| |
| |
| |
[Eerste stukje.]
Vir bonus & prudens versus reprehendet inertes,
Culpabit uros, incomtis allinet atrum
Transverso calamo signum, ambiciosa recidet
Ornamenta, parum claris lucem dare coget,
Arguet ambiguè dictum, mutanda notabit,
Fiet Aristarchus; nec dicet: cur ego amicum
Offendam in nugis? Hae nugae seria ducent
In mala derisum semel, exeptumque sinistre.
| |
| |
| |
[Inleiding]
Mogelijk is de onderneeming wat stout, maar het
oogmerk is goed! alles, wat tot de verbetering van den goeden smaak dienen kan,
bijtedraagen in ons oogmerk. Wij hebben, onder het welnemen der heeren, die min
gunstig, over de dichtkundige voordbrengsels van ons vaderland oordeelen, - wij
hebben Dichters! De werken van deze Dichters, zoo veel mogelijk is, te
toetsen, aan den steen van het gezond verstand - goeden smaak: - en, dan
genoegsaam het zelfde is: deze werken te vergelijken met het groote
origineel - de goddelijke Natuur; - dit is ons oogmerk. Sedert eenigen
tijd hebben de Musae van sommige Dichters een soort van zenuwziekte
gehad, die door het overmaatig gebruik van bedorven uitlandsche - meest
hoogduitsche spijzen veröor- | |
| |
zaakt is: men hadt de kragt niet,
om de Natuur te schilderen in haar grootheid en zagtheid; toen teekende men
haar in een kleinagtige manier: haar grootheid werd bombario, en
haar zagtheid werd kinderagtigheid. Men zag geheele zwermen van vaerzenmakende
wezens, zich verëenigen, om een enkel traantje, sentimenteel, te
bezingen. Zij schaarden zich rondöm het traantje - ieder ontdekte nieuwe
schoonheden in het zelve; de verzwakte zenuwen kreegen een spannig - en - het
traantje werd - een Ode! Deze soort van Oden noemt men het
voedzel der gevoelige zielen; schoon zij voor eene waarlijk gevoelige ziel het
zelfde zijn, dat de zoete, kinderlijke lekkernij, voor een gezonde maag, is.
Met andere woorden: zij verwekken walg.
Wij hebben, onder onze oude ongevoelige dichters, zulken,
die schoonheden - mannelijke schoonheden hebben, die den gevoeligen mensch een
traan van het edelst gevoel in het oog doen glinsteren; - het hart met
verhevene gevoelens vervullen, - voedzel aan het verstand geven; - en dit
vermogen hebben zij om dat zo getrouwe Copijen van de waare
Natuur zijn. - Zoo wij iets kunnen toebrengen, om die verzwakte Zanggodinnen te
herstellen, - wij zullen | |
| |
nuttig zijn voor ons Vaderland. Er zijn
Dichters - waare Dichters, die door dit kwaad besmet zijn: tot u,
ô edele zielen! zullen wij vertrouwelijk spreeken; - wij zullen u, uit uw
mystiek doolhofje, in de ruime schoone waereld van God tragten
overtebrengen; daar is de kring, in welken gij arbeiden moet! Dichters moeten
algemeen nuttig en vermaaklijk zijn, - dit is hunne roeping. En - kunt
gij dit in den engen omvang der sentimenteele geestdrijverij? - Kunt gij
zelfs bij uwe sentimenteele broeders waarlijk nuttig zijn?
Keert weder, mijn vrienden! gevoelt de kragten, die edele kragten, die de Vader
der Natuur u schonk, om het groote en schoone zijner werken te gevoelen - en te
bezingen! Is uw ziel niet geschikt, om, op een' stouten trant, het majestieuse
der schepping, in uwe gezangen, te schilderen: teekent dan het bevallige, het
zagte der vriendelijke natuur! maar gelooft niet, dat dit zagte, dit bevallige,
in het zoogenaamde sentimenteele, kan uitgedrukt worden. - Ik heb het
zoo even gezegd, en ik zeg het nog eens: de zagtheid der Natuur wordt
kinderägtigheid. Is hij, die een gezond en sterk gezigt heeft en een
Lorgnet gebruikt, - is die niet dwaas?
Onder dezen zijn ook - hoe zal ik hen noemen? - | |
| |
slaafsche navolgers, zonder ziel, - zonder eenig dichterlijk gevoel; dit is het
grootste gedeelte der sentimenteele vaerzenmakers. Sedert de gelukkige
uitvindinge der ....! ... - !-... is het zeer gemakkelijk geworden, om
sentimenteel te schrijven.
Asinus ad lyram!
Ongevoelige wezens! gij misbruikt iets, waarvan gij geen denkbeeld
hebt! de gevoelige man, die eerst gebruik van deze stippen en streepen maakte,
maakte dezelve, voor zijne gevoelige en verstandige lezers, verstaanbaar: zij
maakten den overgang uit der denkbeelden, die onder woorden kunnen gebragt
worden, tot de grenzen der loutere geestelijke gewaarwordingen; of zij deden
ons denken, wat hij zelf verder dagt. Maar gij! wanneer ge niets denkt - of
niets kunt denken, dan schrijft gij stippen en streepen; doch, die al
dikwijls zoo veel beteekenen als uwe woorden - want, die beteekenen -
Niets!
De waare Dichter is groot, zelfs in zijne misslagen: maar gij zijt
klein, kruipend, zelfs dan, wanneer gij de schaduw van een gestoolen
schoonheid, met een bevende hand, in uwe | |
| |
gedichten, angstvallig,
afstipt! - te rug! waagt geen' enkelen voet meer, in de geheiligde velden der
dichtkunst! Zoo gij nog eenig gevoel hebt, verbetert dan uw hart, door de
gezangen van hen, die de stem van God in hunnen boezem hoorden en
gevoelden:
Weest dichters!
Een waaren Dichter te bewonderen - zijne schoonheden te gevoelen
is weinig minder eer, dan dichter te zijn. - Een Natie, die dichters
heeft, en die miskent, is alle verächting waardig: daar een volk, dat
zijne Geniën eerbiedigt, voor zich, en voor zijne dichters, een
geduurzaam eerteeken oprigt.
In ons Vaderland is het getal der dichtlievende genootschappen
vrij groot. Lid van een genootschap te worden zegt, bij een' jongen Dichter -
en ook wel bij ouden - al heel veel! en het beteekent zeer weinig. De
aanmerkingen op de ingekomen dichtstukken, zijn al doorgaans: dit moet
DT zijn, of: is geest mannelijk of vrouwelijk? voorts eenige -
niet doordagte, niets beteekenende aanmerkingen. Gebrek aan waare philosophie
is al dikwijls het gebrek der dichtkundige aanmerkingen. Dichter- | |
| |
lijke
gezelschappen zijn nuttig - zijn misschien noodzaaklijk: maar
moeten zij dan zijn, zoo als zij werkelijk zijn? Ieder, die maar in maat
schrijft, wordt, als een lid van het genootschap, toegelaaten: de wetten des
genootschaps verpligten de leden, om jaarlijks eenige vaerzen inteleveren: het
genootschap krijgt een' aanzienlijken voorraad: de waereld moet deelgenoot van
deze schatten zijn! - weläan! daar wordt een Bundel in de waereld
gezonden, waarvan mogelijk twee derde gedeelten niets hebben dat goed
is: dicta moralia op rijm; afgesleten ideeën, die reeds
hondermaalen gezegd zijn enz. Er zijn kunstrigters, die laag, zeer laag, over
onze Dichters denken; maar zouden onze genootschappen niet al vrij wat
toebrengen, om deze laage gedagten te voeden? Enkelde stukken in deze bundels
zijn zeker schoon; maar hoe enkeld ook! Wie zal zich op den duur de moeite
geven, om, in dezen modderigen stroom, een enkeld vischje te zoeken? Wij
zullen, in onze poëtische wandelingen, nog gelegenheid genoeg hebben, om
dit te bizonderen.
Mijn waarde Landgenooten, gij, die, met een dichterlijke ziel
geboren, uwe hand aan de geheiligde lier slaat, - weet ge, wat òns
ontbreekt? - wij hebben geen poëtische beöordee-
| |
| |
laars!
't Is niet genoeg dat men het publiek zegge: dit is goed, en
dat deugt niet! men moet de schoonheden aanwijzen - de gebreken toonen, den
Aterling te rug houden - en den Zoon der kunst de hand bieden. Partijdigheid,
baatzugt en andere oogmerken, hebben al dikwils den verdienstelijken Dichter
den lauwer onthouden, dien het publiek reeds voor hem plukte; - terwijl
de laffe rijmelaars, ten gevalle des Boekverkoopers, onder de eerste Dichters,
een plaats verkregen. Ik weet wel, dat zulke kwaadaartige en verkeerde
uitspraken weinig doen, wanneer de werken dier dichters geleezen worden: doch
meenig een is reeds bevooröordeeld, en leest het boek niet.
Waarde Landgenooten! wij hebben moeds genoeg, om, hoe gebrekkig
het ook wezen moge, hier den weg te openen en onze gedagten, over de
dichtkundige voordbrengzels, die van tijd tot tijd, in ons vaderland, uitkomen,
vrijmoedig te zeggen. - Wij openen slegts den weg! Ach! dat eens bekwaamer
handen aan het gebouw van onzen goeden smaak gelegd wierden! - De smaak is
reeds verbeterd, maar onze dichters zijn nog niet wat ze zijn kunnen: goede
recensenten kunnen hen op den weg brengen.
| |
| |
De
Theorie van Riedel, uitgegeven door
van Alphen, de dichtkundige
verhandelingen van van Alphen, de
Proeven van dichtkundige Letteroefeningen,
sommige stukken uit de Maatschappij der Letterkunde te
Leiden hebben veel toegebragt, en brengen nog veel toe, tot de
verbetering der theoretische kennis: doch een goede recensie der
dagelijks uitkomende stukken zou veel nuttigheid hebben, voor den werkenden
Dichter. Het aanwijzen van goed en kwaad in de werken van onze nog levende
dichters zou meer invloed hebben, dan de schoonste afgetrokken redeneering.
Hierin zijn de Duitschers ons zeker voorüit, dat zij beter
beöordeelaars in het vak der schoone wetenschappen hebben. De meeste
recensenten die wij hebben, - zelfs de besten, - komen zelden verder dan het
uitwendige bekleedzel: de taal. Een dichter moet zijn taal zeker magtig
zijn; een dichtstuk, dat niet in een kiesche taal is opgesteld, mist een
schoonheid, die zeer groot is. Maar bestaat het inagtnemen van een kiesche
taal, in een zekere spelding, - in het plaatsen van een d voor een
t? - of is het die wijsgeerige verkiezing van woorden, waardoor de
denkbeelden, - om zoo eens te spreeken - met de meeste waar-
| |
| |
heid
worden uitgedrukt? In dit opzicht zou over de taal veel kunnen
gezegd worden: een goede gedagte, wordt al menigmaal zoo uitgedrukt, dat zij
eene geheele andere - dikwijls een tegenövergestelde beteekenis krijgt; en
dit is het gevolg eener onwijsgeerige verkiezing der woorden.
Nu nog eenige woorden over ons plan. Hoe dikwijls wij een stukje
zullen geven, weten wij niet, en het is ons niet mogelijk, om eene bepaaling,
noch van de grootte der stukjes, noch van den tijd, wanneer zij zullen
uitkomen, te geven. Wij zullen ook geen vaste orde houden, in het
beöordeelen der stukken: nu zullen wij eens een pasgeboren dichtwerk aan
de waereld vertoonen: dan eens den reedsvergeten dichter, aan den smaak onzer
landgenooten aanbieden. Wij zullen slegts fragmenten geven; nu zullen
wij eens iets over de Ode zeggen, dan weer over andere soorten
van gedichten eenige aanmerkingen mededeelen; ook hier in zullen wij geene
vaste orde houden. Wij zullen onpartijdig zijn! den roem eens dichters aan eene
knijpende cabaalzugt opteöfferen - is laag! Wij zullen ons zeker niet
kunnen onthouden, om aan zommigen, onäangenaame waarheden te zeggen: maar
- dit moeten wij doen!
| |
| |
genoeg - zoo wij waarheden zeggen! Mogelijk
zal men ons aanvallen: maar, mijn lieve leezers, hebt ge ooit in een'
zomerschen avond, door een schoone, lommerige dreeve gewandelt - en wierdt gij
toen niet omsingeld van een geheel heirleger van muggen? - gij staptedt immers
maar rustig door? - zoo zullen wij ook doen. - Wanneer een mug te lang op onze
wangen blijft zitten, krijgt hij een slag - dat spreekt van zelf!
Zij, die iets willen bijdraagen, om onzen arbeid meer nuttig te
doen zijn: - de weg staat voor een ieder open: men zende deze stukken aan onzen
Boekverkoper, den Heer A. Mens, Jansz. die
dezelve verder aan den Verzamelaar onzer stukken bezorgen zal. Behalven
dichtkundige aanmerkingen, over uitgekomen stukken, die ons mogten toegezonden
worden, zullen wij ook theoretische aanmerkingen in het algemeen,
tot het vak der schoone wetenschappen behoorende, met genoegen plaatsen. Maar -
dat partijzugt of kwaadaartigheid het nimmer wagen, om, door ons geschrift, het
vuile water harer driestheid, in den ruimen boezem der schoonste kunst te doen
stroomen; - voor zulke wateren is bij ons de schutdeur geslooten!
| |
| |
Edele Dichtkunst! konden wij slegts iets toebrengen,
om uwen luister in ons Vaderland te vermeerderen! welk een gevoelig vermaak zou
het ons zijn, indien wij de kluisters der vooröordeelen, van de handen
onzer aankomende vernuften konden afrukken, en hun doen gevoelen, dat zij geen
slaaven - maar vrye, oorsprongelijke schepsels zijn, die - men verstaa dit
regt! - die maar moeten willen om te kunnen. Ach! konden wij iets
toebrengen, om het getal der verveelende, en onzen smaak onteerende
rijmelaaren, te verminderen! Beminnelijke Dichtkunst! welk een voldoening -
slegts iets voor u gedaan te hebben!
Edele Jongelingen! jeugdige dichters! - Niet gij, die, uit een
laffe zugt, om te rijmen en vaarzen te maaken, uwe nietsbeteekenende woorden,
gevoelloos, daar heen krabd, en die u zelf, heel vertrouwelijk, den grootschen
eernaam van Dichter toevoegt; - tot u spreek ik niet! - Edele
jongelingen! jeugdige dichters! Gij, die het groote, het schoone der schepping
gevoelt; gij, die de Godheid ziet wandelen in de schaduw der geheiligde
bosschen - die, in ieder avondwindje, den adem der Godheid gevoelt, en, in het
vrolijke gelaat des hemels, den vriendelyken aanblik van den Va- | |
| |
der
der schepping ziet! - Gij, edele zielen, die dikwijls in de armen eener stille
melancholie, hoogeren wellust geniet, dan de slaaf der zinnelijke
vreugde, onder de danssende reiën der luidrugtige vermaaken; - gij, die
traanen van dankbaarheid - van onüitspreekelijke aandoeningen weent,
wanneer gij uzelven - wanneer gij uwen God gevoelt! Gij, die slegts eene edele
daad moet zien, om al het edele der daad te gevoelen! - Gij, die, bij al dit
edele, dit groote gevoel, de gelukkige gave ontvingt, om uwe gewaarwordingen,
in een' stroom van zuivere harmonische woorden, uit uw hart, in het hart
uwer medemenschen te doen overvloeïen! - Edele jongelingen! jeugdige
Dichters! tot u spreek ik! Daar zijn maar enkelde geesten, die moeds genoeg
hebben, om een' enkelen stap, buiten het enge perk onzer gotische kunstrigters
te waagen: trekt gij uwen, voet niet te rug, mijn beminnelijke vrienden! stapt
door! strijkt, met uwen voet, de lijn, die het vermogen van uwen geest
beschrijven moest, uit! - Zij is slegts in stuivend zand getrokken! - Zijt gij
gelukkig genoeg, om uwe denkbeelden, in rijmende vaerzen, kiesch,
uittedrukken, - welaan! laat dan uwe vaerzen rijmen! maar offert nooit een
edele | |
| |
gedagte, aan een klinkende beuzeling, op! Spot met de
vooröordelen! 'er zijn dingen in de waereld, waarïn het
schijnt, dat men zich naar de vooröordeelen der menschen schikken
moet, - maar moet dit de Dichter? - Zou een groot schilder, bij een
volk, wiens smaak genoeg bedorven was, om groene Camisoolen en roode Broeken
zeer bevallig te vinden, ook verpligt zijn, zijne beelden deze schreeuwende
kleeding te geven? - of zou hij niet veelëer, als een vrij - een scheppend
vernuft, regt hebben, om de dwaasheid zijner natie te doen zwijgen? - De, in
rijm getooijde, onkunde ziet, met een' verägtenden blik, op de waare
Dichtkunst, die, in een eenvouwig kleed van rijmlooze vaerzen, eerwaardig en
staatig voordtreedt; maakt de schoonste, de stoutste gedichten - zoo zij
rijmloos zijn, - zij missen alles! In het vreedzaame gebied der Dichtkunst
heeft de onkunde ook ketters gemaakt: stapt slegts van den gewoonen weg af -
gevoelt uwe oorsprongelijkheid en hebt moeds genoeg, om die te vertoonen: -
verheft u - en schrijft in rijmlooze vaerzen - de gansche maatschappij onzer
orthodoxe redenrijkers zal u ketters noemen!
Beschouwt de Natuur, mijn vrienden, en | |
| |
schildert haar
in die manier en met die kragten, die de uwe zijn! De man stapt
rustig, door plaatzen, waar de verwijfde jongeling naauwlijks zijn oog durft
opslaan! - Om Dichter - waarlijk Dichter te zijn, moet men moed hebben! Die
groote maatschappij, waarvan ik zoo even sprak, heeft eenen hof in eigendom:
hier heeft de gansche broederschap haar verblijf: - buiten dezen hof komt
niemant: de hof zelf is omringd met digte heggen, zoo dat men buiten denzelven
niets kan zien: - hier wandelen de broeders, op de reeds duizendmaalen
betreeden paadjes: - zij ontmoeten elkander geduurig op den zelfden weg: -
dezelfde bloemen, die den hof versierden in het begin - zijn nog de
geliefkoosde bloemen der broeders: - wee! den oproerigen, die van eene
verbeterende verändering durft spreeken! - Maar, wee! - driemaal wee! hem,
die het wagen durft, om door de heggen te dringen - en de waare, ongetooide
Natuur, buiten den hof, schoon te vinden! de broeders zullen hem verägten
- en de opening in de hegge, met siddering, voorbij wandelen! - Zoo gij
somtijds eens door dezen hof wandelt, - wandelt dan, met het gevoel van een'
Koning, die, uit zijne wijdüitgestrekte lan- | |
| |
den, in den
kleinen staat van eenen middenmaatigen vorst, komt.
Ik predike u den zwellenden, onverdraaglijken hoogmoed niet, mijne
vrienden! - uw bestemming te gevoelen - te kennen - aan dezelve te
beäntwoorden, - dit is de waare inhoud van alles, wat ik tot u spreek. Een
dichter, die zich zelf, zijn kragten niet gevoelt, kan nooit waarlijk groot
worden! Heeft ooit iemant, dan een laage ziel, den ed'len trots van Horatius durven verägten, als hij zegt:
Exegi monumentum aere perennius,
Regalique situ
piramidum altius &c.
De opgeblazen verwaten onkunde alleen is hoogmoedig: - de waare
Wijze - de Dichter gevoelt zich! Een zeker schrijver zegt: ‘Klopstok
is niet trotsch! maar even als een sterk man zijne physische krachten
gevoelt - zoo gevoelt Klopstok de kragten zijner ziele’. En dit is
die edele, die dichterlijke trotsch, dien ik u predike. - Nog eens, mijne
vrienden, verbreekt de kluisters der vooröordeelen, en misbruikt uwe
kragten niet!
Wij zullen ook, van tijd tot tijd, dichtkundige voordbrengzels, in
onze stukken, plaatzen, de- | |
| |
zelven onpartijdig beöordeelen, en
deze beöordeelingen aan de waereld mededeelen. Kiesscher, dan de meeste
tijdschrijvers, zullen wij niets plaatzen, dan het geen goed is.
Wij hadden nog verscheiden dingen te zeggen; doch, daar wij
genoegzaam niets dan fragmenten schrijven, zullen wij nog gelegenheid
genoeg hebben, om, over het een en ander, te spreeken.
Leest, waarde Landgenooten! leest onzen arbeid, met die
onpartijdige welmeenenheid, met welke wij geschreeven hebben! Zoo wij eenig nut
kunnen doen, dan zijn wij beloond. 't Zegt somtijds weinig, iemand den weg te
wijzen, - maar de gevolgen kunnen zeer gewigtig zijn.
R**.
|
|