OSO. Tijdschrift voor Surinaamse taalkunde, letterkunde en geschiedenis. Jaargang 15
(1996)– [tijdschrift] OSO– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 191]
| |||||||||
L.M.J. Boegheim
| |||||||||
PapegaaipenningenGouverneur Johannes Heinsius (1678-1680) trachtte in 1679 in de netelige muntsituatie verbetering te brengen. Bij plakaat van 8 mei 1679 werden penningen in omloop gebracht, die de bijnaam papegaaipenningen kregen. De voorzijde van deze muntjes toont een papegaai zittend op een tak met één, twee of vier blaadjes, boven de kop van de vogel het cijfer 1, 2 of 4 en het jaartal 1679. De keerzijde toont een boompje of een glad oppervlak. De penningen werden in Suriname vervaardigd, maar het is niet bekend door wie en waar. Het cijfer 1, 2 of 4 geeft aan dat zij gangbaar waren tegen één, twee of vier ponden suiker ter waarde van één stuiver per pond (zie afbeeldingen 1 en 2).
Afbeelding 1: Dubbele duit 1679 Keerzijde blanco
Een belangrijke reden voor de invoering van deze penningen was gelegen in het feit dat ambachtslieden in de herbergen grote hoeveelheden drank consumeerden, zonder over voldoende suiker te beschikken om te kunnen betalen. Heinsius was al snel genoopt de penningen weer in te trekken, want de Staten-Generaal wensten geen afzonderlijke koloniale munten (Van Hengel 1940). Ook de Staten van Zeeland vreesden dat, indien het bestuur van de kolonie munten op eigen gezag kon slaan, er teveel munten zouden komen, waardoor de waarde ten opzichte van de volwaardige geldstukken in koers zou dalen. De eigenzinnige gouverneur Van Aerssen van Sommelsdijk verklaardede papegaaipenningen | |||||||||
[pagina 192]
| |||||||||
bij plakaat van 6 april 1688 echter weer geldig en wel met de voorgeschreven betaalkracht van één, twee of vier duiten. Van Aerssen vond het zo praktisch dat op het één duit stuk de boomtak één blad droeg, op het twee duit stuk twee bladeren en op het vier duit stuk vier, waardoor door degenen die geen cijfers konden lezen direct kon worden gezien met welke waarde men te maken had. Er komen stukken voor ter waarde van vier duiten, waarop de tak slechts drie bladeren draagt. Of hier sprake is van een vergissing dan wel van een poging tot bedrog van goedgelovige lieden vermeldt de geschiedenis helaas niet.
Afbeelding 2: Vier duiten 1679 Keerzijde blanco
| |||||||||
KaartengeldIn de tweede helft van de achttiende eeuw werd het gebrek aan munten steeds nijpender. Hoewel de toenmalige gouverneur Wigbold Crommelin (1757-1768) toestemming van de Staten-Generaal wist te verkrijgen om stuivers en duiten in Holland te doen vervaardigen - waarover later meer - ontstonden er zoveel strubbelingen, dat hij besloot over te gaan tot uitgifte van papiergeld vervaardigd uit speelkaarten. Wellicht was dit kaartengeld door Crommelin als noodgeld bedoeld in navolging van Jacques de Meuilles, Frans bewindsman in Canada, die in 1685 speelkaarten als zodanig gebruikte. In Canada werden de kaarten daartoe in vieren geknipt en van een bedrag en een handtekening voorzien. In 1729 verscheen nog een nieuwe serie die pas in 1750 na de verovering van Quebec door de Engelsen uit de omloop genomen werd (Wie, Wat, Waar? 1967: 283). Het Hof van Politie besloot op 19 mei 1761 in Suriname kaartengeld in te voeren. De eerste emissie omvatte een bedrag van f 10.000,- (Schiltkamp & De Smidt 1973: 1348). De kaarten waren getekend door Jacques Roux en David Dandiran, leden van het Hof van Politie. De handtekeningen werden op de voorzijde van de kaarten aangebracht. Het moet een enorm werk zijn geweest de handtekeningen op de vele duizenden kaarten te plaatsen. In de loop der jaren zijn hier dan ook enige tientallen raadsleden mee belast geweest. Een enkele maal kwam het voor dat één handtekening werd gebezigd, maar die was dan altijd van de ontvanger der modique lasten (een soort personele belasting). De keerzijde toonde tot omstreeks 1775 het zegel van de Sociëteit van Suriname met de wapens van de Stad Amsterdam, de West-Indische Compagnie en de familie Van Aerssen van Sommelsdijk. Daarna enkel het wapen van Amsterdam en van de Compagnie. Vanaf 1793 werd het kleinzegel met het scheepjeswapen aangebracht (zie de afbeeldingen drie en vier). Er werden hele, halve en kwart kaarten gebruikt en zelfs cirkelvormige (voor vijftien stuivers) en achthoekige (dertig stuivers). Het kaartengeld verscheen in een groot aantal waarden: f 10,-, f 5,-, f 2:10 st. (= f 2,50), f 1,-, 30 stuiver, 15 stuiver en 10 stuiver en als 10, 4, 3 en 2 schelling. Het formaat was afhankelijk van de waarde. Vanaf 1761 tot aan de afschaffing van het kaartengeld in 1828 verschenen meer dan negentig plakkaten, waarin nieuwe emissies werden aangekondigd, oude vervangen of bepaalde regels werden gesteld (Schiltkamp & De Smidt 1973: 1348-1380). Vele inwisselingen waren noodzakelijk omdat de kaarten onooglijk werden.Ga naar eind2. Berucht waren de vele vervalsingen, waarover voor het eerst op 26 februari 1770 een plakaat verscheen, gevolgd | |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
door een verbod tot namaak op 21 mei 1771, waarin strafbepalingen waren opgenomen. Tevens werd daarbij het agio van gemunt geld, dat in december 1769 op vijf procent was gesteld, verhoogd tot zeven-en-half.
Afbeelding 3: Kaartengeld uit 1781
Overigens is het bevreemdend dat valse kaarten blijkbaar zonder meer tegen echte stukken konden worden omgewisseld, zoals blijkt uit een plakaat van 5 augustus 1773 waarin was vermeld dat de valse tienstuiver kaarten tot 31 augustus 1773 inwisselbaar waren.Ga naar eind3. Het kaartengeld werd oorspronkelijk uitgegeven ter aanvulling op de munten van de Republiek, waarbij f 2,50 kaartengeld gelijk werd gesteld met f 3,- Surinaams courant (twintig procent agio). De emissies werden echter steeds groter en talrijker. Van 1761 tot 1764 werden alleen al acht emissies in omloop gebracht, oplopend tot f 100.000,-.Ga naar eind4. Tegenover het kaartengeld stond geen enkele dekking. Een te ruim uitgiftebeleid borg dus de nodige gevaren in zich. De directeuren van de Sociëteit van Suriname zagen het gevaar ter dege in en trachtten hieraan paal en perk te stellen. De snel toenemende behoefte van het koloniale bestuur aan geld noopte de Sociëteit vaak tot herziening van haar standpunt. De geldbehoefte werd veroorzaakt door het constant aanwezige gevaar van overvallen door Bosnegers, waartegen expedities moesten worden uitgerust en door de noodzaak van verstrekking van hypothecair landbouwkrediet aan de planters, met als doel de plantages op de been te houden. Voor dit laatste werd alleen al bijna zes miljoen gulden in omloop gebracht in de vorm van een soort obligaties. In 1803 was al voor zes miljoen gulden in circulatie. Gedurende het eerste kwart der negentiende eeuw raakte het geldwezen in Suriname steeds verder in verval door de waardedaling van het kaartengeld (Scholten 1951: 172).
Afbeelding 4: Kaartengeld uit 1801
In 1816 na terugkeer van het Nederlandse bestuur in de kolonie bleek de financiële toestand dermate slecht dat de koers van het kaartengeld aanzienlijk daalde. De regering van het moederland bleef zoeken naar een oplossing, hetgeen bemoeilijkt werd doordat de schatkist na de Franse tijd in ernstige mate was berooid. Door een initiatief van koning Willem I, die in 1826 de West-Indische Bank oprichtte, kwam de oplossing naderbij. Kort daarop werden de Nederlandse munten ook voor Suriname geldig verklaard. Bij omwisseling van het kaartengeld in 1828 bleek onge- | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
veer f 7.930.000,- in omloop te zijn gebracht. Dit was ongeveer 23 maal het in 1770 geschatte bedrag! De laatste koers in 1828 was f 316,- Surinaams papiergeld tegen f 100,- Nederlands courant. | |||||||||
Duit der Societeit van SurinameOp 2 april 1761, kort voordat het besluit tot uitgifte van kaartengeld werd afgekondigd, verzocht het Hof van Politie nieuw geld te mogen slaan. Men vroeg om guldens die na aftrek van de onkosten een intrinsieke waarde van achttien Hollandse stuivers zouden hebben. Raden en Generaalmeesters adviseerden 23 augustus 1762 in negatieve zin. Het verzoek diende huns inziens van de hand te worden gewezen. Dit advies schijnt overigens nooit naar Suriname te zijn doorgegeven. Nadat de Directeuren der Sociëteit van Suriname informeerden of al een beslissing was gevallen - waarop niet werd gereageerd - verzochten zij op 19 augustus 1763 een muntslag tot een bedrag van f 30.000,- te willen toestaan. Na raadpleging van de verschillende gewesten werd bij resolutie van 7 november 1763 goedgevonden om als pasmunt voor Suriname stuivers en duiten door de provinciale muntmeesters te doen slaan. Van de stuivers dienden er 25 te gaan in een gulden van twintig Hollandse stuiver. De munten moesten worden afgeleverd tegen 3/4 stuiver Hollands en 3/4 duit per stuk. Hierbij was echter een fout in de berekening gemaakt, want 25 × 3/4 stuiver diende gelijk te zijn aan één gulden Hollands van twintig stuiver. Er moesten dus geen 25, maar 262/3 stuivers gaan in één gulden van 20 Hollandse stuivers. Inscriptie en figuren zouden door Raden en Generaalmeesters worden vastgesteld en moesten verschillen van de in de Republiek gangbare en gebruikelijke. Naar aanleiding van de resolutie van 7 november 1763 vaardigden Raden en Generaalmeesters een instructie uit voor de Muntmeesters der gewesten. Deze instructie is op 18 januari 1764 in de Resoluties der Sociëteit van Suriname opgenomen. Er waren tekeningen bijgevoegd. De duit toont aan de voorzijde de woorden Sociëteit van Suriname en aan de keerzijde een boompje. De munt had een doorsnede van twintig millimeter. Op 18 januari 1764 werd in Suriname besloten voor f 6.200,- aan stuivers en voor f 500,- aan duiten aan te maken. Tot aanmunting van de zilveren stuivers werd echter nooit overgegaan. Wel blijkt uit een schrijven van 20 november 1764 aan de Directeuren der Sociëteit van Suriname, dat een partij duiten gereed was. Men wenste tot aflevering over te gaan en vroeg de mogelijkheid van een schadeloosstelling in overweging te willen nemen, omdat de muntslag zo klein was gebleven. De Directeuren der Sociëteit van Suriname schijnen hierover zwaar gebelgd te zijn geweest, want zij hadden niets dan narigheid met deze muntslag ondervonden. Op de vraag over de aflevering werd niet geantwoord. Of hiertoe inderdaad nog werd overgegaan of dat deze duiten op een andere manier in omloop zijn gekomen kon niet worden vastgesteld. Zeker is slechts dat zij in de Munt te Enkhuizen werden geslagen. | |||||||||
Nederlandse muntenBij Koninklijk Besluit van 15 augustus 1826 werd het Nederlandse muntstelsel in Suriname ingevoerd, met uitzondering van het gouden tientje. Het Gouvernementsbiad van 25 oktober 1826 bevatte een aantal bepalingen met betrekking tot de invoering van het Nederlandse geld, uitgevaardigd door gouverneur Abraham de Neer (1822-1827).Ga naar eind5. In artikel 1 werd bepaald dat het Nederlandse muntstelsel per 1 januari 1827 in werking zou treden en in artikel 2 dat alleen Nederlandse munten gangbaar waren. Bankbiljetten van De Nederlandsche Bank en de Algemene Nederlandsche Maatschappij ter Begunstiging van de Volks- | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
vlijt te Brussel waren eveneens geldig. Er mocht geen andere wettige munt in omloop zijn dan de Nederlandse, geslagen volgens de wet van 28 september 1816 Staatsblad 50. Het kaartengeld bleef voorlopig in omloop in de verhouding Surinaamse gulden 310,- tegen f 100,- Nederlandse courant. De inlevering van het kaartengeld kon tot 31 mei 1828 plaatsvinden; daarna werd het waardeloos. De Bosnegers, die dit geld bigi kaarti noemden, bleven er nog lang mee rekenen. Gouverneur de Neer vaardigde ook bepalingen uit in zake de belastingen en vreemd geld. Voorts werd het Grootboek der Surinaamse Koloniale Schuld ingesteld, waarop voorlopig f 2,4 miljoen werd ingeschreven. De Société Générale leverde het geld, dat wil zeggen voor twee miljoen gulden aan papiergeld en voor vierhonderdduizend gulden aan munten. Ze werd hiervoor in het Grootboek gecrediteerd. Het geld werd echter niet door de bank maar door het gouvernement van Suriname in omloop gebracht. De emissie ter vervanging van het kaartengeld bestond uit coupures van ½, 1, 2, 3, 5, 10, 25, 50 en 100 gulden en werd gedrukt bij Joh. Enschedé & Zonen te Haarlem (Van Soest 1978: 35-6). Hoewel de ordening en de aansluiting bij het Nederlandse geldwezen een verbetering der muntcirculatie betekenden, waardoor de schaarste aan muntgeld geleidelijk verdween, bleef het met de voorziening aan papiergeld voorlopig sukkelen, vooral wat betreft de grote coupures. Op voorstel van Johannes van den Bosch, commissaris-generaal van de Nederlandse West-Indische Bezittingen (1827-1828) werd de Particuliere West-Indische Bank opgericht, die het recht tot uitgifte van bankbiljetten verkreeg. De bank was, ondanks haar naam, geen particuliere, doch een gouvernements-instelling. De eerste emissie van deze bank verscheen al in 1828, waarna de biljetten van de Algemene Nederlandsche Maatschappij ter Begunstiging van de Volksvlijt uit de circulatie werden genomen. De West-Indische Bank gaf ook kleine coupures uit, zoals een biljet van 15 cent, door de Surinamers wan rediredi genaamd, een zeskantig biljet van 25 cent, wan skoinsi, en één van 50 cent dat wan banknotoe werd geheten. De West-Indische Bank bracht al snel teveel aan bankpapier in omloop ter verstrekking van grote, maar oninbare kredieten aan plantages. De biljetten werden reeds in 1831 oninwisselbaar verklaard. De bank werd uiteindelijk in 1848 geliquideerd. Kort voor de liquidatie werd bij wet van 26 november 1847, Staatsblad 69, bepaald dat uitsluitend de Nederlandse zilveren munten als standpenningen geldig waren. Tevens werden gouden ‘negotiepenningen’ ingevoerd. Deze wet, bekend als de West-Indische Muntwet werd op 14 december 1853Ga naar eind6. verbindend verklaard. Vanuit Nederland werd in 1865 De Surinaamse Bank opgericht. Ze kreeg octrooi voor de uitgifte van bankbiljetten en trad ook op als handelsbank. In 1873 werden plannen beraamd tot invoering van een nieuwe muntregeling in Suriname. De plannen werden gedeeltelijk geconcretiseerd bij de wet van 5 juni 1875, Staatsblad 117, waarbij het gouden tientje werd ingevoerd en de negotiepenningen ongeldig verklaard. Deze maatregelen werden verbindend bij de wet van 28 juni 1881, Staatsblad 120, Men hoopte hierdoor de aanzienlijke toevloed van vreemde gouden munten te beperken. Goud zowel als zilver was in omloop van Bolivia, Colombia, Nieuw Granada, Peru, Chili, Mexico, Ecuador, La Plata, Groot-Brittannië, Frankrijk en de Verenigde Staten. Bovendien was er veel Spaans zilvergeld in omloop. Op 5 november 1908 werd een nieuw wetsontwerp voor een nieuwe muntregeling voor Suriname ingediend. Het ontwerp vormde in feite een uitvloeisel van de Nederlandse Muntwet van 1901. Het resulteerde in de wet van 1 juli 1909.Ga naar eind7. Geldig waren nu alle Nederlandse munten, behalve de gouden dukaat. In Suriname werden ook geringe hoeveelheden goud gewonnen. Hiervoor was concessie verleend aan de Saramacca Company, die | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
op 1 december 1907 afliep. Volgens verordening van 11 juni 1908 (Gouv. Bl. nr. 80) mocht vanaf 7 juni 1909 het goud door een klein bedrijf in de goudindustrie worden ontgonnen. Wie de concessie kreeg is niet vermeld. | |||||||||
De ontwikkeling tot mei 1940In het begin van deze eeuw bleek dat veel munten, die ruim zeventig jaar in Suriname in omloop waren geweest, door het intensieve gebruik waren afgesleten. In principe werd besloten tot geleidelijke vervanging over te gaan. De eerste zending afgesleten munten die voor onderzoek naar Nederland werd opgezonden, bestond uit een totaal van f 19.111,- en kwam op 1 september 1909 bij 's Rijks Munt in Utrecht aan. Het onderzoek wees uit dat de slijtage van het kwartje circa 12½% bedroeg en van het dubbeltje circa 19,7%. Hierop werd definitief besloten de afgesleten munten te vervangen. In 1911 werd daartoe f 6.000,- en in 1913 f 4.717,- vanuit Suriname opgezonden. De ronde nikkelen stuivers, het zogenaamde avondkwartje, geslagen volgens de wet van 31 december 1906 (Staatsblad 376), waarvan zo'n 200.000 stuks naar West-Indië waren gezonden en die ook in Suriname in omloop waren gebracht, werden per 1 juli 1916 ongeldig. Ze werden vervangen door nieuwe vierkante nikkelen stuivers. In juni 1915 was al voor een bedrag van f 8.682,- aan ronde stuivers ingeleverd. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in augustus 1914 was verscheping naar Nederland vooralsnog niet mogelijk. Munten stonden namelijk op de lijst van voorwaardelijke contrabande, waarvan verscheping door de Entente was verboden. De sanering werd zodoende door de oorlog vertraagd, terwijl direct na afloop de moeilijkheden in de zilvervoorziening een hervatting deden stagneren. Reeds op 22 april 1918 had Suriname verzocht om toezending van f 80.000,-.Ga naar eind8. Dit bedrag werd op 19 november 1920 aangeleverd: voor f 25.000,- aan 2½-cent stukken, voor f 5.000,- aan centen, voor f 30.000,- aan kwartjes en voor f 20.000,- aan dubbeltjes. In 1921 werd nog eens voor f 500.000,- aan munten naar Suriname verscheept.’Ga naar eind9. De vervanging van afgesleten munten werd in 1926 hervat. Op 29 mei werd gevraagd om toezending van f 21.000,- aan guldens, voor f 2.000,- aan centen en voor f 5.575.- aan stuivers ter vervanging van een afgeleverde partij die op 15 juni 1926 te Utrecht aankwam. De staat waarin de munten verkeerden, bleek buitengewoon slecht. Sommige zakken, die in twee kisten waren verpakt, bevatten zelfs nog centen van vóór 1875, die niet meer gangbaar waren.Ga naar eind10. De inmiddels in Nederland doorgevoerde gehalte verlaging van de grove tekenmunt noopte ook in Suriname tot een aanpassing. De aankondiging van het in omloop brengen van tekenmunt van een lager gehalte bracht bij sommige Surinamers een merkwaardige reactie te weeg. Er bleek een grote neiging te bestaan Brits-Indische zilverstukken vast te houden en in de grond te stoppen.Ga naar eind11. Op 11 oktober 1929 arriveerde de eerste zending van tekenmunt met laag gehalteGa naar eind12. (afbeelding 5).
Afbeelding 5: De Zilveren gulden uit 1928
| |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
De tekenmunt met hoog gehalte werd niet onmiddellijk vervangen. In mei 1931 werd bepaald dat met de omwisseling moest worden gewacht totdat met de ontmunting van de hoog gehalte tekenmunt in Nederland en Nederlandsch-Indië een begin zou zijn gemaakt. De eerste retourzending tekenmunt met hoog zilvergehalte werd op 9 mei 1934 in Amsterdam aangeleverd. Het betrof twintig vaten met een totale nominale waarde van f 400.000,-. Hiervoor werden f 100.000,- aan rijksdaalders en f 300.000,- aan guldens naar Suriname verzonden. Deze zending werd op 21 augustus 1934 gevolgd door f 50.000,- aan rijksdaalders en f 150.000,- aan guldens. De omwisseling van hoog gehalte tekenmunt tegen laag dito duurde tot juli 1937. Op 24 januari 1940 volgde de laatste vooroorlogse geldzending naar Suriname. Het betrof f 30.000,- aan pasmunt, te weten kwartjes en dubbeltjes elk f 10.000,- en stuivers en centen elk f 5.000,-. Op 7 mei 1940 volgde nog een aanvraag voor f 50.000,- aan rijksdaalders en f 150.000,- aan guldens. Door de op 10 mei 1940 ingetreden oorlogstoestand kon hieraan geen gevolg meer worden gegeven. | |||||||||
De Tweede WereldoorlogGedurende de Tweede Wereldoorlog heeft Suriname aanmuntingen doen verrichten bij de USA Mint te Philadelphia. Vervaardigd werden: 2.600.000 kwartjes, 6.000.000 dubbeltjes, 6.595.000 stuivers en 6.000.000 centen. Alle munten zijn voorzien van het muntmeesterteken palmboom en het muntteken P van Philadelphia, de stuivers echter zonder munt- en zonder muntmeesterteken (Boegheim 1993: 245-252).Ga naar eind13. Ter vervanging van de zilveren guldens en rijksdaalders werden ook in Suriname zilverbons in omloop gebracht. Ook werden tussen Suriname en Curaçao twee maal munten uitgewisseld. Hierbij werden door Curaçao aan Suriname 10.000 dubbeltjes en 480.000 stuivers afgestaan, terwijl Suriname aan Curaçao 320.000 dubbeltjes en 300.000 centen afstond. Het Gouvernementsblad nr. 53 van 18 april 1942 bevatte de bepaling dat de in de USA geslagen munten wettig betaalmiddel waren. Vrij spoedig bleek dat er aanzienlijk te veel stuivers waren aangemunt. Van het totale bedrag van f 339.500,- dat was aangemunt, bleek ongeveer f 300.000,- totaal overbodig. Daar ze uit een soort gero-zilverGa naar eind14. waren vervaardigd en dus niet voldeden aan de bepalingen van de Nederlandse muntwet, had ook Nederland voor dit overschot na de oorlog geen interesse. De centen ondergingen tweemaal een gehalte wijziging. De vooroorlogse bronzen cent bevatte 950 delen koper, 40 delen tin en 10 delen zink en woog 2½ gram. De in 1941 en 1942 voor Suriname vervaardigde centen werden geslagen volgens de Amerikaanse standaard van 950 delen koper, 40 delen zink en 10 delen tin, met een gewicht van 2½ gram. Door gebrek aan tin vond in 1943 een nieuwe gehalte wijziging plaats in 700 delen koper en 300 delen zink, maar het gewicht bleef ongewijzigd.Ga naar eind15. | |||||||||
Na de oorlogNa de Tweede Wereldoorlog liep de geschiedenis van het Surinaamse en het Nederlandse geldwezen uiteen. Suriname had gedurende de Tweede Wereldoorlog sterke dollar reserves opgebouwd door de bauxiet-leveranties aan de Verenigde Staten. De Surinaamse gulden kon hierdoor haar koers ten opzichte van de US-dollar een aantal jaren handhaven. De Nederlandse gulden daarentegen devalueerde driemaal in 1943, 1945 en 1949 en revalueerde slechts éénmaal in 1961. Hierdoor bedroeg de verhouding van de Nederlandse gulden tot die van Suriname in 1949 zelfs 1:2. In 1954 werd de particuliere Surinaamsche Bank overgedragen aan de Centrale Bank van | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
Suriname. Deze overheidsinstelling trad formeel 1 april 1957 in functie. De biljetten van de Surinaamsche Bank werden geleidelijk vervangen door die van de Centrale Bank. Op grond van het Statuut van het Koninkrijk van 1954 verwierf Suriname autonomie. In de jaren 1957 tot en met 1960 werden bij 's Rijks Munt echter nog ruim vier miljoen stuks bronzen centen vervaardigd, volgens het vooroorlogse Nederlandse type, met omschrift Koninkrijk der Nederlanden, met de jaartallen 1957, 1959 en 1960. Overigens veranderde er niets aan de muntomloop. De Landsverordening van 8 april 1960, afgekondigd in het Gouvernementsblad nr 38, bracht hierin wijziging. Suriname voerde een eigen type munten in, ontworpen door de in Utrecht woonachtige medailleur J.C. Hekman. De muntserie, die in 1962 in omloop kwam, bestond uit de waarden 1, 5, 10 en 25 cent en 1 gulden (zie afbeelding 6). De doorsnede van het dubbeltje en het kwartje was één milimeter groter dan bij de vooroorlogse zilveren munten. De gulden toonde op de voorzijde het portret van koningin Juliana naar rechts met het omschrift ‘Juliana koningin der Nederlanden’. Dit portret kan in zekere in als het tweede type Juliana worden beschouwd. De overige waarden toonden op de voorzijde het sedert 1960 definitief vastgestelde wapen van Suriname, gehouden door twee inheemsen, met een krans van palulutakken, alsmede de landsnaam Suriname. Op de gulden was dit wapen met de landsnaam, de waarde-aanduiding en het jaartal op de keerzijde afgebeeld. De overige munten toonden op de keerzijde de waarde-aanduiding en het jaartal binnen een randversiering van motieven ontleend aan de houtsnijkunst van de Bosnegers. Op de keerzijde waren voorts het muntteken van Utrecht en tot 1966 het muntmeesterteken visje van 's Rijks muntmeester dr. J.W.A. van Hengel aangebracht.Ga naar eind16. Het randschrift van de gulden werd gevormd door het motto uit het landswapen Justitia, Pietas, Fides (Rechtvaardigheid, Geloof, Trouw). Het kwartje had een gekartelde, de overige munten een gladde rand.
Afbeelding 6: De muntserie van 1962
De cent werd oorspronkelijk in brons vervaardigd, vanaf 1974 in aluminium, de stuiver in messing, het dubbeltje en kwartje in cupronikkel en de gulden in zilver. Tot aan de onafhankelijkheid op 25 november 1975 wer- | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
den alle munten voor Suriname bij 's Rijks Munt in Utrecht geslagen. | |||||||||
Na de onafhankelijkheidNa de verzelfstandiging werden in 1976 in totaal 10.885 miljoen munten voor de Republiek Suriname geslagen. Na twee jaren van voorbereiding ging men in Suriname over tot invoering van aluminium stuivers en centen, krachtens de inmiddels door het Surinaamse parlement aangenomen wet van 8 april 1976.Ga naar eind17. Op aandringen van de Centrale Bank van Suriname waren in genoemde voorbereidingsperiode reeds op voorhand twee miljoen aluminium centen vervaardigd en in Utrecht opgeslagen. Deze konden in 1976 eindelijk worden verscheept. Een vervanging op korte termijn van de in Suriname circulerende nikkel-messing stuivers en bronzen centen, noopte tot uitvoering van relatief omvangrijke aanmuntingsopdrachten. Naast de gewone muntslag werd nog een bijzondere aanmunting van 10.000 gouden 100-guldenstukken, 75.000 zilveren 25-guldenstukken en 100.000 10-guldenstukken voor Suriname voltooid. Deze munten werden als wettig betaalmiddel in circulatie gebracht ter herdenking van het feit dat de Republiek Suriname op 25 november 1976 éénjaar onafhankelijk was (Afbeelding 7).Ga naar eind18. In 1977 werden van deze drie herdenkingsmunten bovendien enige duizenden proefstukken in gepolijste uitvoering geproduceerd. Van de kwartjes en dubbeltjes in cupronikkel bedroeg de oplage van elke waarde drie miljoen stuks, van de stuivers in aluminium 1,7 miljoen en van de centen in aluminium drie miljoen stuks.Ga naar eind19. De aanmaak van cupro-nikkelen kwartjes en dubbeltjes en aluminium stuivers en centen werd tot 1986 voortgezet, waarbij de orders steeds bij 's Rijks Munt werden geplaatst. Ook de muntslag voor de herdenkingsmunten in 1985 ter gelegenheid van de vijfde verjaardag van de Staatsgreep van 1980 vond bij 's Rijks Munt in Utrecht plaats. Het betrof een zilveren munt van 25-gulden met een oplage van 5.000 stuks en een gouden 250-gulden munt met een oplage van 5.200 stuks. De voorzijde toont een vredesduif met twijg en vlag op de contouren van Suriname, terwijl op de keerzijde een vuist met het getal 5 in een ster is afgebeeld.
Afbeelding 7: Herdenkingsmunt uit 1976
Tenslotte werd in 1987 bij 's Rijks Munt nog een zilveren 30-gulden muntstuk geslagen, ter herdenking van het 30-jarig bestaan van de Centrale Bank van Suriname. Het betrof een munt met een zilvergehalte van 925/1000, een doorsnede van 30 mm en een gewicht van 14,3 g met gladde rand. Hiervan werden 7.000 stuks vervaardigd, waarvan 3.000 stuks in FDC kwaliteit. | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
Literatuur
L.M.J. Boegheim werd in 1927 te Rotterdam geboren. Na voltooiing van zijn schoolopleiding volgde verplichte opname in de Arbeidsdienst. In augustus 1944 dook hij onder en gedurende de onderduikperiode was hij werkzaam in een antiquarische boekhandel te Schiedam. Begin 1946 trad hij in dienst bij het te Rotterdam gevestigde verkoopkantoor voor Nederland van het Luxemburgse staalconcern ARBED. In mei 1987 werd hij gepensioneerd, waarna hij begon met publikaties op munthistorisch gebied. In april 1995 volgde zijn benoeming tot Honorair Wetenschappelijk Medewerker bij het Nederlands Muntmuseum te Utrecht. Boegheim is ridder in de Orde van Verdienste van het Groothertogdom Luxemburg en werd in 1992 door het Koninklijk Nederlands Genootschap voor Munt en Penningkunde onderscheiden met de zilveren eremedaille van het genootschap. |
|