Voor het leven getekend Schrijvers in karikatuur (3)
Nop Maas De dichter en de maatschappij
De Nederlandse staat heeft zijn dichters nooit verwend. In de negentiende eeuw kreeg een buitenlandse componist in Nederland eerder een lintje dan een vooraanstaande Nederlandse schrijver. Op zijn best kreeg een reeds bekende dichter een pendule van koningin Sophie in ruil voor de opdracht van een bundel.
Niet iedereen vindt dat de staat de plicht heeft zijn dichters te ondersteunen. Zo'n standpunt verwacht je misschien van de tallozen die nooit een verzenbundel ter hand nemen, maar niet van dichters zelf.
In januari 1925 gooide de dichter Geerten Gossaert (pseudoniem van F.C. Gerretson) een steen in de vijver met de stelling dat de maatschappij en de kunstenaar onverzoenlijke vijanden behoren te zijn. In een interview met G.H. Pannekoek jr. (die later onder de naam G.H. 's-Gravesande publiceerde) in Den Gulden Winckel zei hij: ‘Elke gezonde maatschappij stoot den kunstenaar uit; elke gezonde kunstenaar staat vijandig tegenover de maatschappij. De oude Indiërs zagen het goed. Zij sloten den kunstenaar buiten de kasten. Evenals de hoeren behoorden de dichters tot de paria's. Outcast is, naar mijn overtuiging, onze natuurlijke rang. Slechts wanneer de dichter dien rang, welbewust, handhaaft, behoudt hij de geestelijke vrijheid, de edele onwereldschheid, die hij met bedelaars, aapjeskoetsiers, hannekemaaiers en dergelijke uitverkoren kinderen Gods gemeen heeft. Wanneer hij geacht en gevierd “letterkundige” wil worden, brengt hij het hoogstens tot clown en nar eener zieke, karakterlooze samenleving en hij eindigt als geëerde jubilaris met staatsbedeeling en een “Nederlandschen Leeuw”.’ De dichter en de maatschappij zijn dan misschien wel vijanden, maar dat betekent volgens Gossaert niet dat de dichter naast zijn dichterschap niet een praktijk als maatschappelijk mens kan houden. Goethe was minister, Verwey hoogleraar, en hijzelf is tenslotte, evenals Potgieter, ‘koopman’. Voorwaarde is dat men de beide functies strikt gescheiden houdt, waarbij een fikse dosis humor en zelfironie behulpzaam kan zijn.
Gossaert kwam tot zijn provocerende en romantische stellingname uit ergernis over actuele tendensen in het literaire leven. Hij wond zich erover op dat de kunstenaar op de voorgrond geplaatst werd in plaats van de kunst. Hij had een hekel aan het type van de gewichtige, maar weinig substantieels tot stand brengende letterkundige dat belichaamd werd door Lodewijk van Deyssel. De directe aanleiding was de discussie over staatssteun die ontstaan was na het overlijden van Herman Heijermans. Heijermans overleed op 22 november 1924 na een leven waarin financieel gepalaver een prominente rol speelde. Hij liet zijn gezin in behoeftige omstandigheden achter. Het Heijermans-comité haalde in totaal f 67.123, 48 op. Gossaert vroeg zich in het interview af op welke grond voor Heijermans ‘staatshulde, staatsbelangstelling, staatssteun bijna is opgeëischt’: ‘Was Heyermans zulk een uiterst belangrijk kunstenaar, grooter dan b.v. Leopold of Diepenbrock? Velen zullen het betwijfelen. Heyermans was de dichter van het plebs...’ De maatschappij hoefde zich volgens Gossaert absoluut niet aansprakelijk te stellen voor de nood van de kunstenaar.
Een paar maanden later, in mei 1925, werd Gossaerts collega-dichter J.C. Bloem door Panne-