Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1995
(1995)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1](Middelnederlandse) handschriften: produktieomstandigheden, soorten, functies
| |
[pagina 2]
| |
se hofhoudingen invloedrijke posities innamen, eveneens meerdere talen beheerst zullen hebben. Ook zij zullen dientengevolge niet het belangrijkste publiek gevormd hebben voor wie de vroege Middelnederlandse letterkunde bedoeld was. Kortom, het hof zal - zeker althans in de eerste eeuw van de Middelnederlandse letterkunde - niet de voornaamste plaats geweest zijn waar de vertalingen van de Oudfranse teksten gecirculeerd zullen hebben. Het directe gevolg van de noodzaak voor de Zuidnederlandse hoven om op de hoogte te blijven van de moderne literaire ontwikkelingen is echter moeilijk te overschatten. Er moet uit hofkringen een betrekkelijk aanzienlijke vraag geweest zijn naar handschriften met op dat moment gewilde teksten. Inderdaad veronderstelt men tegenwoordig dat veel Franstalige handschriften uit de dertiende en veertiende eeuw die tot nu toe in (Noord-) Frankrijk gelokaliseerd worden, veeleer in de Zuidelijke Nederlanden geschreven zijn, voor een Zuidnederlandse cliëntèle.Ga naar voetnoot3 Maar het is vrijwel niet mogelijk om voor die periode, paleografisch of codicologisch, te bepalen wat ‘Franse’ codices zijn en wat ‘Vlaamse’.Ga naar voetnoot4 Het betekent echter wel dat er toen in de Zuidelijke Nederlanden een - al of niet georganiseerde - handschriftenproduktie geweest moet zijn voor een lekenpubliek. Het houdt tevens in dat de inhoud van de toenmalige moderne niet-Dietse literatuur - al vóór die in het Middelnederlands vertaald was - bekend moet zijn geweest in bredere lagen van de bevolking. Dat bewijst bijvoorbeeld de naamgeving in Vlaanderen en Brabant, waarin namen als Iwein en Walewein al in de twaalfde eeuw voorkwamen.Ga naar voetnoot5 Dus al in de twaalfde, en zeker in de dertiende eeuw behoorde de Oudfranse letterkunde ook in niet-adellijke lagen van de bevolking al tot de culturele bagage.Ga naar voetnoot6 Daarnaast was er in de lagere, bestuurlijke regionen in de dertiende eeuw al sprake van een ‘papierwinkel’. We kunnen niet voorbij het feit dat de stadsmagistraat van meet af aan een belangrijke schrijvende positie heeft ingenomen. De stedelijke bestuurders tekenden vaak zelf de - al in de twaalfde eeuw gegroeide - rechten en privileges op en lieten die door de vorst sanctioneren.Ga naar voetnoot7 ‘De optekening van het stedelijk recht en de grafelijke beoorkonding ervan zijn, zeker tot in de tweede helft van de dertiende eeuw, een aangelegenheid “van onderop”.’Ga naar voetnoot8 Hoewel deze constatering slaat op de situatie in Holland en Zeeland, zal die in de Zuidelijke Nederlanden op dit punt weinig verschillen.Ga naar voetnoot9 In ieder geval kunnen we uitgaan van een stedelijk milieu dat in de dertiende eeuw in aanmerkelijke mate ver- | |
[pagina 3]
| |
schriftelijkt is. Dat impliceert allerlei groepen van geletterden. Kanselarijdienaren, magistraten, notarissen schreven - zowel voor de (semi)-illiterati als voor de geletterden - de contracten, testamenten, brieven en dergelijke die men nodig had om het maatschappelijk leven te reguleren en geschillen te voorkomen of uit te vechten. Gestudeerde juristen zorgden voor het wettelijk kader, waarbinnen de middeleeuwse mens kon handelen. Medici zorgden ervoor dat 's mensen aards bestaan zo soepel mogelijk verliep. Terwijl de alomtegenwoordige geestelijkheid niet alleen het religieuze, maar in feite het hele dagelijkse leven reguleerde. Dit alles kan niet zonder op schrift gestelde kennis die geleerd, bestudeerd en in de praktijk gebracht werd. We kunnen er van uitgaan dat in de dertiende eeuwse maatschappij een codex een alledaags verschijnsel was, ook in de Nederlanden. De tradities in het vervaardigen van handschriften hebben hier in de Nederlanden, net zo goed als elders in West-Europa, hun ingang gevonden, evenals veranderingen in die tradities. Vrijwel elke gemeenschap, hoe klein ook, wist van het bestaan, het gebruik én het vervaardigen van boeken. Daarbij komt dat eerste- en tweedehands boeken gewoon handelswaar waren: de handel in boeken ging via dezelfde handelsroutes en jaarmarkten als andere produkten.Ga naar voetnoot10 Het kan niet anders dan dat er zeker al in de dertiende eeuw een stevige logistieke structuur ontstaan was, die de groeiende vraag naar en de distributie van codices kon opvangen. Die structuur moet bestaan hebben uit een netwerk van personen, leken en geestelijken, die aan het boekenmaken verdienden of bijverdienden. Perkamentmakers, kopiisten, verluchters, boekbinders en boekhandelaren werkten samen voor het eindprodukt, de codex. Het spreekt bijna vanzelf dat bij een steeds groter wordende vraag naar boeken de samenwerking steeds intensiever werd. Dientengevolge ontstonden concentraties en samenwerkingsverbanden van ‘boekmakers’ (deelproducenten van boeken, zoals perkamentmakers, kopiisten, verluchters, binders, handelaren) op plaatsen waar de vraag het grootst was. Kortom, wanneer men in de Nederlanden literaire teksten in het Diets gaat schrijven, gebeurde dat in een al lang bestaande boekcultuur. Dat die boekcultuur voornamelijk Latijnstalig en voor een kleiner deel volkstalig, maar niet-Diets, was, doet niet ter zake. Er was een almaar groeiende hoeveelheid religieuze en wetenschappelijke literatuur en er bestond een op schrift gestelde letterkunde in het Latijn en in de volkstaal (hiertoe mogen we ook de vernaculaire populair-wetenschappelijke en devotionele literatuur rekenen). Er bestond een logistieke organisatie van boekmaken en boekhandel. En daar waar boeken vervaardigd en verhandeld werden, wist een zeker publiek natuurlijk ook van de inhoud van die boeken. Het boek was een algemeen bekend (hoewel niet algemeen bezeten) artikel. Het publiek voor de Middelnederlandse letterkunde moet vooral gezocht worden in de hogere lagen van de stedelijke burgerij. Deze was, door haar belangrijke | |
[pagina 4]
| |
rol in de industrie en commercie - en de daarvan afhankelijke bedrijfstakken, van ambtenaren tot lommerdhouders - vanaf de dertiende eeuw steeds rijker geworden.Ga naar voetnoot11 ‘Vooral het bezit van manuscripten hing samen met de culturele ontplooiing van de steden en met het idee dat een boek van belang was voor de intellectuele emancipatie van de burger. Een codex, zeker wanneer het om fraai versierde handschriften ging, werd des te meer geacht omdat de bezitter hierin een middel vond om de adel te imiteren en zijn prestige te verhogen.’Ga naar voetnoot12 | |
2 De produktiewijzeDe niet-geestelijke boekproduktie laat men zich nog te vaak afspelen in zogenaamde ‘lekenscriptoria’. Het beeld dat men van deze instellingen heeft, is ingegeven door negentiende-eeuws romanticisme en een verkeerde parallellie met de kloosterscriptoria. Volgens dat beeld is zo'n lekenscriptorium een ‘schrijfzaal’, waarin een betrekkelijk groot aantal mensen bezig is met het kopiëren en verluchten van een groot aantal handschriften. De tekst van de codices zou óf gedicteerd worden door een opzichter, die de functie van ‘scriptoriumleider’ zou hebben, óf overgeschreven uit een voorbeeldhandschrift dat daar speciaal voor bestemd was.Ga naar voetnoot13 Het wordt tijd om dit beeld van het ‘lekenscriptorium’ nog eens te nuanceren.Ga naar voetnoot14 Er waren al vóór de dertiende eeuw mensen die met het boekenschrijven verdienden of bijverdienden. Deze (semi)professionele boekenschrijvers waren niet verbonden aan een klooster of een andere geestelijke instelling. Deels waren het kopiisten die voornamelijk voor universitaire kringen werkten, deels waren het professionele kopiisten die al of niet in een soort werkverband van boekproducenten functioneerden, terwijl ook de gelegenheidsschrijvers (zoals werkstudenten) een gedeelte van de boekproduktie in de middeleeuwen voor hun rekening genomen hebben. Om nu de organisatiestructuur van het ‘lekenscriptorium’ te leren kennen, is het verhelderend te kijken naar de inrichting van het schrijfbedrijf rond de middeleeuwse universiteit. Die is natuurlijk gegroeid uit de boekproduktiepraktijk, zoals die al voor de twaalfde, dertiende eeuw bestond. | |
[pagina 5]
| |
2.1 Het universitaire schrijfbedrijf: librarius en stationariusDe belangrijkste en invloedrijkste universiteit benoorden de Alpen was Parijs. Van de Parijse (universitaire) boekproduktie zijn we tegenwoordig goed op de hoogte.Ga naar voetnoot15 Aanvankelijk werden de voor de studenten en docenten benodigde boeken vervaardigd door (semi)professionele kopiisten, de librarii. Librarius was al sinds klassieke tijden de term om de boekhandelaar annex boekenschrijver mee aan te duiden en is dat ononderbroken gebleven. De librarii letten echter niet op de betrouwbaarheid van hun leggers of hun afschriften. Ze kopieerden wat ze te pakken konden krijgen, goed of slecht. Daardoor ontstonden grote verschillen in betrouwbaarheid van de voor het universitaire onderwijs benodigde teksten. Om die reden heeft zich in de tweede helft van de dertiende eeuw een speciale vorm van boekproduktie ontwikkeld, die onder toezicht kwam te staan van de universiteit. Hierbij ontwikkelde zich uit de functie van librarius een afzonderlijke functie: die van stationarius.Ga naar voetnoot16 Van de teksten die nodig waren voor het curriculum werden nauwkeurige, gecontroleerde en door het universiteitsbestuur, of door de auteur zelf, geapprobeerde kopieën gemaakt. Zo'n kopie werd een exemplar genoemd. Wezenlijk is dat de enige bestaansreden van het exemplar is om overgeschreven te worden.Ga naar voetnoot17 Het werd niet gelezen of bestudeerd. De enige functie was om als voorbeeld voor een kopie te dienen. Het werd bewaard in losse katernen, die peciae genoemd werden. Die katernen omvatten slechts vier (in plaats van het normale aantal van acht) bladen.Ga naar voetnoot18 De peciae werden verhuurd aan studenten en magistri die een kopie van het betreffende boek nodig hadden. De regulering van het systeem was in handen van stationarii. Dezen hadden exemplaria van diverse teksten in voorraad, zorgden voor nieuwe exemplaria (die zij zelf vervaardigden, of waartoe zij kopiisten te werk konden stellen) en verhuurden de peciae ervan aan de diverse gegadigden. De cliënten | |
[pagina 6]
| |
dienden, behalve de huurprijs die zij moesten betalen, vaak ook nog een onderpand af te geven, bijvoorbeeld een boek!Ga naar voetnoot19 Het systeem zorgde idealiter voor betrouwbare kopieën en voldoende aanbod van studieboeken voor redelijke prijzen.Ga naar voetnoot20 Een belangrijk aspect van het systeem was ook dat de vermenigvuldiging van de tekst op deze wijze sneller ging dan bij hele handschriften. Meerdere gegadigden konden tegelijkertijd hetzelfde exemplar kopiëren: telkens wanneer de ene kopiist klaar was met een pecia kon die weer verhuurd worden aan een volgende gegadigde, terwijl de eerste kopiist verder ging met de volgende pecia, enzovoort, enzovoort. Men hoefde niet te wachten tot iemand de hele tekst overgeschreven had, alvorens zelf te kunnen beginnen. De stationarii bewaarden de exemplaria van de voor de studie benodigde boeken. Een lijst van bij hen verkrijgbare titels werd ergens goed zichtbaar opgehangen. Achter de titel stond vermeld uit hoeveel peciae de tekst bestond en hoe hoog de huurprijs was.Ga naar voetnoot21 Uit niets blijkt dat er aan het ‘bedrijf’ van de stationarius ook een druk scriptorium verbonden was. De stationarii of de kopiisten die de exemplaria vervaardigden (of de kopieën daarvan voor de magistri en studenten) werkten gewoon in hun eigen woon/werkplaatsjes. De kopiisten waren weliswaar door de stationarius op hun bekwaamheid uitgezocht, en ze woonden zeker in de buurt, maar niets wijst op het bestaan van een soort ‘schrijffabriek’. De afwezigheid van een groot schrijfvertrek bij de stationarii blijkt trouwens uit het basisprincipe van verhuur en uitleen van het pecia-systeem. Was er wel zo'n vertrek, dan was het niet nodig om de peciae te verhuren: dan zouden de studenten of magisters de tekst in de scriptoriumzaal van de stationarius kunnen (laten) overschrijven. De kopiisten waren ook niet gebonden om voor een (bepaalde) stationarius te werken. Ze konden ook werk van elders aannemen. Dat deden ze ook, want van de universiteit alleen konden ze niet leven, integendeel: de belangrijkste bron van inkomsten voor de kopiisten was het werk voor rijke leken. Bij het universitaire schrijfbedrijf hebben we dus te maken met een aantal zelfstandige kopiisten die zowel ingehuurd konden worden door stationarii om voor de benodigde exemplaria te zorgen, als door ‘particulieren’ om de benodigde kopieën te maken. In het laatste geval werden de exemplaria pecia-gewijs verhuurd aan de belangstellenden, die die peciae door de kopiisten lieten afschrijven. De minder draagkrachtige studenten en magisters kopieerden de peciae zelf. Het enige verschil tussen librarii en stationarii is dus dat de stationarii voor de aanmaak van exemplar-handschriften en de verhuur van hun peciae zorg droegen.Ga naar voetnoot22 De gewone librarii mochten dit pertinent niet. Verder waren beide functies gelijk: zowel stationarii als | |
[pagina 7]
| |
librarii vervaardigden nieuwe boeken, leverden schrijfmateriaal en handelden in tweedehands codices.Ga naar voetnoot23 Kortom, de stationarius was in feite een librarius met een extra functie. Buiten de universitaire invloedssfeer mochten de librarii (dus ook de stationarii) schrijven wat en voor wie ze wilden.Ga naar voetnoot24 Het zijn dan ook de librarii die de boekproduktie voor het hof en andere leken in handen hebben.Ga naar voetnoot25 Een voorbeeld.Ga naar voetnoot26 De librarius Geoffrey de St.-Léger was, tussen 1316 en 1337, samen met Thomas de Maubeuge en zijn buurman Richard de Montbaston, betrokken bij het vervaardigen van minstens 36 geïllumineerde handschriften. Onder de 31 Franstalige handschriften waren onder andere zes exemplaren van de Bible historiale, vier van de Grandes Chroniques de France, drie Romans de la Rose, verschillende delen uit de Arturstof zoals Lancelot, Histoire de Merlin, enzovoort. De cliëntèle voor deze handschriften bestond onder meer uit Lodewijk I, hertog van Bourbon, twee koninginnen: Clémence van Hongarije (de tweede echtgenote van Lodewijk x) en Jeanne van Bourgondië (de vrouw van Philips iv), en de kanselier van Frankrijk. | |
2.2 De arbeidsomstandigheden van de librariiDe laatste jaren krijgt men niet alleen steeds meer inzicht in de inhoud van de functie van de librarii, maar ook in hun arbeidsomstandigheden. In Parijs was de boekproduktie, naast de Sorbonne, geconcentreerd rond de Notre Dame, met name in de Rue neuve de Notre Dame.Ga naar voetnoot27 In deze korte straat werkte een betrekkelijk groot aantal mensen, waaronder velen die hun geld met een onderdeel van de boekproduktie verdienden. Uit de lengte van dit straatje (het zou in zijn geheel in het schip van de naburige kathedraal gepast hebben) is op te maken dat hun behuizing nogal klein geweest moet zijn. Alleen al hierom kunnen we grote scriptoriumzalen uitsluiten. De arbeidsomstandigheden die Rouse en Rouse voor Parijs schetsen, komen exact overeen met die in de Londense ‘lekenscriptoria’ uit het eind van de veertiende en de vijftiende eeuw, waar C. Paul Christianson onderzoek naar doet.Ga naar voetnoot28 Net als in Parijs was er ook in Londen geen sprake van grote werkplaatsen. De | |
[pagina 8]
| |
boekproducenten (perkamentmakers, kopiisten, verluchters) en boekhandelaren (die hier ‘stationers’ genoemd werden) woonden en werkten voornamelijk in de wijk direct rond St. Paul's kathedraal, vooral in het straatje dat Paternoster Row heette.Ga naar voetnoot29 De lengte van dit straatje en het aantal panden dat er stond zijn bekend. Hieruit blijkt hoe klein de behuizing van de boekproducenten in feite was: zij hadden woon/werkplaatsen van niet meer dan gemiddeld 10 × 25 voet (ca. 3 m. breed en 8 m. lang), verdeeld in twee vertrekken. Elk vertrek (een voor bewoning, een voor het werk) was dus gemiddeld ca. 3 × 4 m.Ga naar voetnoot30 Hierbij mag men bovendien veronderstellen dat de ruimte voor bewoning groter geweest zal zijn dan de werkruimte. We hebben dus zeker niet te maken met de grote zalen die men zich altijd bij een scriptorium voorgesteld heeft. Er kon hoogstens nog een enkele leerling of helper bij.Ga naar voetnoot31 De conclusie moet zijn dat in het dagelijks leven de produktie van een boek gebeurde in een los werkverband van perkamentmakers, kopiisten, verluchters en binders. Ze woonden en werkten allemaal in dezelfde buurt, vaak zelfs straat, zodat onderlinge handelscontacten en -afspraken makkelijk te maken waren. Maar het bleven allemaal kleine zelfstandigen, zelfs al werkte een groep aan één en hetzelfde boek. Eén persoon kon wel, indien nodig, als werkleider optreden die het werk coördineerde en de benodigde deelproducenten bij elkaar zocht. In Londen was het vooral de ‘stationer’ die als tussenpersoon, coördinator en werkleider optrad.Ga naar voetnoot32 Elders zal een belangrijke librarius opgetreden zijn als tussenpersoon en coördinator. Met andere woorden, als er iemand in aanmerking komt om vereenzelvigd te worden met de fictieve titel ‘scriptoriumleider’ dan is dat de librarius. Benadrukt moet worden dat een librarius in veel gevallen een nevenfunctie was. Normaliter oefende een librarius een ambacht uit dat doorgaans ook met de boekproduktie te maken had. Dat boekproducerend ambacht hoefde zeker niet dat van kopiist te zijn. Ook miniaturisten en boekbinders hadden, juist ten gevolge van hun professie, met boeken te maken en hebben erin gehandeld.Ga naar voetnoot33 Dat betekent bijvoorbeeld dat ook boekverluchters als werkleider bij de produktie van - in dit geval geïllumineerde - handschriften opgetreden zullen zijn. De librarius (en dus ook de stationarius) fungeerde bovendien vaak als een soort kantoorboekhandel, bij wie men schrijfbenodigdheden kon verkrijgen.Ga naar voetnoot34 | |
[pagina 9]
| |
Omdat de boekverluchters in dezelfde omgeving en omstandigheden werkten, in even kleine woon/werkplaatsen, moet dit ook consequenties hebben voor het concept van de ‘verluchtingsateliers’. Ook hier moeten we af van het idee van betrekkelijk grote bedrijven waar aan de lopende band handschriften verlucht werden.Ga naar voetnoot35 De praktijk van werkverdeling bestond wel, maar die verdeling was niet binnen het atelier als enkelvoudige werkplaats. Het was daarentegen een verdeling over meerdere verluchters die elk in hun eigen bedrijfje hun deelopdracht uitvoerden. Dit is een van de redenen waarom werkleiders (soms) in de marges van te verluchten handschriften, of op de plaats waar de miniatuur moest komen, een korte omschrijving of een snelle schets maakten van hetgeen afgebeeld moest worden.Ga naar voetnoot36 Namelijk omdat werkleider en uitvoerder(s) niet in dezelfde ruimte verbleven.Ga naar voetnoot37 Met klem moet gezegd dat bij de produktie van een handschrift een afzonderlijke tussenpersoon (een projectleider) absoluut geen voorwaarde was. De besteller van het boek kon zelf optreden als de werkleider-coördinator die de afspraken met de kopiist(en) en eventuele verluchter(s) maakte. Concluderend: een gecentraliseerd ‘lekenscriptorium’ (of meer algemeen, een schrijf- en/of verluchtingsatelier) in de vorm van een zaal waarin meerdere kopiisten en/of verluchters aan de lopende band boeken zaten te maken, onder leiding van een scriptoriumleider, heeft als zodanig niet bestaan. Wel kon er - indien een opdracht daartoe aanleiding gaf - uit een groep zelfstandige neringdoenden een ad hoc organisatiestructuur gevormd worden. Hierin werkte de hele categorie mensen die zich met het produceren van het boek bezighielden (kopiist(en), verluchter(s), binder en boekhandelaar) samen bij de vervaardiging van een codex.Ga naar voetnoot38 Eén van de producenten kon als werkleider-coördinator optreden en fungeerde in zo'n geval als ‘aannemer’, als tussenpersoon tussen besteller en uitvoerder(s). Vanzelfsprekend kon een ooit ad hoc gevormd wekverband dat naar ieders tevredenheid samengewerkt had, bij volgende gelegenheden in dezelfde samenstelling opnieuw optreden. Aangezien er in de realiteit geen sprake was van grote schrijf- en verluchtingsateliers, pleit ik ervoor om de termen ‘lekenscriptorium’ en ‘scriptoriumleider’ niet meer te gebruiken. Daarentegen zou men kunnen spreken van een ‘samenwerkingsverband’ (of ‘werkverband’) waarin een librarius eventueel als coördinator en werkleider kon optreden. | |
[pagina 10]
| |
2.3 Het samenwerkingsverbandAls iemand een bepaalde tekst in bezit wilde hebben waren er verschillende mogelijkheden. Hij kon proberen een boek met die tekst kant en klaar (tweedehands) te krijgen bij een librarius.Ga naar voetnoot39 Had deze geen (goed) exemplaar, dan kon degene die de tekst wilde, twee dingen doen. Of hij maakte zelf een handschrift met de gewenste tekst, óf hij besteedde de produktie uit. In het laatste geval waren er weer twee mogelijkheden. Ten eerste: hij hield wel toezicht op de fabricage, maar deed zelf niets aan de produktie. Hij ging dan naar een kopiist aan wie hij de schrijfopdracht gaf en, wanneer de codex versierd moest worden, besprak hij zijn wensen met een verluchter. Het kon voorkomen dat hij voor bepaalde teksten zelfs naar het buitenland moest, of vrienden en collega's in binnen- en buitenland moest inschakelen.Ga naar voetnoot40 In het andere geval hield hij de gang van zaken niet zelf in handen, maar deed zijn bestelling bij een door hem uitgekozen librarius.Ga naar voetnoot41 Wanneer een librarius een opdracht kreeg voor een boek, zorgde hij ervoor dat het er kwam. Hij schreef dan het werk zelf, of hij besteedde het schrijfwerk uit aan een ander. Slechts in uitzonderlijke gevallen moest hij meerdere kopiisten inhuren, bijvoorbeeld bij een grote opdracht, zeker als die binnen korte tijd gereed moest zijn. Eventuele versiering werd doorgaans aan verluchters uitbesteed, vooral als de decoratie van enig niveau moest zijn.Ga naar voetnoot42 Niet genoeg kan benadrukt worden dat de samenwerkingsverbanden betrekkelijk klein geweest zullen zijn: één kopiist (en eventueel één verluchter) was in de meeste gevallen voldoende. We kunnen zelfs beter spreken van potentiële samenwerkingsverbanden: de vervaardiging van een codex was doorgaans eenmanswerk, ook in de grotere boekproductiecentra. Direct gerelateerd aan hetgeen hier betoogd is inzake de werkomstandigheden van de librarii en de produktiewijze van codices, is de kwestie van het type boek dat bekend staat als ‘scriptoriumexemplaar’ of ‘exemplaarhandschrift’.Ga naar voetnoot43 Nergens in de literatuur over de niet-universitaire librarii of handelaars in boeken wordt gewag gemaakt van speciale exemplaren die als enige functie hadden om tot voorbeeld te dienen voor kopieën. Ook bestaan er geen contemporaine berichten die erop | |
[pagina 11]
| |
wijzen dat zo'n type handschrift bestaan heeft. Daarentegen is het exemplar-handschrift in de universitaire wereld juist wel bekend uit de literatuur. Het was dan ook een reëel bestaand fenomeen, waarvan exemplaren tot op heden zijn overgeleverd. Nu we vastgesteld hebben dat handschriften op een gedecentraliseerde manier tot stand kwamen, moeten we ons afvragen of een ‘scriptoriumexemplaar’ ooit een realiteit geweest is. In een volgende paragraaf kom ik hierop terug. Boekproduktie was meestal eenmanswerk, of gebeurde hoogstens in losse (vrijwel altijd kleine) werkverbanden waarin de afzonderlijke deelproducenten elk in hun eigen woon/werkplaatsjes hun taken uitvoerden. We kunnen de gang van zaken het beste omschrijven als een groep(je) kleine zelfstandigen die, indien nodig, als team konden opereren. De afzonderlijke deelproducenten (zoals de kopiist(en), de verluchter(s) en de binder) leefden als het ware met elkaar in symbiose. Eén van de deelproducenten kon als werkleider-coördinator, als ‘aannemer’, optreden. Bij de produktie van een handschrift is de ‘aannemer’ maar een nevenfunctie. Een voorbeeld uit Engeland van zo'n ‘aannemer’ was John Shirley (ca. 1366-1456): hij was voornamelijk kopiist, maar daarnaast coördineerde hij de produktie van de codices waaraan hij, eventueel samen met andere kopiisten, werkte.Ga naar voetnoot44 Belangrijk is dat men zich realiseert dat de functie van ‘aannemer’ geen ‘vaste baan’ was: degene die bij het ene project als werkleider optrad, hoefde zeker niet ook bij een volgend project de werkleider te zijn. In slechts weinige, uitzonderlijke gevallen zijn er organisatiestructuren ontstaan, waarin één persoon zich geheel of gedeeltelijk gespecialiseerd heeft tot ‘aannemer’. Deze specialisatie deed zich echter pas laat in de middeleeuwen voor, wanneer de gestegen vraag naar handschriften grotere organisatiestructuren mogelijk maakte. Een van de beroemdste ‘schrijverswerkplaatsen’ was die van Diebold Lauber in Hagenau uit het midden van de vijftiende eeuw.Ga naar voetnoot45 Deze ‘werkplaats’ is vooral beroemd omdat hij min of meer gespecialiseerd was in volkstalige, wereldlijke literatuur, versierd met, nogal grove, gekleurde pentekeningen. Maar niets van wat we over dit werkverband weten, spreekt tegen een los ad hoc verband, waarvan Diebold Lauber de werkleider-coördinator was. De diverse kopiisten en verluchters deden hun portie werk in hun eigen woon/werkplaatsen en niet in een soort fabriekshal die verbonden zou zijn aan Laubers huis. Zo ook het minstens even beroemde schrijfbedrijf van de Italiaanse humanist Vespasiano de Bisticci († 1498), die in Florence werkzaam was. Hij had soms wel vijfenveertig kopiisten in dienst.Ga naar voetnoot46 Maar ook dezen werkten in hun eigen woon/werkplaatsen.Ga naar voetnoot47 Deze gevallen van specialisatie zijn echter uitzonderingen. | |
[pagina 12]
| |
Vergelijken we nu de werkwijze rond de produktie van het boek door de leek met de kloosterlijke boekproduktie, dan kunnen we vaststellen dat niet het ‘lekenscriptorium’ is afgeleid van het kloosterscriptorium, maar dat (althans vanaf de twaalfde eeuw) de boekproduktie in het kloosterscriptorium vergelijkbaar is met die in de lekenwereld.Ga naar voetnoot48 De meest voorkomende gang van zaken in het kloosterscriptorium zal geweest zijn dat één kopiist een tekst in zijn geheel afschreef. In het scriptorium konden wel enkele monniken tegelijk bezig zijn, ieder met zijn eigen schrijfwerk. Maar het zullen er dan doorgaans maar een paar geweest zijn. Niet de tientallen die Umberto Eco in De Naam van de Roos bezig laat zijn. En hij verwoordt hier toch het algemeen heersende beeld.Ga naar voetnoot49 Bij ingewikkelde gevallen, waarbij coördinatie onontbeerlijk was, zal iemand (de armarius) als leider van het project opgetreden zijn. Bijvoorbeeld wanneer bij de stichting van een nieuw klooster de belangrijke standaardteksten en liturgische boeken in korte tijd geproduceerd moesten worden. De benodigde kopiisten konden uit het monnikenbestand opgeroepen worden. Maar, als het klooster zelf te weinig of in het geheel geen (capabele) schrijvers had, konden het ook monniken van buiten het eigen klooster zijn. Het konden zelfs leken zijn, die werden ingehuurd voor de kloosterlijke boekproduktie.Ga naar voetnoot50 Dat schrijven in de (latere) middeleeuwen ‘monnikenwerk’ was, is maar heel relatief, zelfs in het klooster. Er kwamen allerlei andere combinaties voor, bijvoorbeeld dat de tekst wel in het klooster geschreven werd, maar de verluchting uitbesteed aan een leek buiten het klooster. Er bestond dus (net als bij de werkverbanden buiten het klooster) een losse structuur van monniken die konden schrijven (ook hier is kopiist vaak een ‘deeltijdbaan’ (zie n. 38)) en - indien nodig - iemand die als coördinator kon optreden. In de meeste gevallen was een coördinator (scriptoriumleider) helemaal niet nodig; er was hoogstens iemand die over het materiaal ging. De organisatiestructuur binnen het klooster was dus net zo los als daarbuiten.Ga naar voetnoot51 Het enige verschil was, dat de kopiisten in het klooster geen zelfstandig wonende neringdoenden waren. Maar dat komt uitsluitend doordat die in een kloostergemeenschap nu eenmaal niet kunnen bestaan. De kloosterlijke organisatiestructuur heeft er toe geleid dat er in een klooster een aparte schrijfzaal, een scriptoriumruimte, ontstond. Diezelfde organisatiestructuur heeft ertoe geleid dat er in een klooster ook aparte slaap- en eetzalen waren. Maar niemand zal beweren dat er in de middeleeuwse stad aparte slaap- en eetzalen waren, waar de burgers gezamenlijk sliepen of aten. Evenzo waren er in de stad | |
[pagina 13]
| |
geen aparte schrijfzalen.Ga naar voetnoot52 Het hele beeld van schrijfzalen in de stad berust dus op een verkeerde parallellie met de kloosterscriptoria. De boekproduktie kwam vanaf de twaalfde eeuw in Europa dus meer en meer (én vrij snel) in lekenhanden; de kloosters speelden steeds minder een rol. Het is daarom opvallend dat in de Noordelijke Nederlanden van de vijftiende eeuw de boekproduktie wel weer grotendeels in de kloosters plaatsvond. Dit komt door het samenvallen van drie factoren. In de eerste plaats werden de Noordelijke Nederlanden pas aan het eind van de veertiende eeuw politiek en economisch, en dus cultureel, belangrijk. In de tweede plaats was bij een groot deel van het lezerspubliek de literaire smaak meer devotioneel-stichtelijk geworden. En ten slotte kwam juist in die tijd de invloedrijke, religieuze stroming rond Geert Grote, de Devotio moderna, op.Ga naar voetnoot53 Deze heeft geleid tot het ontstaan van de Broeders des Gemenen Levens, die met voortvarendheid de (ook commerciële) produktie van geestelijke literatuur ter hand genomen hebben. De invloed van de Broeders (en Zusters) des Gemenen Levens was groot. Overal ontstonden frater- en zusterhuizen. Om aan deze - in wezen vrije - gemeenschappen een juridische basis te geven, namen diverse frater- en zusterhuizen een kloosterregel aan, en wel die van Augustinus. Ook de aldus ontstane Reguliere kanunniken en kanunnikessen in de orde van Augustinus waren grote boekproducenten. De Reguliere kanunniken en kanunnikessen verenigden zich bovendien in grotere organisaties, die kapittels genoemd werden (kapittel van Windesheim, Sion). In de constituties van de Broeders des Gemenen Levens en van de door hen geïnspireerde huizen en kloosters werd onder andere ook de (commerciële) boekproduktie gereguleerd.Ga naar voetnoot54 Er wordt bijvoorbeeld gesteld dat er met een klant een contract opgemaakt moet worden, met onder meer de bepaling, dat wanneer de oorspronkelijke kopiist ziek wordt, of anderszins zijn werk niet af kan maken, een andere kopiist, met een gelijkende hand (‘in alia manu equivalenti’) het boek zal afmaken.Ga naar voetnoot55 De Moderne Devoten hebben van meet af aan het zelf lezen (en daarmee het boekenbezit) van stichtelijke werken krachtig gestimuleerd. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het tractaat Super modo vivendi devotorum simul commorantium van Gerard Zerbolt van Zutphen († 1398).Ga naar voetnoot56 In het zevende hoofdstuk, dat leert hoe die heiligen raden dat die leke menschen guede Duytsche boeken van simpelre materien eernstelike lesen sullen, laat hij zich misprijzend uit over mensen die boeken alleen waarderen om hun uiterlijk en hun mooie schrift, maar niet om hun inhoud: | |
[pagina 14]
| |
[...] die ghene diese [=de boeken] hebben, die bindense, ende leggense in hore kisten, ende al horen vlijt doen se alleen tot subtijlheit der quateernen of bladen, ende tot suverlicheit der boecstaven.Ga naar voetnoot57 De vijftiende-eeuwse boekproduktie en -handel speelde zich in de Noordelijke Nederlanden dus voornamelijk af in de huizen van de Broeders des Gemenen Levens en de kloosters van de Reguliere kanunniken.
Keren we terug naar de boekproduktie door leken in de Nederlanden. Wat in grote schrijfcentra als Londen en Parijs voorkwam, kwam in kleinere schrijfcentra op kleinere schaal voor. Er zijn voorbeelden te over die aantonen dat ook in de Nederlanden librarius een nevenfunctie was. Enkele bekendere voorbeelden. Uit Brussel kennen we Godevaert de Bloc, boekbinder en librarius uit de tweede helft van de veertiende eeuw.Ga naar voetnoot58 Hij was zowel boekbinder als kantoorboekhandelaar; bovendien deed hij kopieerwerk.Ga naar voetnoot59 De boedelbeschrijving die in 1384 van zijn bedrijf gemaakt is, bevestigt het beeld dat we uit bronnen van elders al kennen: ook De Blocs behuizing was in tweeën gedeeld. Een gedeelte was voor bewoning en het andere gedeelte was de werkruimte.Ga naar voetnoot60 Uit het Livre des mestiers kunnen we distilleren dat er in het Brugge van de veertiende eeuw verschillende mensen met het schrijf- en boekenvak bezig waren die in potentie een ad hoc samenwerkingsverband konden vormen. Zo waren er Bartelemeus de inktmaker, Ghilbert de (ambtelijk) schrijver, Goris de librarius die boeken en kantoorartikelen verkocht, en Ysabiaus van Roeselaere verkocht perkament (of ze ook perkamentmaakster was, is niet met zekerheid te zeggen).Ga naar voetnoot61 Ook de handelswaar die genoemd wordt telt produkten die nodig zijn voor het schrijf- en boekenvak: schaapsvellen waar men perkament van maakt, was voor de wastafeltjes, en men kon er pennekokers, inktkokers, griffels, elzen en puimsteentjes krijgen.Ga naar voetnoot62 Uit Deventer kennen we meester Geerd Wesselszn., ‘scriver’ annex boekhandelaar, en Wolter de Hoghe († 1459), boekhandelaar.Ga naar voetnoot63 Van de laatste is een bedrijfsinventaris bewaard gebleven, waaruit blijkt dat hij een vijftigtal boeken in voorraad had.Ga naar voetnoot64 Het blijkt tevens dat de handel in boeken niet zijn enige bron van inkomsten was: hij handelde ook - als kramer - in allerlei kleingoed en prentjes.Ga naar voetnoot65 Dat er al in de eerste helft van de veertiende eeuw in de Nederlanden losse organisatiestructuren gevormd konden worden, die codices vervaardigden, bewijst het | |
[pagina 15]
| |
‘Antwerps scriptorium’ (of liever: ‘Antwerps samenwerkingsverband’), waar onder andere de Lancelotcompilatie samengesteld is (ca. 1320).Ga naar voetnoot66 Elders heb ik twijfel geuit over de Antwerpse oorsprong van dit werkverband, maar tegenwoordig zijn er aanwijzingen dat de groep codices inderdaad in de Scheldestad vervaardigd zijn.Ga naar voetnoot67 Ik wil hier nogmaals benadrukken dat het samenwerkingsverband geen vaste samenstelling had: men koos uit een (niet al te groot?) potentieel van kopiisten en verluchters. Mogelijk heeft ook Jan van Boendale (die ook in de eerste helft van de veertiende eeuw actief was) uit dit potentieel gekozen voor de produktie van zijn teksten. Voor het Comburgse handschrift, een convoluut waarvan verschillende delen door meerdere kopiisten geschreven zijn (ca. 1400), is zo'n samenwerkingsverband in Gent aan te nemen.Ga naar voetnoot68 Dit waren waarschijnlijk niet de ‘Ghesellen van den ringhe’ (die pas in de tweede helft van de vijftiende eeuw aanwijsbaar zijn), maar vermoedelijk een daaraan voorafgaand collectief. Daarbij hoeft het zeker niet onmogelijk te zijn dat het een team van kopiisten betrof dat normaliter ambtelijke stukken schreef.Ga naar voetnoot69 Want juist in de ambtelijke omgeving kunnen samenwerkingsverbanden gevormd worden. Zo trad Jan van Boendale, naast zijn functie van clerck van de stad Antwerpen, op als werkleider-coördinator (librarius) waar het zijn eigen teksten betrof.Ga naar voetnoot70 Alweer: we moeten hierbij niet denken aan een uitgebreide structuur. De deelproducenten waren hooguit de perkamentmaker, die het perkament leverde, Jan van Boendale, die de tekst schreef (eventueel geholpen door nog een kopiist) en misschien een verluchter.Ga naar voetnoot71 Zeker in de beginperiode van de Middelnederlandse letterkunde was de vraag naar teksten in het Diets te marginaal om een groot aantal potentiële werkverbanden te verwachten. Ze zullen in ieder geval niet gespecialiseerd geweest zijn in louter Middelnederlandse literaire teksten, maar (naast produktie van Franse en Latijnse codices) ook in de ambtenarij actief geweest kunnen zijn. Het merendeel van de Middelnederlandse letterkundige handschriften werd trouwens niet in werkverband geproduceerd, maar was eenmanswerk. Die ene kopiist kan natuurlijk wel meerdere codices geschreven hebben.Ga naar voetnoot72 Dit geldt bijvoorbeeld voor de af- | |
[pagina 16]
| |
zonderlijke participanten in het ‘Antwerps samenwerkingsverband’ van de Lancelotcompilatie. Hiervoor kunnen we vaststellen dat enkele andere codices (mede) geschreven zijn door kopiisten die ook aan de Lancelotcompilatie gewerkt hebben.Ga naar voetnoot73 | |
2.4 Van librarius naar drukkerDe centrumfunctie van de stad was bepalend voor het bestaan van een boekproducerend werkverband. In de stad regelde óf de besteller, óf de ‘aannemer’ dat hijzelf of een ander het boek schreef. Op het platteland moest de gelegenheidsschrijver zelf voor de vervaardiging zorg dragen. In de stad kon een ‘aannemer’ verschillende bestellingen tegelijkertijd door diverse kopiisten laten vervaardigen. Op het platteland zal voor zo'n werkverdeling niet of nauwelijks mogelijkheden hebben bestaan. Het ‘team van in symbiose werkende (deel)producenten’ in de stad had grote voordelen. Een dergelijk team had een heel netwerk van handelscontacten. De afzonderlijke participanten zullen, via de normale handelsroutes, voeling met de markt gehouden hebben. Elke (deel)producent, die zijn grondstoffen en materialen van elders betrok, of zijn produkten elders verkocht, zal vermoedelijk wel geïnformeerd hebben wat er aan boeken te koop was en waar. Weer thuis werd die informatie aan belanghebbenden doorgegeven. Het team had op deze manier weet van wie boekenbezitters (immers potentiële klanten) waren; het bleef op de hoogte van sterfgevallen van boekenbezitters (voor de tweedehands boekhandel); en men zal zo opdrachten in de wacht gesleept hebben. Het collectief had dus, via de afzonderlijke participanten, een netwerk van contacten dat verder reikte dan de eigen stad. Zo'n netwerk bestreek niet alleen de hele regio waarvoor die stad de centrumfunctie vervulde, maar had zeker ook uitlopers naar boekhandelaren in andere (urbane) regio's.Ga naar voetnoot74 Grote, belangrijke steden als Parijs hadden zelfs uitlopers over heel West-Europa. De bestaande handelsroutes en grote jaarmarkten bestonden ook voor de handel in boeken.Ga naar voetnoot75 Indien nodig, zullen gelegenheidsschrijvers op het platteland contact gezocht hebben met de librarii in de stad. Als bijvoorbeeld de opdrachtgever niet zelf voor een te kopiëren exemplaar zorgde, konden de gelegenheidsschrijvers alleen zo de hand leggen op een handschrift dat als voorbeeld kon dienen voor de tekst die hij moest kopiëren. Deze logistieke structuur bestond zeker al voor de dertiende eeuw. Die hoefde dus niet gecreëerd te worden, toen men halverwege de vijftiende eeuw een andere produktiemethode voor de gewone platte, zwarte tekst uitvond. De boekdrukker (als tekstproducent annex boekverkoper) hoefde niets te doen om in deze structuur te stappen: de drukker wás kopiist. Niet minder, maar zeker niet meer.Ga naar voetnoot76 De | |
[pagina 17]
| |
wegen waarlangs de voorbeeldteksten (de kopij) verkregen werden en de gedrukte boeken verhandeld, bestonden al lang. We zien dan ook de eerste drukkerijen verschijnen in plaatsen waar al een betrekkelijk levendige boekhandel en - daarmee - boekproduktie geweest moet zijn en dat ook de verspreiding van de boekdrukkunst (zeker aanvankelijk) ging via plaatsen waar al een produktie van en een handel in codices bestond. In de Noordelijke Nederlanden zien we de eerste drukkers dan ook verschijnen in plaatsen waar vestigingen van de Broeders des Gemenen Leven en/of Reguliere kanunniken waren. In feite was de boekdrukker niet anders dan een kopiist die als werkleider-coördinator, als ‘aannemer’ optrad: markt en methode waren dezelfde; ook de boekdrukker was een librarius.Ga naar voetnoot77 Tot nu toe hebben we steeds aangenomen dat de boeken die een librarius te koop had, alleen tweedehands boeken waren. Maar dat is helemaal niet zeker. Een gedeelte van zijn voorraad zou wel eens speciaal vervaardigd kunnen zijn om - zonder tussenkomst van een besteller - op de open markt verkocht te worden. Voor de Italiaanse handschriftenhandel is dat aannemelijk te maken. In Italië bestond de gewoonte dat adellijke boekbezitters hun wapen in de margeversiering lieten opnemen. Daarvoor was een vaste plaats: in een medaillon in de ondermarge. Maar er bestaat een vrij groot aantal codices waarvan de plaats voor het wapen blanco gelaten is. Men neemt aan dat die handschriften vervaardigd zijn met het idee die op de vrije markt te verkopen.Ga naar voetnoot78 Mocht de koper een wapen hebben, dan kon dat er alsnog in geschilderd worden. Een niet-adellijke koper kon de plaats voor het wapen blanco laten. Men vergrootte zo het koperspotentieel. Voor andere landen zijn er niet zulke aanwijzingen, maar er is geen reden om aan te nemen dat het daar anders was.Ga naar voetnoot79 Het maakt voor een librarius natuurlijk niet uit of hij bijvoorbeeld een tweedehands bijbel moet verkopen of een bijbel die speciaal voor de verkoop gemaakt is. Voor beide is geen opdrachtgever die de verkoop van het boek gegarandeerd heeft. Een librarius kan dus best een boekenvoorraad hebben die deels tweedehands is en deels speciaal voor de verkoop gemaakt. Dat zullen doorgaans wel goed verkopende boeken zijn, die een gestandaardiseerde tekst hebben, zoals bijbels, getijdenboeken, schoolboekjes en dergelijke.Ga naar voetnoot80 De verkoop van de boeken die in stock waren, was niet aan een plaats gebonden: er werd, met andere woorden, mee geleurd. Het zal geen toeval zijn dat de eerder genoemde Wolter de Hoghe uit Deventer kramer was. Zo kon bijvoorbeeld een librarius in Brugge aan een handelaar die naar Brussel, Parijs of waar dan ook ging, vragen een of | |
[pagina 18]
| |
meer boeken mee te nemen en proberen die aldaar te slijten.Ga naar voetnoot81 Deze methode is later door de drukkers overgenomen. Ook zij leurden op deze wijze met hun voorraad.Ga naar voetnoot82 De hypothese dat de vroege drukpersen verschenen waar al een handel in en produktie van handgeschreven boeken bestond, verklaart het fenomeen van het snelle verschijnen en weer even snel verdwijnen van vrij veel drukkerijtjes.Ga naar voetnoot83 Dit moet verband houden met het afzetgebied van de oorspronkelijke handschriftenhandelaars. Voor hen was het afzetgebied voornamelijk de regio waarvoor de stad een centrumfunctie vervulde, met eventueel uitlopers naar andere urbane regio's. Zo'n stedelijk gebied was groot genoeg voor de librarii die in enkele (op z'n hoogst tientallen) exemplaren handelden. Maar toen er ineens honderdtallen incunabelen van de pers rolden, was de regio al snel verzadigd. De bestaansmogelijkheden voor de drukpers verminderen dan. Is er in een aangrenzende regio een drukkerij die, om welke reden ook, een sterkere positie inneemt, dan zal die laatste haar afzetgebied vergroten door de zwakkere drukkerij uit de andere regio weg te concurreren. | |
3 Handschriftvormen en -typen: enkeltekst- en meerteksthandschriften, rol en codexNu we de produktieomstandigheden besproken hebben, kunnen we de handschriftvormen nader bekijken. We kunnen dan twee dingen vaststellen. Ten eerste: hoe meer tekst(en) er in een handschrift zitten, des te dikker zal die codex zijn. En ten tweede: afhankelijk van het aantal teksten in een handschrift, kunnen we spreken van een ‘enkeltekst-handschrift’ of een ‘meertekst-handschrift’. Dit zijn behoorlijk open deuren, maar het zijn niettemin twee van de belangrijkste mechanismen die de handschriftvorm bepalen. De formaatkeuze is in hoge mate vrij. Alleen bij heel korte en, tot op zekere hoogte, bij heel lange (of heel veel) teksten is sprake van formaatdwang. Bij zeer lange (of vele) teksten heeft men nog de keuze om alles in één grote, dikke codex te schrijven, of om de tekst(en) te verdelen over meerdere banden van normaal formaat. Alles mag, zolang de codex maar niet onhandelbaar dik en/of zwaar wordt.Ga naar voetnoot84 Maar de heel korte teksten kunnen alleen (als ze tenminste niet samen met andere teksten in één boek komen) in kleine, dunne boekjes vereeuwigd worden. Dat de formaatkeuze in principe vrij was, blijkt uit de gevallen waarbij van een bepaalde tekst (fragmenten van) codices van verschillende grootte en opmaak bewaard gebleven zijn. Zo zijn onder andere de Karel ende Elegast, de Reinaert, de | |
[pagina 19]
| |
Floris ende Blancefleur (om alleen enkele Middelnederlandse literaire voorbeelden te noemen) zowel bekend in handschriften met één kolom, als in codices met twee kolommen.Ga naar voetnoot85 | |
3.1. ‘Enkeltekst-handschriften’Een codex waarin één enkele tekst staat kunnen we een ‘enkeltekst-handschrift’ noemen. Dit was misschien wel het meest voorkomende codicologische type. Naar gelang de lengte van de tekst kunnen ze variëren van een enkel katern met - in beginsel - één kolom tekst per pagina met ca. 25 regels per kolom, via tweekolommers met 40 à 45 regels per kolom en driekolommers met ca. 60 regels per kolom tot grote reuzencodices met per pagina vier kolommen met 70 à 80 regels per kolom om bijvoorbeeld de 185.000 regels van de gehele Spiegel historiael in onder te brengen.Ga naar voetnoot86 Te weinig realiseert men zich dat een wezenlijk deel van de middeleeuwse codices (vooral die met literaire werken) slechts korte teksten bevat hebben en dus maar weinige katernen (soms zelfs maar één) dik waren. Zo moet de tweekolommige Karel ende Elegast waarschijnlijk in één enkel katern gecirculeerd hebben.Ga naar voetnoot87 Handschriften van één of slechts enkele katernen dik, waarin één tekst staat, zou men kunnen omschrijven als ‘korte enkeltekst-handschriften’. Dit type handschrift was zo'n algemeen verschijnsel dat het een eigen naam zou moeten krijgen.Ga naar voetnoot88 Ik stel voor om een dergelijk dun boekje een libellus te noemen, en niet in de laatste plaats omdat dit de term was die men in de middeleeuwen ook gebruikte.Ga naar voetnoot89 In theorie is dus de ondergrens van de codex (dat wil zeggen de dunst mogelijke codex met een normale opbouw in katernen) het enkele katern met de meest eenvoudige opmaak: één kolom per pagina en ca. 25 regels per kolom, in totaal dus ongeveer 400 à 500 regels. Het eigenaardige is, dat - althans wat betreft de Middelnederlandse versteksten - voor zover ik weet de ondergrens ligt bij het enkele katern met twee kolommen per pagina met ca. 40 à 45 regels per kolom. Met andere woorden: (literaire) codices die slechts uit één katern bestaan, hebben minimaal twee kolommen per pagina. Hierbij hoeft dat katern geen quaternio te zijn; het kan ook | |
[pagina 20]
| |
een (dubbel)blad meer bevatten.Ga naar voetnoot90 Zulke handschriften hebben in totaal tussen de 1000 en 2000 regels. Deze vaststelling suggereert dat éénkolommige literaire handschriften normaliter uit meer dan één katern opgebouwd zullen zijn. Inderdaad zijn mij geen voorbeelden bekend van éénkolommige codices met (Middelnederlandse) teksten die maar uit een enkel katern bestaan. Maar er bestonden natuurlijk wel teksten die qua lengte in een éénkolommig enkelkaternig handschrift zouden passen. Er bestonden zelfs veel kortere teksten, teksten die te kort waren om in een enkel katern onder te brengen (denk aan al die korte teksten in het handschrift-Van Hulthem). Waar en hoe werden deze neergeschreven als iemand alleen zo'n kort tekstje in een ‘enkeltekst-handschrift’ wilde hebben? Het antwoord is simpel: in een rol! Dit is de verklaring voor het bestaan van de rol: om er een tekst in te schrijven die redelijkerwijs te kort was om in een enkel katern te passen.Ga naar voetnoot91 De rol is dus geenszins per definitie een ‘jongleurshandschrift’, zoals wel gesuggereerd is.Ga naar voetnoot92 Als jongleurs al werkten met rollen, dan kwam dat doordat de teksten die zij hieruit voordroegen, te kort waren om in één katern te passen. Daarom werden bijvoorbeeld de Duitse Minnesänger in de Manessecodex met een rol afgebeeld: lyriek is uitermate geschikt om in rolvorm te circuleren, omdat die teksten doorgaans kort zijn. Voor korte, niet-lyrische teksten geldt uiteraard hetzelfde. Te denken valt aan lais en fabliaux, boerden en sproken. Vandaar dat de bekende teksten van rollen alle mogelijke genres omvatten. Kortom, een rol functioneerde niet op een andere manier dan normale codices. Beide dienden tot de schriftelijke neerslag van tekst.Ga naar voetnoot93 Natuurlijk is er een overgangsgebied zonder duidelijke grenzen. Een tekst die in feite in een katern zou passen, kan desondanks in rolvorm gepresenteerd worden. Maar ik veronderstel dat teksten tot ongeveer 1000 regels in rolvorm gecirculeerd zullen hebben en dat teksten van ongeveer 1000 à 2000 regels zowel in | |
[pagina 21]
| |
codex- als in rolvorm opgetekend kunnen zijn. Bij een regelhoogte van 4,5 mm past een tekst van 2000 regels dus op een rol van 9 m.Ga naar voetnoot94 Teksten van meer dan 2000 regels zullen in de regel in codexvorm neergeschreven zijn. (Daarom zal Willem van Afflighems Leven van Sinte Lutgart niet in rolvorm gecirculeerd hebben, ondanks het ‘auteursportret’-met-rol in het handschrift Kopenhagen, kb nks 168, 4o, fol.iv. De bewaard gebleven boeken twee en drie van de vita tellen samen meer dan 20.000 verzen. Bij een regelhoogte van 4,5 mm zou dat een rol van ruim 90 meter betekenen! Het is al uitzonderlijk dat het een handschrift in één kolom is.)Ga naar voetnoot95 We moeten er echter rekening mee houden dat versteksten (juist op rollen?) achter elkaar door als proza opgeschreven kunnen zijn.Ga naar voetnoot96 Dat betekent dat de tekstlengte die een rol kan bevatten circa anderhalf maal zo groot kan worden. Een rol die gelinieerd is met 2000 lijnen kan dus in theorie ongeveer 3000 versregels bevatten, mits als proza geschreven. Daarbij komt dat rollen ook een andere opmaak hebben: de breedte van de marges is vaak nauwelijks noemenswaard, hetgeen het schrijven van poëzie als proza in de hand werkt. Tot zover de ‘korte enkelteksthandschriften’ in de - voor ons uitzonderlijke - rolvorm.Ga naar voetnoot97 Korte enkelteksten kwamen natuurlijk ook voor in codexvorm, de eigenlijke libelli. Het betreft dan enkelteksten die te lang zijn om in rolvorm opgetekend te worden. Ze werden neergeschreven in kleine, eenkolommige handschriften. Ook bij eenkolommige handschriften kwam het voor dat poëzie als proza geschreven werd (de Limburgse Aiol). Net als aan de rol, heeft men aan eenkolommige libelli de functie van ‘jongleurshandschriften’ toegekend.Ga naar voetnoot98 Maar net als bij de rol wordt hier de mise-en-page gedirigeerd door de lengte van de tekst en niet door een geïntendeerd gebruik. De langere enkelteksten werden neergeschreven in tweekolommige codices die in hun geringste omvang slechts één of enkele katernen konden hebben. Bezat men meerdere van zulke libelli (die normaliter niet gebonden waren, of hoogstens een eenvoudig perkamenten omslag, een copert, hadden) dan kon men die laten samenbinden tot een enkele codex. Het bekendste voorbeeld hiervan voor de Medioneerlandistiek is de Ferguut-codex (Leiden, ub, Ltk. 191), waarin zes libelli zijn verenigd. We kunnen zo'n samenstel van verschillende al of niet korte ‘enkeltekst-handschriften’ of ‘meertekst-handschriften’ een ‘samengestelde codex’ of convoluut noemen. Helaas moet gezegd worden dat de Middelnederlandse libelli (of ze nu in rolof in codexvorm waren) een geringe overlevingskans hadden. Op een enkel geval na is dit type handschrift alleen fragmentarisch bewaard gebleven.Ga naar voetnoot99 Slechts als ze | |
[pagina 22]
| |
met meerdere samengebonden waren tot een convoluut, zoals in het geval van de Ferguut-codex, was er een kans dat ze ongeschonden bewaard bleven. Tekstlengte is natuurlijk een nogal relatief begrip. De overgang van de ene mise-en-page naar een andere is daarom ook niet scherp te bepalen. In bijgaande grafiek is aangegeven wat we redelijkerwijze kunnen verwachten. In de grafiek is het regeltal afgezet tegen een bepaalde mise-en-page. Op de x-as (van links naar rechts) is het regeltal aangegeven (op een logaritmische schaal). Op de y-as (van boven naar beneden) is de mise-en-page aangegeven. Bij elk type mise-en-page (behalve bij de rol) zijn bovendien de meeste voorkomende regeltallen per kolom aangegeven. Bij de een- en tweekolommige handschriften is uitgegaan van een katernbouw in quaternionen (vier dubbelbladen per katern); bij de drie- en vierkolommers is een katernbouw in quinternionen (vijf dubbelbladen per katern) aangehouden. Daarnaast is aangegeven waar ongeveer het grens ligt tussen korte, middellange en lange teksten. De optie drie of vier kolommen was er (althans in de Nederlanden) alleen voor extreem lange versteksten. De getallen bij de grafiek van de respectieve codices geven voor een bepaald aantal regels de dikte aan, uitgedrukt in aantallen katernen. Bijvoorbeeld een tweekolommig handschrift met 17.000 regels heeft 15 katernen bij 35 regels per kolom, maar telt 10 katernen bij 55 regels per kolom. Duidelijk zal zijn dat in de overgangsgebieden een tekst van een bepaalde lengte in de ene opmaak een dik handschrift oplevert, terwijl diezelfde tekst in de volgende opmaak een dunne codex geeft. Maar ook blijkt dat het tweekolommige handschrift het normale en meestvoorkomende type was, omdat | |
[pagina 23]
| |
dat de hele range van kort tot en met lang kan omvatten, zonder extreme vormen aan te nemen. | |
3.2 ‘Meertekst-handschriften’Een groot deel van de Middelnederlandse letterkunde is bekend uit ‘meerteksthandschriften’ of verzamelhandschriften, als het Gruuthuse-, het Hulthemse, het Dyckse en het Comburgse handschrift.Ga naar voetnoot100 Dit soort handschriften wil men vaak als ‘scriptorium-exemplaar’ zien.Ga naar voetnoot101 De bekendste Middelnederlandse codex die aldus bekend staat, is het handschrift-Van Hulthem. Het is een papieren handschrift uit ca. 1405, geschreven (in een littera cursiva) in Brabant. Hierin zijn ruim 210 teksten en tekstjes verzameld, zowel proza als poëzie, die alle mogelijke genres vertegenwoordigen.Ga naar voetnoot102 Het is ‘vooral de wijze waarop de teksten in het handschrift-Van Hulthem worden gepresenteerd [die] als een probleem beschouwd [wordt] dat nadere verklaring behoeft’.Ga naar voetnoot103 Gedoeld wordt op het feit dat de meeste teksten aan het eind gevolgd worden door een vers-telling. De alom gesuggereerde verklaring hiervoor is, dat de regeltelling bedoeld zou zijn als hulpmiddel voor een ‘scriptoriumleider’ om de prijs van een kopie te kunnen vaststellen. Het handschrift-Van Hulthem zou dus een ‘scriptorium-exemplaar’ geweest zijn. Maar was het dat ook werkelijk? Laten we het handschrift nader bekijken. In de eerste plaats blijkt dat alle vijfentwintig prozastukken gratis geweest zullen zijn: die teksten hebben namelijk geen regeltelling. Maar ook bijvoorbeeld een paar van de verbindende tekstjes tussen de abele spelen en de daarop volgende sotternieën werden blijkbaar voor niets gekopieerd, want ook die worden niet gevolgd door een telling. Kijken we verder, dan blijkt dat alle 214 titelopschriften niet meegerekend werden, evenmin als de aanduidingen van de sprekende personen in de toneelteksten. Al met al is dat behoorlijk wat gratis tekst. Vervolgens zullen we ons verwonderen over het feit dat een boek dat wel gekarakteriseerd is als het ‘vlaggeschip van de Middelnederlandse letterkunde’ geschreven is op papier. Een codex die door zijn functie van ‘scriptorium-exemplaar’ veelvuldig doorgebladerd zal moeten worden, zal toch op perkament geschreven zijn. Zeker in de periode rond 1400, toen men in de Nederlanden nog weinig vertrouwen had in de duurzaamheid van papier.Ga naar voetnoot104 | |
[pagina 24]
| |
Ten slotte, waarom is het handschrift niet geschreven in een nette littera textualis? Een boek waarin iedereen moet kunnen lezen om een keuze van teksten te maken, zal toch geschreven zijn in de schriftsoort die als ‘Algemeen Beschaafd Schrift’ te beschouwen is. Men kan namelijk stellen, dat boeken waarvan van te voren vaststond dat ze voor algemeen gebruik waren, in een goed leesbaar schrifttype geschreven werden.Ga naar voetnoot105 Het lijkt mij daarom dubieus dat het handschrift-Van Hulthem een ‘scriptoriumexemplaar’ was, dat - niet bestemd voor de verkoop - ‘in de winkel [lag] om er, op bestelling, afschriften uit te kunnen maken’.Ga naar voetnoot106 We hebben in paragraaf 2.3 gezien dat een ‘lekenscriptorium’ doorgaans maar uit een eenling bestond die afkomstig kon zijn uit een groep van in symbiose werkende (deel)producenten die ieder voor zich kleine zelfstandigen waren, die in uitzonderlijke gevallen als team konden optreden. Kortom, een los verband van eenlingen zonder vaste samenstelling, waarin boeken op een gedecentraliseerde manier vervaardigd werden. Hierbij kon de functie van werkleider van geval tot geval wisselen. Alleen al hieruit mogen we concluderen dat er geen type codex bestond dat als enige functie had om als voorbeeld te dienen voor kopieën. Er was doorgaans zelfs geen vaste ‘winkel’ die als centraal punt in zo'n werkverband fungeerde. Daarentegen kon elk bestaand en bereikbaar handschrift als voorbeeld gediend hebben voor een kopie. In de praktijk zal dat ook het geval geweest zijn. Het type handschrift dat bekend staat als ‘scriptorium-exemplaar’ bestond überhaupt niet, zodat het handschrift-Van Hulthem geen ‘scriptorium-exemplaar’ kan zijn. De vers-tellingen in het handschrift-Van Hulthem kunnen dus niet bedoeld zijn voor het vaststellen van de kopieerprijs. De prijs van een handschrift hing overigens voornamelijk af van de uitvoering van het geheel en niet zo zeer van het aantal regels. Bovendien werd de prijs voor het schrijven van de ‘platte tekst’ eerder per katern (desnoods per blad) bepaald, en zelden per regel.Ga naar voetnoot107 In het vermelden van het aantal versregels staat het handschrift-Van Hulthem niet alleen. Voor het fenomeen kunnen we verschillende redenen bedenken. Het kwam voor dat poëzieteksten in rolvorm afgesloten werden met een vermelding van het aantal versregels.Ga naar voetnoot108 Het zou kunnen dat dit vooral bij teksten voorkwam die een geschiedenis achter zich hebben, waarin deze versteksten als proza achter elkaar geschreven zijn geweest. In die context zou het vermelden van het aantal regels zinvol geweest zijn. Gezien de geringe lengte van de teksten in het handschrift-Van Hulthem, was het merendeel van die teksten dan overgeschreven uit rollen. Ook het voorkomen van toneelteksten kan op rollen wijzen.Ga naar voetnoot109 Dit wil dan | |
[pagina 25]
| |
niet zeggen dat alle teksten van het handschrift-Van Hulthem uit rollen zijn overgeschreven. Het is wel mogelijk. Maar het kan natuurlijk dat er teksten tussen zitten die zijn overgeschreven uit libelli (‘korte enkeltekst-codices’), of die speciaal zijn vervaardigd om in het handschrift-Van Hulthem opgenomen te worden.Ga naar voetnoot110 Maar het meest waarschijnlijk is dat de vermelding van het aantal versregels gewoon een loze mededeling is, die zoveel betekent als ‘hier is de tekst afgelopen en begint de volgende tekst’. Vergelijkbare loze mededelingen zijn ‘Item ...’ aan het begin van een tekst(gedeelte), hetgeen zoveel betekent als ‘hier begint het ...’, en ‘...etc.’ aan het eind van een tekst(gedeelte), wat betekent ‘... hier is het afgelopen’.Ga naar voetnoot111 Hoe het zij, ook de aan het begin van deze paragraaf genoemde ‘meerteksthandschriften’ zullen ontstaan zijn als een verzameling teksten, gekopieerd uit verschillende samengebrachte libelli of rollen. Deze libelli konden als losse boekjes gecirculeerd hebben, maar ze konden ook al samengebonden geweest zijn in ‘samengestelde codices’ of convoluten, zoals de Ferguut-codex. Wanneer men die laatste zou kopiëren tot een ‘meertekst-handschrift’, zou er geen enkel verschil zijn met de bekende verzamelhandschriften.Ga naar voetnoot112 Een voorbeeld hiervan vormen Chaucers Canterbury Tales. De verschillende tales hebben afzonderlijk, als aparte codices gecirculeerd en zijn zo verzameld. Vervolgens zijn ze afgeschreven in ‘meerteksthandschriften’. Dat is op te maken uit het feit dat de volgorde van de tales in de verschillende verzamelhandschriften niet vastligt.Ga naar voetnoot113 Dat ook ‘enkeltekst-handschriften’ niet altijd een vastliggende tekst hadden, toont ons het voorbeeld van Jan van Boendales Brabantse Yeesten. De verschillende kopieën die ervan gemaakt zijn, verraden dat deze tekst op diverse tijdstippen uitgebreid is.Ga naar voetnoot114 ‘Meertekst-handschriften’ zijn dus geen ‘scriptorium-exemplaren’, maar normale verzamelhandschriften, geschreven voor iemand die een (of die speciale) verzameling teksten wilde hebben. Een adequate term om dit handschrifttype mee aan te duiden is ‘bibliotheek-in-één-band’.Ga naar voetnoot115 Concluderend. Het voornaamste mechanisme dat de handschriftvorm bepaalt, is de lengte in regels en het aantal katernen van de tekst(en). Een heel korte tekst tot ca. 1000 à 1500 regels zal - wellicht rekening houdend met het genre? (zie n. 93) - in rolvorm geschreven zijn. Een korte tekst (met meer dan ca. 1000 à 1500 regels) zal in één of enkele katernen geschreven zijn: het libellus. Meerdere van | |
[pagina 26]
| |
zulke libelli kunnen verzameld zijn in een convoluut zoals de Ferguut-codex. Maar ook kunnen meerdere libelli gekopieerd worden tot een ‘meertekst-handschrift’ of verzamelhandschrift zoals het handschrift-Van Hulthem. Niet alleen ‘enkelteksthandschriften’, maar ook verschillende ‘meertekst-handschriften’ kunnen tot een convoluut worden samengebonden. Het Comburgse handschrift is daar een voorbeeld van. Natuurlijk kwam het voor dat de eerste schriftelijke neerslag van liederen en andere korte teksten meteen in verzamelhandschriften plaatsvond. Lange(re) ‘enkeltekst-handschriften’ blijven doorgaans afzonderlijk bewaard. ‘Samengestelde codices’ en ‘meertekst-handschriften’ zullen gewoonlijk vallen onder wat in de grafiek op p. 26 ‘lange teksten’ genoemd zijn (hoewel de samenstellende delen van ‘samengestelde handschriften’ of de in de ‘meertekst-handschriften’ opgenomen teksten, natuurlijk kort, middellang of lang kunnen zijn). | |
4 FunctiesWe hebben vastgesteld dat in beginsel de hoeveelheid tekst de vorm en het type handschrift bepaalt. Veel tekst levert automatisch grote, dikke boeken op. We kunnen ‘(korte) enkeltekst-handschriften’ onderscheiden, die - bij heel korte teksten - de rolvorm kunnen aannemen. Daarnaast bestaan natuurlijk de ‘enkelteksthandschriften’ met één lange(re) tekst. Meerdere ‘enkeltekst-handschriften’ kunnen samengebonden worden tot een ‘samengestelde codex’, of convoluut. Of een aantal teksten kan in één ‘meertekst-handschrift’, een ‘bibliotheek-in-één-band’ overgeleverd zijn. Het verschil tussen ‘samengestelde codices’ en ‘meertekst-handschriften’ is, dat in de eerste elk samenstellend gedeelte een codicologische eenheid vormt. Met andere woorden: bij ‘samengestelde codices’ vallen de tekstgrenzen samen met katerngrenzen, omdat de teksten elk hun eigen pakketje katernen beslaan. Dit gaat (vrijwel altijd) samen met andere verschillen, zoals in hand, opmaak, versiering, in datering of herkomst, enzovoort. Bij verzamelhandschriften of ‘meertekst-handschriften’ daarentegen laten de afzonderlijke teksten zich niet dan bij toeval codicologisch afzonderen. Er is dan ook (vrijwel altijd) sprake van eenheid in uitvoering. Een en ander houdt in dat codicologische aspecten, als grootte en opmaak, geen argumenten zijn om aan (literaire) handschriften bepaalde gebruiksfuncties toe te kennen. Er waren al geen argumenten om bepaalde handschriften als ‘scriptorium-exemplaren’ aan te merken. Zo zijn er ook geen argumenten om bepaalde handschriften te beschouwen als ‘jongleurshandschriften’, of om bepaalde codices aan te wijzen als typische voorlees-/voordrachtshandschriften, of als typische zelfleeshandschriften. De intentie om (literaire) handschriften met een specifieke gebruiksfunctie te maken bestond helemaal niet. Een tekst in een codex kon men, al naar gelang de behoefte en de mogelijkheid, overschrijven (een scriptoriumfunctie), voorlezen/voordragen (een voordrachts- of jongleurs-functie), of zelf lezen. Op het moment dat een tekst een schriftelijke neerslag gevonden heeft, heeft | |
[pagina 27]
| |
dit ontoralisering tot gevolg (gehad) en is de tekst een leestekst geworden. We moeten ons ervan bewust zijn, dat er bij de schriftelijke neerslag van een tekst andere retoricale registers opengetrokken worden dan bij orale kunstuitingen. Daar zullen we zeker rekening mee moeten houden wanneer de schriftelijke literaire neerslag betrekkelijk laat plaatsvindt (zoals de Middelnederlandse) in een reeds bestaande (anderstalige) literaire cultuur die al verschriftelijkt is, en waar dus die andere retoricale principes al lang en breed op ingewerkt hebben. Vooral ‘jongleurshandschriften’ hebben de fantasie geprikkeld. Volgens de een is juist de rol of het (vooral éénkolommige) ‘korte enkeltekst-handschrift’ (het libellus) typisch voor de jongleur; volgens de ander is het daarentegen het grote ‘meertekst-handschrift’, waarin een heel repertoire voor een voordrager zou staan.Ga naar voetnoot116 Voor het Middelnederlands is een beroemd geval van een voordrachtshandschrift de Lancelotcompilatie (Den Haag, kb, 129 a 10).Ga naar voetnoot117 Hierin heeft een ‘corrector’ de duistere syntactische structuur van de verstekst op vele plaatsen verduidelijkt. Dit zou gedaan zijn om voordracht te vergemakkelijken. Maar het ontgaat me, waarom het verduidelijken van een ondoorzichtige grammaticale structuur typerend voor een voordrachts/voorleessituatie moet zijn. Ook in een zelfleessituatie is zo'n verduidelijking handig. En aangezien het lezen en herlezen van teksten in de middeleeuwen een algemeen gebruik was, kan ik me voorstellen dat juist degene die een boek als de Lancelotcompilatie wil lezen, die onheldere syntactische structuren verduidelijkt wil hebben voor later.Ga naar voetnoot118 Daarbij moet benadrukt worden dat de ‘correctie’ van de Lancelotcompilatie nooit is voltooid, hetgeen erop wijst dat de teksten derhalve nooit (volledig) voorgedragen zullen zijn.Ga naar voetnoot119 Bovendien is het beangstigend te weten dat er in de hele Europese middeleeuwse boekcultuur slechts één codex bestaat met deze voordrachtskenmerken. Een codex bovendien, die alle kenmerken vertoont van privé compilatie-ingrepen.Ga naar voetnoot120 Maar het zijn vooral de eenkolommige handschriften met epische teksten waaraan een jongleursfunctie wordt toegeschreven. Zo bijvoorbeeld het Floris ende Blanchefleur-fragment Leiden, ub, bpl. 2040.Ga naar voetnoot121 Een ander geval van een voordrachtshandschrift, met eenzelfde mise-en-page, zou gevormd worden door de fragmenten Amsterdam, ub, i a 24l,m,n. Dit zijn resten van een eenkolommig, papieren handschrift uit het eind van de vijftiende eeuw met onder andere het Roelantslied, Jonathan ende Rosafiere en enkele kortere gedichten. Vooral H. Pleij stelt deze en soortgelijke codexresten nogal eens als voorbeeld voor ‘repertoirehand- | |
[pagina 28]
| |
schriften’ van een - al dan niet rondreizende - voordrager.Ga naar voetnoot122 Maar wijzen de aangevoerde argumenten (papier, slordig geschreven, vol fouten) echt in de richting van een beroepsentertainer?Ga naar voetnoot123 Wat moet een beroepsvoordrager met teksten die vol fouten en doorhalingen zitten, in een boekje dat bij veel gebruik scheurt en uit elkaar valt? H. van Dijk concludeert over dit handschrift dan ook, met redenen omkleed, dat ‘het afschrift zonder veel kennis van zaken is vervaardigd.’Ga naar voetnoot124 Voordracht van een zo onbetrouwbare tekst zou toch een schertsvertoning worden? Wijst het hele voorkomen niet eerder op een privé-verzameling die door de bezitter zelf is aangelegd, omdat hij gewoon die teksten wilde hebben? De gedachte dat de (belangrijkste) functie van handschriften was om voorgelezen/-gedragen te worden, komt voort uit de aanname dat de mensen waarvoor die codices bedoeld waren niet of nauwelijks konden lezen. Thans komt men daar steeds meer op terug.Ga naar voetnoot125 Uit de bronnen zijn wel voorlees- en luistersituaties bekend, maar die gelden vooral sproken, liederen en lyrische teksten - dus teksten die per definitie voorgedragen werden. Ook tegenwoordig wordt een cabaretprogramma of het songfestival niet gelezen. Hetzelfde geldt voor toneelteksten. Over het voorlezen van bijvoorbeeld langere, epische teksten is niets bekend dat wijst op een veelvoorkomende praktijk.Ga naar voetnoot126 Het voorbeeld dat Pleij noemt van een miniatuur waarop Karel de Stoute (in gezelschap van een groep - staande - hovelingen) naar een voorlezer zit te luisteren, berust op een misinterpretatie.Ga naar voetnoot127 Het betreft een afbeelding van een van de vele dedicatieminiaturen, waarop te zien is hoe een auteur of kopiist het handschrift aan een vorst komt aanbieden. Tijdens zo'n audiëntie (want dat wordt er op zulke miniaturen afgebeeld) zal de auteur of kopiist laten zien hoe mooi het handschrift wel niet is uitgevoerd en hij zal wellicht in het kort vertellen waarover de tekst gaat. Maar dat kun je geen voorleessituatie noemen. Hoe lang zal zo'n audiëntie nou helemaal duren? In de tentoonstellingscatalogus De Gouden eeuw der Vlaamse miniatuur is een aantal van zulke dedicatieminiaturen afgebeeld.Ga naar voetnoot128 Op vrijwel al die miniaturen staat een groepje hovelingen verveeld en roezemoezerig toe te kijken | |
[pagina 29]
| |
(we hebben hier zeker niet te maken met een aandachtig luisterpubliek). In vrijwel alle gevallen knielt de aanbieder (toch niet echt een voorleeshouding). Meestal wordt het boek gesloten aangeboden (plaat 4 (op de achtergrond), 6, 9, 13, 15, 45, 50, 53, 54, 58); soms wordt het ook open overhandigd (plaat 2 en 37) en in één geval ligt het klaar op een lessenaar, waarachter de aanbieder knielt, net als op de miniatuur die Pleij aanvoert als bewijs van voorlezen (plaat 15).Ga naar voetnoot129 Een ander criterium om zelfleeshandschriften te onderscheiden van voorleeshandschriften zou gevormd worden door het voorkomen van miniaturen. Zelfleeshandschriften zouden dan wel miniaturen hebben en voorleeshandschriften niet.Ga naar voetnoot130 Maar verluchting werd uitsluitend aangebracht om het prestige van de bezitter te verhogen.Ga naar voetnoot131 Verluchting behoorde tot de ‘extra accessoires’ van een handschrift en heeft niets te maken met welke gebruiksfunctie dan ook. Die ‘extra accessoires’ omvatten: brede marges, kwaliteit in schrift en schrijfmateriaal, en (het voorkomen en het niveau van) verluchting. Deze accessoires beïnvloeden elkaar: brede marges (veel wit) betekent (de mogelijkheid voor) veel versiering; het komt zelden voor dat kwaliteit in verluchting niet weerspiegeld wordt in kwaliteit in schrift; en een lelijk geschreven codex heeft eigenlijk nooit fantastische verluchting. Verluchte handschriften waren geen zelfleeshandschriften, maar ‘“strategische elementen” in een economische, culturele en affectieve investering van de burgerij.’Ga naar voetnoot132 Met dit alles wil ik niet zeggen dat epische, of andersoortige, langere teksten, niet voorgelezen zullen zijn. Maar ik heb een ander idee over de aard van voorleessituaties. Ik geloof niet dat er bij het voorlezen van die teksten veel publiek aanwezig was. Anders dus dan bij toneel-, lied- en sprooksprekersvoorstellingen. Het voorlezen van epische teksten was een betrekkelijk intieme aangelegenheid, zoals beschreven in Chrétien de Troyes' Yvain, waar een jonkvrouwe haar ouders voorleest in de beschutting van een tuin: Et messire Yvains lors s'en antre
El vergier, aprés li sa rote;
Voit apoié desor son cote
Un riche home qui se gisoit
Sor un drup de soie; et lisoit
Une pucelle devant lui
En un romans, ne sai cui;
Et por le romans escoter
S'i estoit venue acoter
Une dame; et s'estoit sa mere
Et li sires estoit ses pere.Ga naar voetnoot133
| |
[pagina 30]
| |
(Yvain trad de tuin binnen, en na hem zijn gevolg. Hij zag een edelman liggen op een zijden kleed, steunend op zijn elleboog. Een maagd voor hem las een roman over ik weet niet wie. En om naar de roman te luisteren was er een dame bij gekomen [ook] steunend op haar elleboog. En zij was haar moeder en de edelman was haar vader.) Het is in zo'n kleine, familiale kring, waarin we ons ook de eventuele ‘voordracht’ (het voorlezen) van bijvoorbeeld de Lancelotcompilatie moeten voorstellen. De vraag naar specifieke gebruiksfuncties van handschriften is in feite een nonprobleem. Zelf lezen kwam voor, voorlezen kwam voor, niet lezen kwam voor en overschrijven kwam voor. Zelfs recycling van afgedankte of stukgelezen handschriften kwam voor.Ga naar voetnoot134 En dat laatste is maar goed ook, want het merendeel van de Middelnederlandse letterkundige handschriften kennen we, omdat die ooit zijn hergebruikt. Maar voor al die functies waren niet allemaal verschillende codextypes nodig. Dat kon allemaal met een en dezelfde codex. | |
RésuméLa production de manuscrits dans les sciptoria laïcs etait une occupation solitaire. Les scriptoria étaient petits; ils n'offraient de l'espace qu'à un seul copiste (et un apprenti). La fabrication d'un manuscrit complexe s'effectuait simultanément dans différents lieux: chez le(s) copiste(s) et/ou le(s) enlumineur(s). Le librarius s'occupait de la production et du commerce du livre manuscrit. Ses activités ne différaient pas de celles de l'imprimeur. Les textes brefs font de petits manuscrits. Si le texte était très bref, on passait au rouleau. Le choix entre rouleau et codex dépendait donc de la longuer du texte et n'avait rien à voir avec une fonction du rouleau comme manuscrit de jongleur. La supposition que des manuscrits pouvaient avoir une fonction spéciale (exemplaria du scriptorium, manuscrits pour la récitation) n'a aucun fondement. Chaque manuscrit pouvait être copié, lu, récité, ou même recyclé.
Adres van de auteur: Catsveld 112 nl-2804 bl Gouda |
|