Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 2000
(2000)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| ||||||||||||||||||||||
Het rekenboek geopend
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| ||||||||||||||||||||||
Afb. 1. Inhoudsopgave met toekomstvoorspellingen van Lubert Hautschilt, 1485-1490 - Ms. Douai, bm, 1110, fol. 5r.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| ||||||||||||||||||||||
vijftiende eeuw bewaard gebleven. Het zijn deze bronnen waarop hierna de meeste aandacht gericht zal zijn. Twee handschriften en een vroege druk, alledrie nog weinig bestudeerd, leveren het belangrijkste materiaal voor dit artikel. Eén handschrift bevat de Excellente cronike van Vlaenderen en een aantal daaraan toegevoegde gedichten. Een ander handschrift bevat een verzameling van vooral korte gedichten. De vroege druk tenslotte, bevat een lang gedicht over het leven en lijden van Christus dat uit 36 strofen bestaat. Vooral bij deze druk, die van groot belang is voor het onderzoek naar De Roovere, zal ik wat langer stilstaan. Het gaat in alle gevallen om ‘vroede’ gedichten. Liefdeslyriek en zotte gedichten zijn in deze verzamelingen afwezig. Naast de teksten uit deze drie bronnen komen ook wel enkele andere gedichten ter sprake. Maar ook dan gaat het vrijwel zonder uitzondering om teksten die werden geschreven in Brugge tijdens de tweede helft van de vijftiende eeuw. De thematiek van de dood en het oordeel is zo prominent aanwezig in de literatuur van de vijftiende eeuw dat een uitputtende behandeling onmogelijk is. Veel studies op dit terrein kiezen daarom voor een verregaande inperking van het onderwerp of hebben, in meerdere of mindere mate, het karakter van een bonte stoet van onderwerpen en motieven.Ga naar voetnoot3 Ook ik ontkom daar op deze plaats niet geheel aan. Zelfs binnen het relatief kleine corpus dat ik bekeken heb, dient het thema zich aan in zijn volle omvang. Mijn voornaamste oogmerk is het daarom enkele nauwelijks bekende teksten te behandelen en te wijzen op verschillende accenten in de uitwerking van het thema, die kenmerkend lijken voor de rederijkers, stedelijke dichters bij uitstek. | ||||||||||||||||||||||
Een handschrift met een kroniekHet belangrijkste handschrift met de Excellente cronike van Vlaanderen, gekopieerd in Brugge en Sluis door Jacob van Male in de jaren 1485-1490, is vermoedelijk in het begin van de zestiende eeuw voorzien van een uitvoerige inhoudsopgave (zie afbeelding 1).Ga naar voetnoot4 Deze geeft zicht op een aantal geïllustreerde bladen in de kroniek die nu ontbreken, maar vrijwel zeker van meet af aan deel hebben uitgemaakt van de codex. Het betreft onder meer kaarten van de Nederlanden, Vlaanderen, Henegouwen en Zeeland. Hier gaat het me echter om een vijfde ontbrekende blad. Ik geef de beschrijving ervan uit de inhoudsopgave: Prophetie ende voorzegghinghe van tlandt van Vlaendre, ghevonden te Brugghe int clooster ten Eeckhoutte, ghemaect, zoo dat scijnt bij tnaervolghende veers staende ghescreven rontsomme de circle vande figure vande voornoemde prophetie, int jaer M 1111C lxviii. Forma cecas clauis hinc bona surget auis [=Smeed geheime sleutels: hieruit zal een goed voorteken ontstaan]Ga naar voetnoot5 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| ||||||||||||||||||||||
De profetie waarvan hier sprake is, heeft betrekking op het jaar 1468. Ze is in het handschrift geplaatst meteen na de dood van Filips de Goede en voorafgaand aan de cornike vanden hedelen hertoghe Karel van Bourgoengen, ofwel Karel de Stoute. Wat de profetie precies behelst is onduidelijk. Hoe de figure eruit heeft gezien is wél bekend door een zeventiende-eeuwse gravure die direct teruggaat op de afbeelding uit de vijftiende eeuw Het vroeg-vijftiende-eeuwse origineel is van de hand van Lubert Hautscilt, de toenmalige abt van de Eekhoutabdij te Brugge.Ga naar voetnoot6 Hautscilt moet een belangrijke rol gespeeld hebben in het intellectuele leven van Brugge en was bovendien actief op diplomatiek terrein. Hij onderhield goede contacten met Pierre d'Ailly en met Jean, duc de Berry en hij deelde hun belangstelling voor astrologie. Voor die laatste liet hij een prachtig verlucht handschrift maken met een astrologisch traktaat. Hautscilt had een sombere kijk op zijn eigen tijd en deed cryptische maar onheilspellend aandoende voorspellingen. De tekenen die hij beschreef zijn kenmerkend voor geschriften over de eindtijd. Niet zonder reden is wel aangenomen dat hij de auctor intellectualis was van het rijk verluchte handschrift met de West-Vlaams e Apokalyps dat in zijn verluchting meer lijkt te zijn dan alleen een afbeelding van de Schrifttekst.Ga naar voetnoot7 In hetzelfde handschrift waarin de profetie van Hautscilt staat, komt een gedicht voor over de profetie van Daniël aangaande de komst van de Antichrist, dat direct teruggaat op een passage in Maerlants Rijmbijbel. Het gedicht begint als volgt: In dien tiden prophiteirde Daneel welghehende
Skeizers moghentede ende hoe hi in de weerlen hende
Macht zoude hebben over x coninghen, ende dan zal
Antekerst commen van onhedelen lieden al.Ga naar voetnoot8
Deze twee voorbeelden geven de indruk dat de Excellente cronike de geschiedenis presenteert in eschatologisch perspectief, dat wil zeggen met een uitgesproken visie op de eindtijd. De apokalyptiek van Hautscilts voorspelling en het gedicht over Daniël zijn echter niet kenmerkend voor de kroniek als geheel. Het gaat om toevoegingen aan de kroniek die alleen in dit handschrift voorkomen, en het is allerminst zeker dat ze voor rekening komen van een en dezelfde persoon. De Excellente cronike zelf vertoont geen spoor van eschatologie. Natuurverschijnselen en oorlogen, die vaak als onheilspellende tekenen worden gezien en soms zelfs als de aankondiging van het einde der tijden, krijgen in de Excellente cronike nooit een dergelijke betekenis. De kroniek vertelt over vorsten, steden en ook - zeker waar het de vijftiende eeuw betreft - over gewone mensen in Vlaanderen. En al is er geen uitgesproken visie op het einde der tijden, thema's als dood en vergankelijkheid komen vanzelfsprekend wel aan | ||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| ||||||||||||||||||||||
de orde. In het handschrift van Jacob van Male wordt de aandacht hiervoor nog eens versterkt door toevoegingen van de hand van de kopiist, die ik hierna wil bespreken. Het gedicht over de Antichrist maakt deel uit van een lange reeks korte gedichten die Jacob van Male eigenhandig heeft toegevoegd aan de tekst van de kroniek die hij in zijn legger moet hebben gevonden. Telkens wanneer hij aan het einde van een hoofdstuk, dat het leven van een forestier of graaf van Vlaanderen omvat, nog ruimte over had, noteerde hij een gedichtje, zodat het volgende hoofdstuk precies bovenaan een kolom kon beginnen. Soms was er ruimte voor twee regels, soms ook voor gedichten die bijna een hele kolom vullen. Toch zijn de gedichten uiteindelijk meer dan louter bladvulling. Bijna allemaal hebben ze de dood of de vergankelijkheid als onderwerp. Dat is betekenisvol, gezien het feit dat ze direct volgen op het relaas over de dood van een forestier of graaf. Het leven en sterven van de opeenvolgende vorsten wordt zodoende tot een exempel voor de lezer, en het handschrift krijgt een functie die vergelijkbaar is met die van memorietaferelen.Ga naar voetnoot9 De gedichten en gedichtjes die Jacob van Male noteerde, zijn vaak afkomstig uit langere teksten, zoals een strofe uit een van de Gruuthusegedichten of een strofe uit een refrein van De Roovere. Elders kunnen we vermoeden dat hiervan sprake is.Ga naar voetnoot10 Een voorbeeld daarvan biedt de volgende strofe, die afkomstig lijkt uit een ballade of rederijkersrefrein: O goede broeder, wilt dickent bezoorghen
Hu sterven, want cort es hier hu leven.
Heden levende, stervende moorghen,
Ende dezen dach heden zal u begheven.
Vanden anderen en es hu gheen zeker bleven,
Weder aerbeit of ruste wort hu gheval.
Maer recht als tvier int vlas beseven
So vergaet de blijsscap der weerelt al.Ga naar voetnoot11
Deze strofe begint met de aanhef O broeder. Veel vaker worden in rederijkersgedichten broeders of vrienden toegesproken. De gedichten waren doorgaans bedoeld om te worden voorgedragen binnen de kring van de kamer of het gilde waarvan de dichter lid was. In het oeuvre van De Roovere staan bijvoorbeeld een aantal nieuwjaarsgedichten waarin op vergelijkbare wijze de aanwezigen worden toegesproken en waarin bovendien, net als in deze strofe, het voorbijgaan van de tijd en de zorg om het zielenheil met elkaar in verband worden gebracht.Ga naar voetnoot12 Of we hier met zo'n nieuwjaars- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| ||||||||||||||||||||||
gedicht te maken hebben, valt niet te zeggen. Wel gaat het in ieder geval om een tekst waarin de kortstondigheid van het menselijk leven op diverse manieren wordt benoemd. De strofe besluit met de vaststelling dat aan de wereldse vreugde een eind komt zoals het vlas door vuur verteerd wordt. De vluchtigheid van het leven en de kwetsbaarheid van de mens wordt hier en elders in telkens andere beelden benadrukt. Als rooc vergaet des menschen leven heet het in een refrein van De Roovere.Ga naar voetnoot13
Met de dood komt het oordeel: de mens moet rekenschap afleggen over zijn daden tijdens het leven op aarde. In het handschrift met de Excellente cronike staan diverse gedichten die hieraan zijn gewijd. De mooiste uitwerking zien we in twee strofen van een refrein dat jammer genoeg incompleet bewaard is - het moet ten minste twee strofen langer zijn geweest. De tekst is verwant met een dodendans: allerlei figuren uit de middeleeuwse samenleving passeren de revue.Ga naar voetnoot14 Ze worden wel niet, zoals in een echte dodendans, door de dood meegevoerd, maar de implicatie van wat er geschreven staat is duidelijk: jullie leiders van de wereld, stadsbestuurders, officieren, handelaren en zeelui, iedereen, jong en oud moet eens verantwoording afleggen. Peinst dat ghi ter rekeninghe commen moet heet het in de eerste bewaarde strofe, en de stokregel herhaalt dit nog eens: Wij moeten alle ter rekeninghe gaen: Ghij weerlike hoofden, tidelike regierers,
Neemt ghi niet meer dan recht, dats goet.
Ghij officiers, ghij stedenbestierers,
Och merct of ghijt al duechdelic doet.
Peinst dat ghi ter rekeninghe commen moet
Daert al ghescreven staet, sceren ende vlaen.
Ten baet ghewimpelt, ghelapt, gheboet:
Wij moeten alle ter rekeninghe gaen.
Ghij coopmans, zeemans, ambochslieden,
Tlantvolc, dhoude metten jonghen,
Ghi moet hu zelven ter rekeninghe bieden,
Ghi zulter commen, het es bedwonghen!
Tpappier en es niet ghedrayt, ghedwonghen
Maer het licht als reyn in blaen.
Ten ne baet niet in tfosset ghezonghen,
Wij moeten alle ter rekeninghe gaen.Ga naar voetnoot15
Ter rekeninge gaan - het dook al op in het gedicht van Petrus Maes dat in het begin van dit artikel ter sprake kwam - is een van de meest verbreide aanduidingen voor het oordeel. In preken, traktaten, liederen, toneel en ook in refreinen komt het voor. Het beeld is afkomstig uit het evangelie van Matteüs. In wat wel ‘de rede over de laatste dingen’ is genoemd, staat de gelijkenis over de heer die naar het buitenland vertrekt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| ||||||||||||||||||||||
en aan zijn knechten een deel van zijn bezit toevertrouwt. Na lange tijd keert hij terug en laat hij hen verantwoording afleggen over wat ze hebben gedaan met hun talenten: Hier om is dat rijc der hemele ghelijc ghemaect enen menschen, die een coninc was, die rekeninghe maken woude mit sinen knechten.Ga naar voetnoot16 De geliefdheid van het beeld van de mens die ter rekeninge moet gaan, blijkt ook uit het gedicht Ghy jonghers die al te borghene soeckt van Anthonis de Roovere.Ga naar voetnoot17 De wereld wordt hier vergeleken met een herberg - Dese werelt is als herberghe bekent. God is de waard en iedereen wordt afgerekend op wat hij verteerd heeft: Teghens tvertrecken soe rekent de weerdt luidt de refreinregel.Ga naar voetnoot18 De monetaire beeldspraak uit deze gedichten was klaarblijkelijk geliefd bij de rederijkers, en al behoort ze niet exclusief tot het domein van de stadsliteratuur, ze moet daar in elk geval zeer herkenbaar zijn geweest. Het oordeel - of het nu gaat om het persoonlijke oordeel dat iedere mens aan het einde van zijn leven te wachten staat of om het laatste, generale oordeel - wordt opvallend vaak beschreven in termen die aan het dagelijkse leven ontleend zijn.Ga naar voetnoot19 Het meest afschrikwekkende wordt op deze wijze binnen de voorstellingswereld van de vijftiende-eeuwse mens gebracht. De gedichten die Jacob van Male heeft verweven in het door hem gekopieerde exemplaar van de Excellente cronike gaan vaak over dood en vergankelijkheid. Toch gaat het te ver om te spreken van een thematische bloemlezing: niet alle gedichten gaan over de genoemde thematiek. Het ligt eerder voor de hand aan te nemen dat de kopiist uit een verzameling gedichten die hij binnen handbereik had, datgene gekozen heeft dat toepasselijk leek en paste in de ruimte die beschikbaar was. Daarbij koos hij gedichten over de dood, maar verschillende malen ook gedichten met een ander onderwerp. Het is alleszins denkbaar dat de gedichten in het handschrift met de kroniek een weerspiegeling vormen van de inhoud van een (of meer) verzamelhandschrift(en) uit het bezit van de kopiist. Het ‘poëziealbum van Jacob van Male’ zou dan een rederijkersverzameling geweest kunnen zijn met een ernstige inhoud. En hoewel van zo'n handschrift geen snipper bewaard is, kunnen we aannemen dat het moet hebben geleken op enkele bronnen die wel bewaard zijn gebleven. Uit het Brugge van de vijftiende eeuw kennen we in elk geval een voorbeeld: handschrift Brussel, kb, II 270. | ||||||||||||||||||||||
Een Brugse rederijkersverzamelingHet handschrift Brussel, kb, II 270 is een convoluut. Hier gaat het om de oudste kern van deze codex, die moet zijn geschreven in Brugge omstreeks 1490.Ga naar voetnoot20 Tijd en plaats van vervaardiging zijn dus gelijk aan die van het handschrift met de Excellente cronike. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| ||||||||||||||||||||||
De gedichten in deze bundel behoren allemaal tot het ernstige genre en zijn vaak belerend en waarschuwend. Een groot gedeelte van de teksten dateert uit het midden en de tweede helft van de vijftiende eeuw, maar ook laat-veertiende-eeuwse berijmde gebeden en enkele nog oudere didactische teksten hebben er een plaats gevonden. Het lijkt te gaan om een tamelijk willekeurig samengebrachte verzameling van serieuze gedichten waarbij opvalt dat de Marialyriek, die in sommige vergelijkbare verzamelingen goed vertegenwoordigd is, hier schittert door afwezigheid. Gedichten over dood en vergankelijkheid zijn juist wel ruimschoots aanwezig. Zes daarvan zijn nieuwjaarsgedichten.Ga naar voetnoot21 Het is de moeite waard enkele daarvan wat beter te bekijken. Drie nieuwjaarsgedichten in de Brugse rederijkersverzameling zijn door hun vorm aan elkaar verwant, ook al staan ze op verschillende plaatsen in het handschrift: ze bevatten een acrostichon dat zich uitstrekt over alle verzen van het gedicht en ze hebben verwante rijmschema's.Ga naar voetnoot22 Aan het slot van elk van de gedichten blijkt dat ze bij wijze van nieuwjaarsgift zijn aangeboden: Elc die dit leest dits hu nieuwe jaer, Certain het wert hu een zalich jaer en Neemt in dancke dits hu nieuwe jaer.Ga naar voetnoot23 Het lijkt te gaan om gedichten die bedoeld waren om te lezen, niet om te beluisteren. Aanwijzingen hiervoor vormen de aard van het acrostichon en de expliciete vermelding elc die dit leest in een van de teksten. Ze zouden dus bedoeld kunnen zijn geweest om bij wijze van brief aan iemand (een gildebroeder of zuster?) toe te sturen. Het eerste gedicht, met als acrostichon Tes al niet zonder God alleene, begint met: Trect af dijn herte ter weerelt solaes. De dichter propageert een goede voorbereiding op de dood - Laet af in tijts wilt stervens leeren / Neemt an de duecht want ghij moet keren / In deerde ter doot als ons voorsaten - en op het oordeel: Al dinct hu toordeel noch verre van dy / Leert den lesten dach in tijts wel cuwen. De twee andere gedichten hebben in feite dezelfde strekking en verschillen slechts in de uitwerking. Het derde en meest uitvoerige gedicht, met acrostichon Mint Gode boven al huwen naste als di selven, gaat vooral in op het belang van de zorg voor de naaste: Elken doet zoe ghij wildet datmen dade dy. De aandacht voor het oordeel en de zorg om het eigen zielenheil is hier, zoals vaak in de Middeleeuwen, verbonden met de zorg voor anderen. Street uut dijn handen zonder verlaten
Om die aerme pacienteghe altijts ter noot
Naer hu vermoghen dat sal hu baten
Daer boven te comen in Abrahams scoot.Ga naar voetnoot24
De hier gebruikte beelden zijn duidelijk ontleend aan de Bijbel, in dit geval aan de parabel van de rijke man en de arme Lazarus (Lc. 16: 19-31), dat net als de eerder genoemde parabel van de wijze en dwaze maagden een sterk eschatologische lading heeft. De boodschap van dit en ook van andere gedichten is onder meer dat de zorg voor het eigen zielenheil onlosmakelijk verbonden is met de zorg voor allen die hulp nodig hebben. Heel nadrukkelijk wordt in het voorgaande gedicht opgeroepen de ar- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| ||||||||||||||||||||||
men te helpen omdat dit de toegang tot de hemel makkelijker maakt. De sterke sociale inslag die in de evangeliën doorklinkt, vindt een directe vertaling in nogal wat rederijkersgedichten over de dood en het oordeel. Het juist aangehaalde gedicht bevat de zinsnede Bereet dijn huus want du moets sterven; het laatste van de drie (dat binnen het handschrift op de tweede plaats komt) begint met een verwant beeld: Maect hu bedde zoo ghij wilt sterven
Eer hun den curten tijt ontfliet
Ende voor al leert zonde derven,
Staet rechte, want anders eist al niet.Ga naar voetnoot25
De beginregel doet meteen denken aan de refreinregel van een lang strofisch gedicht in de refreinenbundel van Jan van Doesborch: Maect u bedde so ghi slapen wilt, dat een bekend spreekwoord was. De dichter van het nieuwjaarsgedicht heeft dit spreekwoord naar zijn hand gezet: door het woord ‘slapen’ te vervangen door ‘sterven’ werd de eschatologische lading ervan aangescherpt. Het gaat hier trouwens om een dichter wiens naam bekend is. Het acrostichon vermeldt in dit geval geen vrome spreuk maar de naam van de maker: Meester Fransois Stoc. Hij was een Brugse augustijnermonnik die in de jaren 1456-1464 geregeld op kosten van de stad preekt tijdens processies.Ga naar voetnoot26 Of hij de dichter is van de twee andere nieuwjaarsgedichten is onbekend. Een uitvoerige bespreking van alle gedichten in handschrift Brussel, kb, II 270 die op de een of andere manier handelen over dood en oordeel, zou het bestek van dit artikel te buiten gaan. Toch is er één tekst waaraan ik niet voorbij wil gaan. Ghedinct dat ghij sterffelic zijt / So en zuldij te gheenre tijt / Sondeghen vormen de beginwoorden van een gedicht dat in twaalf gepaard-rijmende strofen een poëtische ars moriendi biedt. De beginwoorden van dit gedicht staan, iets anders geformuleerd, eveneens in Vanden drie Blinde Danssen, de Westvlaamse (mogelijk Brugse) vertaling van Pierre Michaults La Danse aux Aveugles die in 1482 in druk verscheen bij Gerard Leeu te Gouda. Het derde deel, waarin de Dood aan het woord komt, bevat een dialoog tussen de Acteur en Tverstant. Deze laatste zegt dat God niet wenst dat mensen jong sterven, maar wel dat ze steeds de dood overdenken en de zonde schuwen: Ghelijc de wijse man seyt: ‘Ghedenct dijnre uterste ende ghij en sult inder eeuwicheyt niet sondighen’.Ga naar voetnoot27 Het citaat gaat terug op het apocriefe bijbelboek Jezus Sirach, dat in de Middeleeuwen zeer geliefd was. In de Vulgaat luidt het als volgt: Memorare novissima tua, et in aeternum non peccabis (7: 38). De aanhef van het gedicht dat hier ter sprake komt, wijst op ons aller sterfelijkheid. De mens moet leven in het besef van de nabijheid van de dood. In het gedicht wordt telkens benadrukt dat al het aardse vergankelijk is. Bemin niet het aardse goed, want diedt te gronde wel beziet / Ten ende zoo en vint hijt niet, staat in de tweede strofe. Even verderop lezen we dat je ook op mensen niet al te zeer kunt vertrouwen: Huwe vrienden zullen hu vergheten. Ditzelfde wordt verderop nog eens herhaald: En wilt | ||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| ||||||||||||||||||||||
niet setten hu betrauwen / Inden mensche, het zoude hu rauwen. Kort gezegd: al het aardse gaat voorbij, niets beklijft. Een geliefd motief om dit tot uitdrukking te brengen is het ubi sunt, waar zijn ze gebleven: Segghet waer es Salomoen de wijse
Ende Jonathas van groten prijse
Of die onverwinlike Sampsoen
Of die overscone Absolon
Omdat het aardse tijdelijk is, zo luidt het betoog, vertrouw je daarop liever niet. Wie de hemel wil verdienen, moet zich afwenden van aardse genoegens. Wie zich op aarde inspant om goed te leven en de zonde te schuwen, verwerft daarmee de uiteindelijke beloning. In dit gedicht staat: na den aerbeit sal God gheven / Vraude in dat eeuwich leven. Elders in hetzelfde handschrift vinden we een gedicht met de refreinregel: Den loen des aerbeits valt soet int ende, waarmee hetzelfde gezegd wordt. Het gedicht is een uitdrukkelijk oproep de dood, de zonde, de vergankelijkheid en de ijdelheid van rijkdom en aanzien te overdenken. Het uiteindelijke doel van dit overdenken is dat men niet zondigt. In de slotstrofe schrijft de dichter: Onthout mijn theme tot eender leere / Ghij en zult zondeghen nemmermeere. Hiermee herneemt hij nog eens de woorden waarmee hij zijn gedicht begon. De aan Jezus Sirach ontleende ‘theme’ die de leidraad vormt van het juist besproken gedicht vormen het begin van het Cordiale de quatuor novissimus, dat misschien wel de belangrijkste tekst is over de dood en het oordeel in de late vijftiende en het begin van de zestiende eeuw. Het Cordiale is een traktaat over de vier uitersten, ook wel de vier laatste dingen genoemd: de dood, het oordeel, de hel en de hemel. Dit Cordiale is aan het einde van de veertiende eeuw geschreven door Gerard van Vliederhoven, een lid van de Duitse Orde te Utrecht.Ga naar voetnoot28 Rond 1400 verscheen de Nederlandse vertaling - mogelijk eveneens van de hand van Vliederhoven - getiteld Dit sijn die vier uterste. Het Cordiale is een eclectisch compilatiewerk waarvoor ruimschoots gebruik is gemaakt van de bijbel en het werk van diverse autoriteiten. Vooral Augustinus en Bernardus van Clairvaux worden veelvuldig aangehaald.Ga naar voetnoot29 Vliederhoven was zeker niet de bedenker van het thema van de vier uitersten. In de proloog van zijn traktaat verwijst hij zelf al naar Bernardus: Also uns beschrift Sunte Bernardus: unde Dencke dyner lesten, der wir syn, alse de dot, dat ordel goddes, de helle unde de ewighen froyde.Ga naar voetnoot30 Toch heeft Vliederhovens tekst er toe bijgedragen dat de vier uitersten zo'n belangrijke rol zijn gaan spelen als model voor meditatie.Ga naar voetnoot31 Er wordt in dit werk een sterke nadruk gelegd op het belang van een deugdzaam leven als voorwaarde voor een goede dood. Vooral in kringen van de Moderne Devotie, maar toch ook wel daarbuiten, vond het werk een enorme verspreiding. Vanaf circa 1470 bereikt deze een hoogtepunt, getuige het grote aantal handschriften en vroege drukken uit deze periode met het Cordiale, niet alleen in het Latijn en Nederlands, maar ook in Duitse, Franse en Engelse vertaling. Het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| ||||||||||||||||||||||
Cordiale moet op ruime schaal bekend zijn geweest en mag wel beschouwd worden als een soort compendium: nergens vond men over de vier uitersten zoveel bij elkaar op een zo toegankelijke manier. Het belang van het Cordiale en zijn vertalingen kan dan ook nauwelijks overschat worden. Dat geldt niet alleen voor wie zich bezighoudt met de Moderne Devotie, maar ook voor wie de aandacht richt op de vroege rederijkerij, waar invloed van het gedachtegoed van de Moderne Devotie nu juist vaak zo opvallend afwezig is.Ga naar voetnoot32 Het gedicht Ghedinct dat ghij sterffelijc zijt en het Cordiale zijn niet alleen verwant in hun beginwoorden. Gedicht en Cordiale hebben ook diverse motieven gemeen, waaronder bijvoorbeeld het ubi sunt-motief. Verder wordt in het gedicht, precies zoals in het traktaat, telkens verwezen naar autoriteiten. Frasen als der heligher scriften, Als bescriven eenighe profeten, na Jeremyas leere, en Als David die profeet vercleert zijn afkomstig uit het gedicht maar zijn evengoed in het traktaat te vinden. Directe tekstuele parallellen zijn niet aanwijsbaar. Wel laten de twee teksten zien hoezeer het denken over de dood en het oordeel langs vaste patronen verliep.
Rederijkers schrijven veelvuldig over de laatste dingen, maar expliciete verwijzingen naar de vier uitersten zijn zeldzaam. In de hiervoor besproken verzamelingen zijn ze in elk geval afwezig. Een korte verwijzing - Denct die vier uuterste - staat in een gedicht in de refreinenbundel van Jan van Doesborch uit 1524. Van een eeuw later dateert Die vier uuterste, het monumentale werk van Jan Baptist Houwaert, waarover de editeur F. Van Vinckenroye opmerkt: ‘Bij de voorstelling van oordeel, hel en hemel is Houwaert zeer sober in zijn details.’Ga naar voetnoot33 Het is een typering die kan gelden voor vrijwel alle gedichten van de vroege rederijkers. Ze geldt in elk geval voor het vroegst bekende gedicht waarin de vier uitersten als zodanig het onderwerp vormen: Een goet vermaen van Anthonis de Roovere. | ||||||||||||||||||||||
Een goet vermaenEen goet vermaen, bewaard in de Rethoricale wercken van Anthonis de Roovere, bestaat uit vier gelijke strofen met als rijmschema ababbcbccdccd (dat hij in nog vier andere gedichten toepastGa naar voetnoot34). De vier strofen zijn achtereenvolgens voorzien van de opschriften De Doodt, Dat Oordeel, De Helle en Dat eewich leven en daarmee is meteen duidelijk dat we hier te maken hebben met een gedicht over de vier uitersten. Het gedicht behandelt in kort bestek wat veel uitvoeriger aan de orde komt in het Cordiale. De eerste strofe, over de dood, begint met de woorden Spieghelt u, spieghelt u, aerdevormen. De Dood is aan het woord en richt zich hier rechtstreeks tot de mens die een spiegel wordt voorgehouden: hij moet zich spiegelen aan de Dood, of anders gezegd, hij moet de dood voor ogen houden. In het laatste vers van deze strofe wordt dit nog eens met zoveel woorden gezegd: Ick heete de Doodt, ghedenckt op my. Het is in wezen | ||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| ||||||||||||||||||||||
Afb. 2. Anthonis de Roovere, Leven en passie van Christus, 1482 - Ex. Erlangen, ub, ah 622.
hetzelfde als wat in de woorden memorare novissima tua tot uitdrukking komt. In deze strofe wordt slechts in één vers, het tweede, opgeroepen tot een vrome levenswijze: Temt u herte, al ist dat het wilt es. Voor het overige worden de wreedheid van de dood en de onvermijdelijkheid ervan naar voren gebracht. Ook in de tweede strofe wordt de mens toegesproken: Ghedenckt doch mensche op doordeel strange luidt het eerste vers. Het is opnieuw een oproep een van de vier uitersten (in dit geval het tweede) te overdenken. In deze strofe wordt vooral benadrukt dat bij het oordeel niets verborgen blijft. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| ||||||||||||||||||||||
Ydel ghedachten, woorden ghesproken
Hier verborghen zijn, ende daer ontdeckt
Dminste ghebodt by u ghebroken
Is openbaer, daer niet achter en steeckt.
God is een strenge rechter voor allen die in zonde leven - Och hebdy des rechters thoorne verweckt / Wie sal zijn justitie booghen - en bij hem gaat recht boven genade: wie op aarde het goede heeft nagelaten kan elke hoop laten varen. In de twee volgende strofen wordt de mens eveneens toegesproken. In de derde strofe, die over de hel, staat Na dit vervaerlic anxtelic sceiden [...] O siel daer naeckt een deerlijc screiden.Ga naar voetnoot35 In kort bestek worden de verschrikkingen van de hel geschilderd. De zondaars branden er, er is bittere kou en felle hitte, de stank is er ondraaglijk en Crijsschen, huylen, caermen is den sanck. Het slot van deze strofe is een uitroep die het allemaal nog eens samenvat: O pijne der pijnen, o eewich gheclach. De laatste strofe van het gedicht over de vier uitersten begint met O siele int laetste nu contempleert. Hier kan ‘laatste’ zowel slaan op het einde der tijden als op het slot van dit gedicht. De hemel wordt hier beschreven in al zijn luister: hij is mooier dan ivoor, helderder dan duizend zonnen, en ieder leeft er in een eeuwige jeugd. O melodie, o hooghe vruecht vormt de uitroep waarmee het gedicht besluit. Uit de nadrukkelijke wijze waarop de mens wordt toegesproken, kan men de functie van het gedicht afleiden. Mak, die dit gedicht anders dan het merendeel van De Rooveres oeuvre gunstig beoordeelde, schrijft: ‘als ik me niet vergis [heeft het] gediend [...] als bijschrift bij vier houtsneden’.Ga naar voetnoot36 De overlevering van de tekst geeft Mak gelijk. De Rethoricale wercken uit 1562 is niet de enige druk, en ook niet de eerste, waarin dit gedicht over de vier uitersten tot ons is gekomen. De vier strofen vormen namelijk het besluit van een lang, van illustraties voorzien gedicht over het leven en de passie van Jezus dat tussen 29 juli en 5 september 1482 werd gedrukt bij Gerard Leeu te Gouda.Ga naar voetnoot37 Ook de vier strofen over dood, oordeel, hel en hemel zijn er voorzien van een houtsnede. Wat Mak vermoedde, maar niet kon weten omdat het bestaan van deze druk nog onbekend was, wordt nu door deze vondst bewezen. Dit lange gedicht bestaat uit 32 strofen van vijftien regels, gevolgd door vier strofen - die over de vier uitersten - van dertien verzen. In formeel opzicht is er sprake van een duidelijke breuk. Voorts is het zo dat het perspectief in de strofen 1-32 verschilt van dat in de vier laatste strofen (33-36). In die vier laatste strofen - die het hiervoor besproken gedicht Een goet vermaen vormen - wordt de lezer toegesproken. De eerste 32 strofen hebben daarentegen het karakter van een gebed waarin de gelovige zich richt tot God of Maria. Dat laatste is het geval in de strofe die de annunciatie tot onderwerp heeft: Ic arme ruyt, die ben gheneghen
U te bieden saluyt, naer costumen pleghen
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| ||||||||||||||||||||||
Al sijn gheleghen vele sonden in my,
Ick bliver by, met jonsten devoot
Ende gheve cry, tot in mijn doot.
Lof maghet menjoot daer hem God in sloot.Ga naar margenoot+
Een dergelijke wisseling van perspectief binnen een tekst is niet ongebruikelijk in gebeden en meditaties. Toch is het goed te bedenken dat ook in dit opzicht een cesuur aanwijsbaar is in het lange gedicht tussen de strofen 32 en 33. We moeten dus serieus rekening houden met de mogelijkheid dat De Roovere het gedicht niet als één tekst schreef. Misschien zijn er twee bestaande delen samengevoegd, misschien ook is een van de twee delen geschreven als aanvulling op een al bestaand gedicht. Toch is duidelijk dat de reeks als geheel een zinvol doorlopend verhaal presenteert, dat begint bij het scheppingsverhaal (en dan met name de zondeval) en eindigt met het einde der tijden, wanneer goed en kwaad gescheiden worden. In het vervolg heb ik het dan ook over het geheel van 36 strofen. Dat verder onderzoek een nauwkeuriger beeld zal opleveren aangaande het ontstaan van het gedicht is niet ondenkbaar.Ga naar voetnoot38 De eerste twee strofen van het gedicht gaan over de zondeval en de verdrijving van Adam en Eva uit het paradijs. De dertig strofen die volgen, behandelen dertig scènes uit het leven van Christus. Er bestaat vaak een directe relatie tussen de houtsnede en het bijbehorende gedicht. Het staat daarom vrijwel vast dat de gedichten zijn gemaakt bij een (grotendeels) bestaande reeks afbeeldingen.Ga naar voetnoot39 Ook de vier strofen over de vier uitersten, waarmee de reeks besluit, kunnen het eigenlijk niet stellen zonder bijbehorende illustratie. We moeten daarom aannemen dat Anthonis de Roovere een bestaande reeks afbeeldingen als uitgangspunt heeft genomen bij het schrijven van zijn gedicht, en het is verleidelijk te denken dat het om een reeks houtsneden ging. Toch doet zich hier een probleem voor. Een gedeelte van de reeks, te weten de houtsneden die betrekking hebben op het lijdensverhaal, de hemelvaart en de neerdaling van de Heilige Geest met Pinksteren, was door Gerard Leeu reeds gebruikt ter illustratie van een prozatekst voordat hij ze afdrukt bij het gedicht. Deze eerdere druk verscheen op 29 juli 1482, dat wil zeggen ruim twee maanden na De Rooveres overlijden op 16 mei 1482. De dichter kan de reeks dus niet via deze eerdere druk van 29 juli hebben leren kennen. Bovendien zijn de houtsneden die betrekking hebben op het scheppingsverhaal, het geboorteverhaal van Christus en de vier uitersten nieuw in de druk met De Rooveres gedicht. Met betrekking tot de vier uitersten is dit opvallend, want Leeu beschikte reeds over houtsneden bij de vier uitersten die hij enkele malen afdrukte bij Nederlandse uitgaven van het Cordiale. Op 23 augustus 1482, precies in de periode waarin ook De Rooveres gedicht verschenen moet zijn, kwam nog een editie van Leeus pers met de oude serie houtsneden. De iconografie van dit eerdere viertal maakte ze echter ongeschikt om te dienen als prenten bij de betreffende strofen van De Roovere: zowel de dood als de hemel waren geïllustreerd met afwijkende voorstellingen.Ga naar voetnoot40 Dat maakt meteen ook duidelijk dat de Brugse dichter niet die eerdere | ||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| ||||||||||||||||||||||
reeks van Leeu als voorbeeld heeft genomen bij het schrijven van zijn gedicht. De nieuwe houtsneden sluiten juist wel naadloos aan bij de inhoud van De Rooveres gedicht. Het is moeilijk om tot een reconstructie te komen van de gang van zaken rond het schrijven van het gedicht en het verschijnen ervan in druk bij Gerard Leeu. Duidelijk is in elk geval dat De Roovere zijn 36 strofen niet schreef bij een bestaande reeks houtsneden van Gerard Leeu. Zo'n reeks bestond namelijk niet, zoals hiervoor werd betoogd, voor 16 mei 1482, de datum van De Rooveres overlijden. Maar de omgekeerde gang van zaken - De Roovere schreef zijn gedicht bij een bestaande reeks (tekeningen, miniaturen, ...) waarna Leeu een reeks houtsneden liet vervaardigen om samen met het gedicht af te drukken - is evenmin aannemelijk. Leeu gebruikte de passietaferelen immers al voor een eerdere druk. Misschien, zo kan dan verondersteld worden, zijn er diverse verloren gegane drukken geweest. Onderzoek naar de houtsneden die wel bewaard bleven, laat echter zien dat die optie vrijwel uit te sluiten is.Ga naar voetnoot41 Eigenlijk blijft er dan nog maar één, op zichzelf verbazingwekkende, conclusie over: het gedicht is het resultaat van samenwerking tussen de drukker en de dichter. Hoe deze samenwerking tot stand is gekomen en hoe ze precies is verlopen, valt niet meer te achterhalen. Toch zijn er enkele gegevens die duidelijk maken dat het geen op zichzelf staande gebeurtenis is geweest. Zo verscheen er al eerder een gedicht van De Roovere in druk bij Gerard Leeu. Die Tafel des kersteliken levens uit 1478 bevat achterin De Rooveres Lof van het heilig Sacrament.Ga naar voetnoot42 Op 9 augustus 1482 - vrijwel gelijktijdig dus met het lange gedicht van De Roovere - verscheen bij Leeu Vanden Drie blinden dansen, dat wel eens uit Brugge afkomstig kan zijn en in elk geval Westvlaams is.Ga naar voetnoot43 Het toont dat Leeu contacten had in Brugge. Waarschijnlijk onderhield hij een goede relatie met de Brugse drukker Jan Bortoen, van wie maar weinig werk bewaard is gebleven. Jan Bortoen op zijn beurt is vrijwel zeker te identificeren als de schrijver van een klacht op de dood van De Roovere.Ga naar voetnoot44 In hartroerende woorden betreurt hij het heengaan van zijn goede kameraad. De Roovere en Leeu stonden vermoedelijk dichter bij elkaar dan de geografische afstand tussen Brugge en Gouda doet vermoeden. Gerard Leeu had veel succes met het drukken van de Nederlandse vertaling van het Cordiale en met prozateksten over het leven en de passie van Christus. Het waren uitgesproken Moderne Devoten-teksten: geen ingewikkelde theologische verhandelingen, maar toch in elk geval gericht op toegewijde lezers die bereid moesten zijn veel tijd en aandacht te besteden aan de tekst. Met het gedicht van De Roovere over leven en passie van Christus heeft Leeu zich waarschijnlijk op een ander segment van de markt willen richten, namelijk dat van de leken die veel minder tijd te besteden hadden aan het beoefenen van hun vroomheid. De prenten, die als reeks maar ook losbladig gebruikt kunnen zijn, zijn daarbij niet voorzien van een kort verhaal over het leven van Christus (een soort samenvatting van de veel langere prozateksten die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| ||||||||||||||||||||||
Leeu uitgaf), maar van gebeden die het leven van Christus evoceren. De functie is daarmee een andere dan die van de lange proza-levens van Jezus. De vier laatste strofen, over de vier uitersten, geven eveneens een functieverandering te zien ten opzichte van de lange prozatekst waaraan ze doen denken. Het Cordiale is een compendium over de dood, het oordeel, de hel en de hemel waarin talrijke citaten min of meer thematisch geordend zijn. Al deze verzamelde geleerdheid moet de lezer ervan doordringen dat hij de vier uitersten moet overdenken. In de vier strofen van De Roovere zijn dood, oordeel, hel en hemel present zodat degene die de prenten aanschouwt en de teksten leest niet ontkomt aan het overdenken van de vier uitersten. Dat lezen en aanschouwen zijn precies de handelingen waartoe het Cordiale aanspoort. Als de veronderstelling juist is dat het gedicht is voortgekomen uit de onderlinge samenwerking van drukker en dichter, dan heeft Anthonis de Roovere zijn gedicht over de vier uitersten en de 32 strofen die eraan voorafgaan vermoedelijk niet lang voor zijn dood geschreven. Toch is het zeker geen ouderdomsgedicht: het zou te gemakkelijk zijn de gekozen thematiek in verband te brengen met de gemoedsgesteldheid van een dichter die zijn einde voelt naderen. De Roovere was nog in de kracht van zijn leven en zijn dood kwam ontijdig, zo blijkt uit het gedicht van Jan Bortoen.Ga naar voetnoot45 De dood en het oordeel zijn twee van de grote thema's van de vijftiende eeuw en De Roovere toont zich een kind van zijn tijd door hierover veelvuldig te schrijven, trouwens net als de andere rederijkers die hiervoor al ter sprake kwamen. Maar misschien juist omdat de gedachte aan de laatste dingen zozeer doordrong in het leven van alledag, sprak men er bij voorkeur over in beelden ontleend aan de dagelijkse werkelijkheid: Maect hu bedde so ghi slapen wilt, stelt hu kersse niet inden wint, teghens tvertrecken so rekent de wert. In een wereld waarin de gedachte aan de dood alomtegenwoordig is, ziet men in alles een beeld daarvan.
Rederijkers zijn geen hemelbestormers maar formuleren een praktische visie op het dagelijks leven. Dood en leven, hemel en hel en de verantwoording die iedere mens aan het einde van zijn leven moet afleggen, hebben daarin een vanzelfsprekende plaats. Maar een grootse visie op de geschiedenis valt bij hen niet te verwachten. De kronieken die ze schrijven, zijn gravenkronieken en memorieboeken, geen wereldgeschiedenis. Het oordeel waarover ze schrijven is het oordeel dat ieder individu aan het einde van zijn leven te wachten staat. Dan wordt de rekening opgemaakt. Het is een beeld dat ontleend is aan het Matteüs-evangelie en in vele gedichten wordt aangewend. Ook in het gedicht over de vier uitersten wordt een rekening opgemaakt. De tweede strofe, over het oordeel, begint met de volgende twee verzen: Gedenct doch mensche op dordel stranghe
Daert rekenboeck wort op gheloken
Het woord ‘rekenboek’ is, anders dan het woord ‘rekening’, niet ontleend aan de Bijbel, en verschijnt vóór 1500 slecht eenmaal in een literaire tekst: het gedicht van De Roovere. Het woord wordt enkel gebruikt als aanduiding voor een administratieve | ||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| ||||||||||||||||||||||
bron waarin men de financiën bijhoudt.Ga naar voetnoot46 In Brugge dacht men hierbij in de eerste plaats aan een koopmansboek: het boek waarin een handelaar alle inkomsten en uitgaven bijhield en waarin aan het einde van een zekere periode de balans werd opgemaakt. De Roovere heeft het hoe dan ook in die betekenis gekend en waarschijnlijk daarom vond hij het zo passend op deze plaats. Iedereen tot wie hij zich richtte was bekend met het reilen en zeilen van de handel en wist dat het slecht afliep voor een koopman wiens balans niet kloppend was. En iedereen wist dus wat het betekent als de boeken geopend worden: de eindbalans wordt opgemaakt. Het definitieve oordeel wordt geveld. | ||||||||||||||||||||||
SummaryThe theme of death and ‘the last things’ is very prominent in fifteenth-century literature. This article examines the presentation of this theme in three little-known collections of middle Dutch rederijker (rhetorician) poems from Bruges during the second half of the fifteenth century: Douai bm 1110 (1485-1490), a manuscript in which a significant body of poems is appended to the Excellent Chronicle of Flanders; Brussels br II 270 (c. 1490), a collection of contemporary rederijker poems; Leven van Jezus (Gouda: Gerard Leeu, 1482), a poem on the life of Christ followed by four stanzas on the four ‘last things’, written by Anthonis de Roovere in cooperation with the printer. Study of these collections shows that apocalyptic visions are rare, and that the eschatological imagination in rederijker poetry makes use of images from everyday life.
Adres van de auteur: Universiteit Antwerpen (ufsia) Prinsstraat 13, d-216 b-2000 Antwerpen | ||||||||||||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| ||||||||||||||||||||||
BijlageHandschrift Douai, BM, 1110, fol. 92rIn dien tiden prophiteirde daneel welghehende
Skeizers moghentede ende hoe hi in de weerlen hende
Macht zoude hebben ouer x coninghen ende dan zal
Antekerst commen van onhedelen lieden al
Hi voorseide dat die duuel in zijn moeder sal commen
Diene zal leeren te zijnre vroomen
Hi sal den keyser of slaen den coninc van etiophen
Hi sal die van affriken ende van egipten doen lopen
Te zijnre ghenaden // dander coninghen alle zeuene
Hi sal met nigromancien in zinen leuene
Meer miraclen doen dan noit man dede
Ende hi sal alle verloren scat vinden mede
Ende hi sal salemoens tempel weder maken
Te iherusalem / ende omme die zelue zaken
So sullen hem die joden alle houden ouer god
Ooc sal hij besniden naer dhoude wet of ghebod
Elias ende enoch die sal hi beede verslaen
Ende daer naer zal hij te mont van oliueten gaen
Ende wanen van daer vp ten hemel varen
Maer god die zal hem dan mettien
Verslaen daer al dat volc dan dat zal zien
Daneel voorseide dat antekerst moghentede
Vier dalf jaer // zoude ghedueren mede
| ||||||||||||||||||||||
Rijmbijbel (naar Corpus Gysseling II-3, vs. 16626-16675)IN siere tijt sach daniel.
Die onsen here diende wel.
Hoet trike van assiria.
Vergaen soude sciere der na.
Want balthasar verlost al.
Als ic hier naer segghen sal.
Dar na sach hi trike van meden.
Comen met groter moghentheden.
Dar na alexanders rike.
Die noch nie hadde sijn ghelike.
Ende dar na dat rike van rome.
Dat noch ghedurt als ict gome.
Ende hoe die keiser in die werelt ende.
Macht sal hebben met ghenende.
Ouer. x. coninghe eerlike.
Dar na handkerts coninx rike.
Die van manne ende van wiue.
Comen sal te desen liue.
Ende van onhedelen lieden al.
Ende dar toe hoe die dieuel sal.
Jn sire moeder lechame comen.
Diene sal keren te sinen vromen.
Hi sal den keiser af slaen.
Drie coninghe van den. x. saen.
Van affrike ende van ethyopen.
Ende van egypten dan sullen lopen.
Jn sine ghenaden dandre .vij.
Hi sal doen bi sinen leuene.
Miraclen meer bi nigromantien.
Meer dan iemene can ghelien.
Ende vinden alle die scatte mede.
Die ligghen in verholne stede.
Hi sal segghen ic bem god.
Ende besniden hem na conde ghebod.
Ende segghen dat hi xpristus es.
Die iueden die sullen dor des.
An hem comen dor dese saken.
Den tempel sal hi weder maken.
Te iherusalem in die stede.
Ende setter in sijn sitten mede.
Helyase ende enoch.
Die noch leuen sal hi doch.
Dod slaen dan sal hi te waren.
Segghen ic wille te hemele varen.
Ende comen te monte oliuete.
Dar sal hi bi gods ghehete.
Al te handen bliuen dod.
Oec so sach daniel al blod.
Dat handkerst moghenthede.
Soude staen .iii ½. iaer mede.
|
|