt met de regel Sette ye stille & bith in pees, Godgyue you quadenramp! Dan volgt opnieuw het commentaar: Such & many othir rimes were made amonges englisshmen.Ga naar voetnoot54 De verwensing God gyue you quadenramp!, die, naar we vanwege het gebruikte Middelnederlands mogen aannemen, geënt is op de manier waarop de Vlamingen hun tegenstanders uitscholden, vertoont een sterke gelijkenis met het God gheve hem quade vaert! in het Kerelslied. En tenslotte: in een uitermate fel strofisch gedicht uit het eerste kwart van de veertiende eeuw, gericht tegen de bereden ambtenaren in dienst van de Engelse adel, uitpersers van de plattelandsbevolking, treffen we aan het slot een, naar het schijnt, rituele verwensing naar de galg aan die reminiscenties aan het Kerelslied oproept: Herneth hideward, horsmen, / A tidyng ich ou telle, / That ye shulen hongen, / Ant herbarewen in helle!’Ga naar voetnoot55 | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Voorlopig besluitDe aanhef en het slot van het lied tegen de kerels vormen een raamwerk, een omlijsting van een middendeel waarin een stereotype kerel in al zijn afzichtelijkheid en verwerpelijkheid karikaturaal wordt voorgesteld. Of we in deze kerel nu een boer, de verzinnebeelding van de hoofdzonden, of wellicht nog iets anders moeten zien, laat ik voor nu in het midden. Het lijkt mij dat we bij de bepaling van het genre in de eerste plaats naar dit raamwerk moeten kijken, en pas daarna moeten proberen vast te stellen welke rol het middeldeel hierin vervult. Op grond van het raamwerk kunnen we in elk geval al wel zeggen dat het Kerelslied past in een traditie van historieliederen die voor ons pas zichtbaar wordt in de vijftiende en zestiende eeuw, maar die zulke onmiskenbare karakteristieken vertoont dat we de verschillen tussen het Kerelslied en de aangehaalde historieliederen - en die liggen met name in het ontbreken van de verslaglegging van historische gebeurtenissen - eerder zullen moeten verklaren vanuit een situering van het lied in de protohistorie van het genre, dan dat we maar zouden moeten aannemen dat het lied daarom geen historielied is. Het Kerelslied doen we recht door het te beschouwen als historielied, niet in engere, maar in ruimere zin. De genregebonden aanhef situeert het functioneren van het lied bovendien in de context van een politiek-militair conflict; zo zullen de luisteraars het begrepen hebben en zo zullen wij het moeten verstaan. De vraag voor ons zou niet meer moeten luiden òf het lied een historielied is, maar op welk conflict het betrekking heeft, en voorts welke partijen bij dat conflict betrokken waren en tot welke partij de auteur zich rekent. We worden bij de bepaling van de globale datering van het Kerelslied enigszins op weg geholpen door de dateringen van de andere historieliederen waarmee het raamwerk van het Kerelslied verwantschap vertoont. Deze geven immers nauwelijk ruimte aan een al te vroege datering van het Kerelslied: doordat ze alle uit de periode ca. 1450-1550 stammen lijkt het vroegere vermoeden dat de achtergrond van het lied werd gevormd door de boerenopstanden van 1323 alleen al door het tijdsverschil van meer dan een eeuw voorlopig geen serieus te nemen optie meer. Het enige militaire conflict dat, binnen de tegenwoordig algemeen aanvaarde dateringsgrenzen voor het ontstaan van de Gruuthuse-liederen - het laatste kwart van de veertiende eeuw - wel in aanmerking zou kunnen komen, is de periode van de Gentse oorlog (1379-1385). Een mogelijke relatie tussen de liedtekst en de voor Brugge belangrijke momenten in deze oorlog, het gebruik van de woorden ruters en kerels in dit tijdvak alsmede de vraag naar de verhouding tussen het raamwerk van het lied en het middendeel, behoeven nodig een nadere bestudering. In een volgend artikel zal ik aan deze kwesties aandacht schenken. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||
RésuméPendant plus d'un siècle le texte appelé Kerelslied - redécouvert en 1841 et figurant dans le manuscrit Gruuthuse (c. 1400) - a été considéré comme une chanson dans laquelle un représentant de la noblesse aurait exprimé son mépris à l'égard de paysans révoltés. Il était généralement accepté que cette chanson renvoie aux rébellions de paysans aux environs de l'année 1323. En 1969, ce point de vue fut remis en question et a donné lieu, par la suite, à une interprétation rigoureusement différente. D'après les études les plus récentes, nous aurions affaire à une chanson ‘non-courtoise’ exprimant les valeurs ou règles de conduite que désire s'acquérir un citoyen du bas Moyen Age, et ceci par la voie d'une satire de paysans stéréotypés dont le comportement pêche en toutpoint contre l'idéal civilisateur. Dans eet article l'auteur argumente, après avoir passé en revue toutes les interprétations proposées jusqu'ici, que la chanson concernée a été écrite dans un registre spécifique, ce qui l'amène à constater que le Kerelslied mérite bien la qualification de ‘chant historique’.
Adres van de auteur: Constantijn Huygens Instituut Prins Willem-Alexanderhof 5 Postbus 90754 2509 lt Den Haag | |||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||
|
|