Passionate. Jaargang 9
(2002)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Jacksonville, 1950Toen zijn felrode bovenwerk met de gekrulde sierbogen voor het eerst opdoemde in ons gezichtsveld, dachten we dat de brug over St. John's River uit een andere wereld kwam - dat God hem tijdelijk tevoorschijn had gehaald om ons een preek van juffrouw Scarlton te besparen en de treiterige kinderen uit West de mond te snoeren. ‘Moeder Christus,’ riep Paulie. Zijn vader spuwde iedere dag het ene na het andere verboden woord uit. Paulie sloeg de kreten op in zijn hoofd, maar het waren er zo veel dat ze soms in de war raakten daarbinnen. ‘Jezus Christus,’ verbeterde ik hem. Ondertussen keek ik dankbaar naar het glanzende houten brugdek dat drie te-laat-komers een lange hardlooptocht heen en terug naar de dam had geschonken. Jerome zei niets. Hij was voor ons uit gerend, de brug op, en hing zo ver hij kon over de reling om een zwerm karpers te begroeten met klodders spuug. Gewoonlijk deden we dat vanaf de waterkant en we waren niet de enigen: schoolkinderen spuugden nu eenmaal om het verst (ik gokte dat zeker de helft van al het water in St. John's River bestond uit speeksel). De vissen wisten niet beter. Ze zwommen altijd onverstoorbaar om onze fluimen heen. Maar Jerome - die met twaalf jaar veruit de oudste van ons drie | |
[pagina 25]
| |
was - had bedacht dat in het midden van de rivier andere vissen woonden. ‘Kijk, deze denken dat het eten is,’ riep hij. En hij wees naar zijn witte speeksel in het water. De kennismaking met de nieuwe vissen eiste al onze aandacht op. Pas toen de eerste gons van de kerkklok over het water klonk, schrokken we op. Ik haalde diep adem en betwijfelde of zelfs mijn favoriete honkballer Joe DiMaggio snel genoeg was om in acht klokslagen het schoolplein aan het einde van de drukke dorpsstraat aan de overkant te bereiken, langs uitzwenkende wagens vol turf, dwars door groepjes schippers en lossers die kwaad geldbedragen naar elkaar schreeuwden en voorbij rennende kinderen tussendoor vervloekten.
Iedereen die tussen de acht en de tien was kreeg les in lokaal 4, op houten banken, tussen bruine, met oude landkaarten behangen muren; een ruimte die we haatten omdat er altijd een snauwende stem doorheen schalde en verafschuwden vanwege de kinderen uit West die vanaf de voorste rij hatelijk naar ons grijnsden. ‘Twee minuten over negen,’ zei juf Scarlton toen we binnenkwamen. ‘Nu moet ik zeker blij zijn omdat jullie bijna op tijd zijn gekomen?’ De juf begreep maar weinig van kinderen die aan de oostelijke oever van de rivier woonden. Na een half jaar van in de haast verzonnen smoesjes en uitvluchten, wist ze eigenlijk alleen dat we op de eerste dag van de week altijd minstens een kwartier te laat binnenkwamen. ‘Proberen jullie soms om jullie goede voornemens voor het nieuwe jaar na te komen?’ Niemand in Oost hield zich bezig met onzinnigheden als nieuwjaargeloftes. Mijn oma zei dat je toch geen toekomst had als je vader op zondag naar de haven ging om boten te lossen in plaats van naar de kerk om te bidden. Logisch dus dat Jerome die ochtend had gemaakt dat hij wegkwam toen hij mee moest naar de haven. Zijn vader had naar bier gestonken, zoals na ieder weekeinde, en getierd en gevloekt dat hij een echte zoon wilde, ééntje die zijn handen uit zijn mouwen stak. Na een halfuur was het Jerome's moeder gelukt zijn aandacht af te leiden. Toen pas kon Jerome via de achterdeur naar buiten glippen om naar school te gaan. Een record. ‘Nou, zeggen jullie nog iets, of blijven jullie naar de grond kijken?’ Natuurlijk hielden we onze monden dicht over de brug; straks had God hem weer weggehaald en dan hadden de kinderen uit West pas echt een reden om ons uit te lachen.
Onze jongens hadden de stad Pusan veroverd, juf Scarlton had het in de lunchpauze op de radio gehoord. Ze zei dat we de lieve Heer op onze blote knieën mochten bedanken voor het goede nieuws; iedereen zette een blij gezicht op. Alleen Jerome staarde naar buiten, reikhalzend om een glimp van de brug, of alleen een rode sierboog op te vangen. Misschien dacht de juf dat hij een communist was, want ze riep hem kwaad naar voren en pakte de lange stok die naast het bord stond. Net toen Jerome aarzelend uit zijn stoel kwam en de juf zei dat hij Korea op de wereldkaart moest aanwijzen, rinkelde hoofdmeester Johnson op de gang met de schoolbel. Jerome was er niet gerust op en ging er als een haas vandoor.
De meest zuidelijke kadepaaltjes die langs St. John's River stonden, waren | |
[pagina 26]
| |
bruinverroest en uitgevreten door het zeewater. Ik had er nog nooit een schip aan vast zien liggen. Fossielen, noemde mijn vader ze. Wat dat precies betekende, wist ik niet, maar het moest iets belangrijks zijn: geen havenmeester haalde het in zijn hoofd fossielen los te schroeven en te vervangen. Mijn vader zei dat de oude paaltjes nog uit de gouden tijden kwamen, toen de haven uitpuilde en de schepen tot ver in de St. John's lagen. Ze gaven de mensen in Oost hoop. Toen we Jerome op weg naar huis weer tegenkwamen, zittend op een fossiel, keek hij echter teleurgesteld. Paulie had alleen maar oog voor de grote rode staanders van de brug die voor ons over het water hing en begreep niets van zijn chagrijnige gezicht. ‘Kijk dan Jer, hij is er nog,’ riep hij. ‘Hij is er nog steeds!’ Maar ik zag schaduwen in de mist over de brugleuning hangen en herkende de wollen mutsen van de kinderen uit West. ‘Die brug is van ons,’ zei Jerome. ‘Als zij hem inpikken, mag ie van mij zo weer verdwijnen.’ Langzaam drong het tot ons door dat we het cadeau uit de hemel met heel Jacksonville moesten delen, zelfs met de Westerlingen die aan de andere kant van de stad woonden en eigenlijk helemaal geen brug nodig hadden. Toen we eenmaal langzaam over het houten dek sloften, verzamelde ik speeksel in mijn mond. Ik slikte het snel door toen de Westerlingen ons grijnzend tegemoet kwamen. Het was stom om te spugen op een brug waar je zelf overheen liep. We moesten gewoon naar de overkant, alsof er niets aan de hand was, alsof we het nog even leuk vonden als die ochtend. Ik nam me voor om de smalende gezichten te negeren, maar toen ik toch keek, zagen ze er verbaasd uit. Achter me klonk gestommel en toen ik me omdraaide, klauterde Jerome op een van de ijzeren relingen. Hij ging glimlachend staan, als een artiest op een podium. ‘Pas op, je valt in het water. Je kunt daar niet lopen,’ riep Paulie bezorgd. Ik dacht aan de zwemlessen van juffrouw Scarlton en de stok met de ijzeren haak waarmee ze je aan je nek boven water hield. ‘Tuurlijk wel,’ zei Jerome. ‘Als je op de grond staat, kun je toch ook over een smalle streep lopen. Je moet alleen niet bang zijn. En ik ben niet bang.’ En met triomfantelijke passen begon hij te lopen. Zelfs de kinderen uitWest zetten grote ogen op. ‘Hoe doe je dat,’ vroeg Paulie bewonderend. ‘Ik zei het toch: ik ben niet bang. En dan kun je overal overheen lopen. Over de brugleuning, of over een touw of de wolken.’ ‘Echt, over wolken? En ook over water?’ vroeg Paulie weer. ‘Nee sukkel, dat kan alleen Jezus,’ zei Jerome die met een sprongetje in het gras naast de brug landde. Ik keek naar de kinderen uitWest die nog steeds stomverbaasd waren en bedankte de brug zachtjes. Soms was lopen over een brugreling bijna hetzelfde als een pad maken in de zee.
Als de zeewind de eerste zomerdagen meebracht en onze woonkamer aanvoelde als een brandende oven, sleepte mijn moeder het meubilair naar buiten. Het werd vakantie. We aten pas als het donker werd, omdat de zon de pasta op onze borden anders versmolt in een vieze, geelbruine drab. Maar eigenlijk had ik nooit tijd om aan tafel te schuiven, want Paulie en ik speelden | |
[pagina 27]
| |
lange partijen slagbal om honkbalplaatjes tegen de andere kinderen uit de straat. In de schemering was het een koud kunstje om een bal die eigenlijk uit je handen was gesprongen, snel weer op te rapen en daarna heel hard ‘vangbal’ te roepen.
Ons honkbalseizoen eindigde altijd met de stem van mijn moeder. ‘Opstaan!’ Ongeduldig trok ze mijn kussen onder mijn hoofd vandaan. Ik wreef de slaap uit mijn ogen en keek verlangend naar de stapel honkbalplaatjes die aan mijn voeteneinde lag. ‘Nee, daar heb je geen tijd meer voor,’ zei mijn moeder streng. ‘Snel. Kam je haren en pak wat eten. Je hebt geluk dat die brug er is gekomen, want anders was je te laat gekomen op de eerste schooldag.’ Toen pas besefte ik dat ik hem was vergeten.
Ik holde zo hard als ik kon over het pad langs de oever, maar toen de rivier die vreemde kronkeling maakte waardoor je plotseling oog in oog kwam te staan met de brug, struikelde ik bijna over mijn eigen benen. Zes weken had ik hem niet gezien en ik schrok toen ik zag hoe hij eraan toe was. De felrode kleur waaraan je zijn bovenwerk al van veraf herkende, was flets en vaag geworden; op de ijzeren relingen waarin je voor de vakantie nog je gezicht kon zien, zaten roestplekken. Het houten dek was op sommige plaatsen gaan rotten en maakte een piepend geluid als je er overheen liep.
God had zijn handen van de brug af getrokken, hem laten verroesten en verrotten. Ik kon niet begrijpen waarom. Na schooltijd gluurde ik onder het dek: tussen het hout en het laatste stukje van de oever was een kleine ruimte. Mijn moeder zei dat zondige mensen daar 's avonds iets deden wat verboden was. Ik wilde ze wegjagen en zeggen dat ze de brug kapot maakten met hun geheime spelletjes, dat God het heus wel gezien had in de hemel. Maar in drie weken ontdekte ik één keer een visser die verbaasd omhoog keek en zijn middelvinger opstak toen ik begon te schreeuwen.
Niet alleen de brug was veranderd, maar ook de mensen die er iedere morgen overheen liepen. Paulie en ik spraken Jerome in geen maanden. Hij zat eindelijk in deklas van hoofdmeester Johnson en daar vond iedereen het juist knap als jete laat kwam. Zelfs de kinderen uitWest praatten vol ontzag over Jerome; hij had geen brug meer nodig en zeker geen vrienden die vier jaar jonger waren. Maar ik miste hem soms en bedacht dat de brug die langzaam verder aftakelde, misschien ook weer verlangde naar iemand die op zijn relingen balanceerde en zo de aandacht van iedereen trok.
Op zaterdag bracht ik mijn vader een zakje met brood in de haven. Op de terugweg zag ik Jerome, hij spande een dik scheepstouw tussen twee fossielen. Hij trok zijn groene, met modder besmeurde laarzen uit, stroopte de vuile sokken van zijn voeten en klom op een paaltje. Ik bleef onopvallend achter hem staan en hield mijn mond. ‘Hoi Lorenzo,’ zei Jerome zonder zijn hoofd om te draaien. Voorzichtig zette hij een voet op het touw. Daarna nog één. Hij wankelde geen moment. Met kleine, langzame pasjes wandelde hij een meter boven de grond, maar het leek wel alsof hij gewoon over straat liep. | |
[pagina 28]
| |
‘Gaaf!’ zei ik. ‘Heb je mijn vader gezien,’ vroeg Jerome. ‘Nee... Wanneer ga je weer over de brug lopen?’ ‘De brug is te makkelijk. Kijk, hier moet ik mijn schoenen uittrekken, anders glijd ik weg.’ ‘Kun je niet over het water bij de brug lopen.’ Dom. Ik herstelde me snel. ‘Over de wolken bedoel ik.’ Jerome sprong op de grond. Hij draaide zich om, glimlachte een beetje en schudde zijn hoofd. ‘Nog niet Lorenzo.’ Zijn gezicht zat vol met blauwe plekken. Hij moest lang hebben geoefend op dat koorddansen.
Het was op een zondagmiddag dat de hel losbrak bij Jerome thuis. Mijn vader was uit de haven teruggewandeld langs zijn huis en had hem meegenomen. ‘Die jongen kan niet terug, hij moet vanavond maar hier blijven,’ hoorde ik hem in de keuken tegen mijn moeder zeggen. Jerome zelf stond nog in de deuropening. Hij aarzelde of hij naar binnen moest komen. Ik wist niet of het wel zo verstandig was om iemand uit de hel uit te nodigen. Maar ja, dacht ik, je kon iemand van wie je hoopte dat hij nog steeds je beste vriend was, ook niet op straat laten staan. ‘Je mag wel bij mij op de kamer slapen,’ zei ik. Jerome zei niets. Zijn neus en mond zaten onder het bloed. Ik vroeg me af of hij toch had geprobeerd om over de wolken te lopen, maar ik hield mijn mond, want hij zag er niet uit alsof hij wilde praten. 's Avonds laat kwam Jerome's vader aan de deur. Hij begon te vloeken en schreeuwde dat hij zijn zoon terugwilde. ‘Hij moet morgen vroeg werken. Jullie maken een koorddanser van hem, een stomme circusartiest!’ Mijn vader zei dat hij eerst zijn roes moest uitslapen en stuurde hem terug naar de hel. Toen ik in bed lag vroeg ik Jerome hoe het eruit zag daar. Maar ik moest een eeuwigheid wachten op zijn antwoord, dus ik deed mijn ogen heel even dicht.
Jerome's matras was leeg toen ik wakker werd. Ik schudde de dekens van me af om naar wat kleren te zoeken: als zelfs Jerome al weg was, moest de school al lang begonnen zijn. Maar buiten was het nog mistig en koud, er slenterde alleen een handjevol havenarbeiders over straat. Ik wilde me omkeren en weer naar bed gaan, maar de laag hangende wolken brachten me aan mijn verstand. Jerome had die natuurlijk ook gezien. Als een bezetene rende ik over het oeverpad naar de brug die alleen nog maar een schaduw was in de mist en er daardoor weer net zo mooi uitzag als vroeger. Het dek was leeg en piepte nog steeds. De relingen voelden koud aan en ook het water was bedekt door een dikke laag mist. Eerst zag ik ze over het hoofd, maar ze stonden in het gras, vlak voor de brug. Twee groene laarzen, de vieze sokken er netjes in gestopt. Ik lachte en keek naar de lucht, maar daar was niets anders te zien dan wolken. Hij moest al bijna in de hemel zijn, dacht ik. ‘Hee Jerome!’ brulde ik naar boven. ‘Waarom heb je me niet wakker gemaakt? Dan had ik het ook kunnen zien.’ | |
[pagina 29]
| |
|