| |
| |
| |
[De Brug - 7e jaargang no. 4]
| |
Boekbesprekingen
Reinier van Genderen Stort, Rondom een Balling. (Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitg. Mij. 1939).
De taal van Van Genderen Stort wijzigt zich nauwelijks in verband met het onderwerp. Of nu een ontwerp van een drama, dat een der hoofdpersonen wil schrijven, wordt weergegeven of een wandeling van een paar jongens wordt beschreven, we bemerken nauwelijks enige nuance. We wagen het niet er een aanmerking op te maken, omdat in de geest van den schrijver de meest uiteenlopende dingen in eenzelfde vlak liggen en door middel van zijn taal nu ook voor den lezer tot hetzelfde niveau worden geheven. Het staat in verband met 's schrijvers wijsgerige levensopvatting, die hier en daar elementen van het Christendom schijnt te hebben opgenomen. Maar deze elementen worden overheerst door de heidense òf ermee gelijk geschakeld. Daardoor heeft de oplossing van het conflict in de ziel van den ‘balling’ Melchior voor het christelijke levensbesef niets van een werkelijke oplossing. In wezen is er niet veel verschil met ‘Kleine Inez’ waar de katharsis evenals in dit boek het karakter van zelfloutering krijgt.
In het boek van Van Genderen Stort is een verzet tegen de ontluistering van het leven, zoals hij die o.m. ziet in de bouw van nieuwe stadswijken, het moderne meubilair etc. Een verdediger van schoonheid en wijsheid heeft in een misschien iets te archaïstische taal ons een prachtig boek geschonken, dat van een hoge levenshouding getuigt. Het zou dwaas zijn door vooropgezette meningen betreffende een roman zichzelf de lezing van dit boek te bederven.
H. Spaans.
| |
Theun de Vries, De freule. (Arnhem, Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij., 1940).
Deze novelle maakt deel uit van de kroniek van het geslacht Wiarda, uit welke bron de schr. reeds eerder z'n verhalen putte.
| |
| |
‘De Bijen zingen’ bevat een episode uit 1700, ‘Stiefmoeder Aarde’ handelt over de periode van 1860-1900, ‘Het Rad der Fortuin’ loopt van 1900-1914. ‘De Freule’ gaat aan dit alles in tijdsorde vooraf, daar het verhaal rond 1600 zich afspeelt.
De grotere romans over 't Wiardageslacht geven alle de nadruk op 't economische leven, op de strijd om de macht, maar ook op geestelijke stromingen die 't leven van de personen beroeren. Vooral ‘Het Rad der Fortuin’ leed daardoor aan een te grote verzorging van die details, die voor 't geheel geen bepaalde waarde hadden.
In de kleinere novellen vervalt de drukte vanzelfsprekend, de concentratie op één figuur of één gebeuren is nu mogelijk. En dat komt de stijl en de taal van Theun de Vries merkbaar ten goede. Ook in ‘De Freule’ is aan te wijzen een scherpere uitbeelding, een vermijden van elke gemeenplaats.
Het gegeven van de novelle is vrij simpel. Minne Wiarda die zich na stevig boeren en handig verpachten een leegstaande state heeft gekocht, heeft geen zoon om dit nieuw verworven trots bezit later over te nemen. Van z'n twee dochters is Bely degene die hem 't meest herinnert aan haar al te vrouwelijke, tot tranen neigende moeder. Voor de oudste dochter, Hester, heeft Minne meer aandacht. ‘Hester was een rijzige vrouw met de schaduw van een knevel om de bovenlip’. Ze is sterk en onvermoeibaar. Minne voedt haar op als een jongen, zij zal eens z'n werk overnemen. Later, na vaders dood, moet Bely eensklaps moeder worden. Hester is woedend over de schande, de Wiarda's aangedaan, maar weldra schemert door al haar daden heen de ongeweten jalouzie, de naijver op 't bezit van haar zuster. Wanneer Hester, na de geboorte van Justus, onverwacht Bely betrapt terwijl deze haar kind zoogt, ‘loopt ze als dolgejaagd naar de stal terug en laat den mooisten hengst door de knechts snijden.’
Humorvol maar tegelijk strakbeeldend is de episode, waarin Hester 't kind naar de kerk brengt en met het pistool in de hand de predikant dwingt het te dopen.
Na Bely's dood (aan de pest), voedt Hester Justus op, maar de jongen is weldra de heerser op de state. Niets is Hester te veel, en toch...... ontglipt hij haar. Op een feestavond ervaart ze hoe Justus een jong fris meisje op een andere wijze nadert dan haar en deze wetenschap bedwelmt Hester. Ze raakt in een verstandsverbijstering, die het zelfs nodig maakt haar, naar de wijze dier tijden, in een cel in te metselen. Daar leeft ze nog jaren. ‘Af en toe zong ze met dunne, zoekende stem, en wiegde daarbij de armen, alsof ze er een pas geboren kind in droeg.’ Theun de Vries geeft ons in Hester een vrouw van alle tijden, onbevredigd in haar verlangen omdat in de jeugd dit verlangen verdrongen werd, maar wanneer 't later zich openbaart, chaotisch uitlopend op waanzin.
Deze 16e-eeuwse vrouw is ons in haar zieleleven geschetst als een moderne vrouw - zonder dat de schr. de voorstelling van dit inner- | |
| |
lijk verwrong. Het beeld bleef gaaf en sober. Deze novelle is misschien wel 't beste prozawerk dat Theun de Vries gaf.
B. van Noort.
| |
W. Aronde̓us, Matthijs Maris De tragiek van den droom. (Amsterdam, N.V. Em. Querido's Uitg. Mij., 1939).
Deze biografie van den eenzamen schilder is belangwekkend alleen al voor zover we er den mens Matthys Maris uit leren kennen; de dromer wordt ons vertrouwd, ook waar de kunstenaar, die Maris was, ons niet volkomen bekend wordt. De wijze, waarop de schrijver van deze dichterlijke biografie zich heeft vereenzelvigd met zijn onderwerp valt op menige bladzijde te bewonderen. Dit geldt ook voor de entourage van tijd en omstandigheden. (Parijs gedurende de Frans-Duitse oorlog en de revolutie of Londen tijdens het laat-Victoriaanse tijdvak).
Niet altijd heeft de schrijver zich vrij weten te houden van on-Hollandse wendingen. De taal is heel vaak iets te krampachtig, vooral in de beschouwende gedeelten.
Reproducties van enkele schilderijen verluchten de tekst. De grote waarde van deze levensbeschrijving van Maris ligt vooral in de scherpte, waarmee het beeld is getekend van den kunstenaar, die in een benijdenswaardige onverschilligheid voor geld en roem zich overgeeft aan zijn droom.
H. Spaans.
| |
Joris Eeckhout, Litteraire Profielen IX. (Antwerpen, N.V. Standaard-Boekhandel, 1940).
De titel ‘Litteraire profielen’, die door Joris Eeckhout al een vijftien jaren gebezigd wordt als verzamelnaam voor zijn essays, zou op een zekere bescheidenheid kunnen duiden, een bescheidenheid, die wel zeer aangenaam aandoet. Hij schouwt zijn auteurs niet brutaal in het gelaat, maar beziet hen rustig van zijn ter zijde. Hij zal hen ook niet dadelijk op den schouder tikken en aanspreken. Dat is niet zijn manier. Om te beginnen vertelt hij u steeds waar zijn man vandaan komt, welke winden er over zijn hoofd hebben gewaaid en ge hebt meteen de eerste verklaring van de bijzondere trekken in het litterair gelaat. Joris Eeckhout is doorgaans zeer goed ingelicht. Daarvan getuigt o.a. zijn inleiding tot Jan H. Eekhout. Men moet echter even glimlachen als men leest: ‘Het ligt echter in onze bedoeling niet, den ontwikkelingsgang van het tweede réveil naar het derde, ook maar te schetsen’ (om te bekorten stelt hij het eenvoudig maar vast).
Afgezien van deze kleine feilen in de inleiding geeft Joris Eeckhout een waardevolle beschouwing over de romans van zijn naamgenoot. ‘Met het oog op Eekhout's litteraire vorming acht hij zijn lectuur gewichtiger dan zijn oorsprong of huidig verblijf, van steviger belang de namen van zijn geliefkoosde schrijvers dan zijn geografische kurve’. Eekhout's scheppingen zijn ‘geen regionale kunst’, doch ‘wereldkunst’. ‘Atheïstische kritiek, zooals deze van een Gres- | |
| |
hoff, een Menno ter Braak en hoeveel anderen nog! poogt Eekhout in den vergetelhoek te duwen. Hoe dat esthetisch goed te praten? Stompzinniger kan het in geen geval.’ Joris Eeckhout eindigt zijn essay o.a. met de betuiging dat Jan H. Eekhout ‘om zijn christelijke levensuitbeelding tot hiertoe niet naar waarde werd geschat.’ We gaven slechts enkele momenten uit zijn korte beschouwing. De citaten spreken van groote waardeering en wij hebben het gevoel, dat Joris Eeckhout hiermee iets goed heeft gemaakt. Tot nu toe verscheen er zelfs bij ons geen degelijke studie over Eekhout. Dat ook Rispens in ‘Richtingen en Figuren’ aan Eekhout te kort deed, heb ik reeds elders betreurd. Het gaat niet aan hier ieder essay afzonderlijk over den kam te laten gaan. Men vindt in dezen bundel nevens Jan H. Eekhout nog Herman Teirlinck, Jan van Nijlen, Filip de Pillecijn, Karel van de Woestijne, August Vermeylen en Rudolf Schröder. Een aardigheidje is de weergave van een kritiek op Karel van de Woestijne's werk, waarbij de laatstgenoemde destijds enkele aanteekeningen in de marge schreef. Een aardigheidje echter, waaruit men Van de Woestijne proeft, zooals hij was: ‘ik leef maar en schep geen kunst uit “meeningen”, maar meestal uit “gewaarwordingen”, die gegroeid zijn tot gevoel.’
Sjoerd Leiker.
| |
Helene Swarth, Beeldjes uit Vrouwenleven. (Zwolle, La Rivière en Voorhoeve).
Hélène Swarth is zo langzamerhand een figuur geworden, die zichzelf en haar plaats in de literatuur overleefd heeft. Het merkwaardige is, dat zij, ondanks steeds maar weer nieuwe publicaties al lang een afgeronde figuur is. Zij vertoont al sinds lang geen nieuwe aspecten meer, maar is volkomen een genre-dichteres geworden, die met ongelooflijke vindingrijkheid haar in wezen uitgeputte thema's weet te variëren. In de sonnetvorm heeft zij een technische volmaaktheid gekregen en deze sonnetvorm buit zij uit en geeft zij door met de monotonie van een gebedsmolen. De klacht dat Hélène Swarth zich herhaalt en de lezers vermoeit, is dan ook niet ongegrond. Terwijl de laatste generaties van dichters hun egocentriciteit meer weten te overwinnen en zich openstellen voor de nood des tijds, treedt Hélène Swarth niet uit de, haar als vlees en bloed eigen geworden heksenring van haar specifiek vrouwelijk leed, dat in feite zeer zeker belangrijk is en dat een volkomen eerlijke uiting wordt en altijd poëzie blijft, maar van eenzijdigheid geenszins vrij te pleiten is. Men vindt en verwacht geen vondsten meer bij haar; er zijn nauwelijks verzen of regels die flitsen of doorkijk geven naar het eeuwige. Ook in deze bundel is Hélène Swarth te zeer aardverbonden gebleven en kan zich niet bevrijden van haar ‘bitterzoete smart’. Haar dichterlijke potentie moet ongetwijfeld groot zijn, daar de oude kleurige beelding van haar verzen toch nog immer aanwezig is. Niettemin is het bedenkelijk dat zij op zo'n hoge leeftijd de betrekkelijkheid van het aardse leed niet ontkomen kan, maar eerder
| |
| |
nog te schrijnender, tot op de grens van het ziekelijke, zich bepaalt bij de smart van een aardse scheiding. Men ontmoet altijd maar weer de in haar liefde bedrogen vrouw, of zij nu oud of jong is, moeder of ongehuwd gebleven, weduwe of nog levend naast haar man. Met eerbied zij het gezegd dat zij lijdt aan de kwaal van de ouderdom; zij raakt niet uitgeput over haar onderwerp, dat weinigen meer interesseert, omdat men het reeds in al zijn verschijningsvormen kent, maar waarnaar men toch met een zekere respectvolle welwillendheid moet blijven luisteren. Hiermee wil niets kwaads gezegd worden van de instrumentatie van haar poëzie. Haar werk is en blijft persoonlijk en zelfs de vermoeide kleurigheid van de naherfst boeit min of meer. En deze sterk dichterlijke kracht behoedt haar voor levenloosheid. Hoe dan ook, haar verzen hebben altijd iets te zeggen. Ook in deze bundel vindt men er enkele die, ondanks alles, treffen. Zo b.v. het gedicht ‘Een moeder’, waarin een moeder haar stervende en lijdende zoon vergif toedient en dat eindigt met de ontroerende woorden ‘Toen zocht zijn mond de liefdehand te kussen Van haar, die 't leven én de dood hem schonk.’
Het lezen van deze bundel geeft meer aanleiding tot een terugwijzen en een memoreren dan tot het ontdekken van nieuwe perspectieven, maar zal zeer zeker voor een aanzienlijk publiek nog zijn waarde hebben.
Ab Visser.
| |
Berendien Meijer-Schuiling, Geboorte (gedichten). (Kampen, J.H. Kok N.V.).
In dit bundeltje is een eerlijke poging tot poëzie te onderkennen. Het lijkt mij toe, dat bij de dichteres de bedoeling voorzit haar publiek iets te ‘geven’. Het is daarom jammer, dat de poging slechts in enkele strofen gedeeltelijk en alleen in het vers ‘Werkloozen’ vrijwel geheel slaagde. Dit laatste gedicht is door die ontroering gewekt, die het mogelijk maakt verantwoorde poëzie te schrijven. De beelden zijn niet geforceerd, ook niet elders ‘gegapt’, zoals bij andere verzen het geval is. ‘Laat, in de stilte na den storm, hun harten liggen aan Uw hart gemeerd’ is - gelet op de eerste regel van het vers: ‘Hun hart is als een schip op drift geraakt’ - een bede, die aan zuiverheid en innigheid niets te wensen overlaat. Maar - dit ene vers en enkele andere gevoelige regels rechtvaardigen m.i. de uitgave van dit bundeltje niet. Ook niet als men meent dat wellicht de eenvoudigen hier troost vinden. Want om deze reden aanvaardt men zelfs niet een slechte preek.
Niek Verhaagen.
| |
Frans de Prez, Sonnetten. ('s-Gravenhage, W.P. van Stockum & Zoon N.V.).
Volgens de inhoudsopgave zijn het er 81, een aantal dat het uithoudingsvermogen van den mij onbekenden dichter buiten verdenking laat. Dat is al veel. Met de kwaliteit van de verzen staat het echter anders. Waarom publi- | |
| |
ceerde hij niet eerder in een of ander tijdschrift? Werd zijn werk geweigerd of wilde hij met één slag bekendheid verwerven? De eerste veronderstelling lijkt mij de meest juiste, hoewel ik hier en daar wel een sonnet tegenkwam, dat geen slecht figuur zou maken tussen in sommige bladen gepubliceerd werk, b.v. ‘Franciscus van Assisië’ en ‘Christi Effigies’. Helaas zijn dit hoge uitzonderingen. De meeste verzen gaan onherstelbaar mank aan nietszeggende volzinnen, mislukte filosofie en onzuivere of verouderde beeldspraak, welke laatste eigenschap benevens de bewonderenswaardige beheersing van de sonnetvorm de mening doet postvatten dat De Prez bij de 80-ers in de leer is geweest. Hij heeft echter het goede niet weten te behouden. Het is dan ook alleen genoemde vormbeheersing die het rechtvaardigt over de bundel te schrijven. Want hierin schieten vele eigen meesters in dit tijdsgewricht nog al eens te kort.
Niek Verhaagen.
| |
Ems I.H. van Soest, Theeland. (Baarn, N.V. Hollandia Drukkerij 1939).
Het verhaal, dat Ems van Soest, schrijfster van eenige boeken voor oudere meisjes, in dit boek doet, noemt men een roman over het leven van een Nederlandsch-Indisch administrateursgezin ergens in de Vorstenlanden op Java. Het wil ons voorkomen, dat het werk hierom de kwalificatie ‘roman’ niet verdraagt, omdat weinig van al datgene, wat voor een roman karakteristiek is, op het verhaal van toepassing is. Inderdaad, we hebben hier met een verhaal te maken, doch niet met een verbeelding. De administrateur en zijn gezin wordt ‘ten tooneele gevoerd’ en de volle schrijfstersnadruk valt dan op hun belevenissen, hun ervaringen door de jaren heen. Doch slechts zelden werkelijk ernstig op hun persoonlijkheid, hun psychisch en geestelijk leven. De verschillende persoonlijkheden zijn maar vluchtig en vaagjes geschetst, terwijl van de drie kinderen in het gezin slechts het jongste, het meisje, wat aandacht ontvangt. Er is hier en daar niet onaardig verteld, zeker, maar toch met te gering talent. In hoe duidelijke tegenstelling staat dit uitvoerige verhaal b.v. tot het veel beknopter werkje van Beb Vuyk ‘Het laatste huis van de wereld’, dat wij eerder hier bespraken! Het lijkt wel, of de auteur zooveel belangstelling heeft voor wat het gezin Van Renkum al zo belééfd heeft, dat zij, uitsluitend om het relaas van die belevenissen te kunnen doen, dit werk heeft opgezet. Het is voor een romanschrijver evenwel allerminst voldoende, de uiterlijke signatuur van een levensverloop te schetsen - zelfs niet, wanneer dat met het noodige medegevoel gebeurt. Het boek heeft een naschrift van plm. 30 bladzijden, waarin de geschiedenis der romanfiguren wordt voortgezet en tot zeker ‘einde’ gevoerd. Dat naschrift had òf achterwege behooren te blijven òf binnen het kader van het boek in den roman behooren verwerkt te worden. Thans is het een onding. De stijl van de schrijfster is vrij zorgeloos. Zij heeft niets
van puntigheid en toont een opmerke- | |
| |
lijk gemis aan vrije verbeelding en vakmanschap. Wanneer Ems van Soest b.v. schrijft: ‘De mannen laten hun scherpe kapmessen klieven in het harde hout’, dan toont zulk een zin (als vele andere) een tekort aan bezinning op de juiste beteekenis van een woord (klieven), dat eenvoudig niet gemist kán worden. En wanneer wij elders vinden: ‘Met dynamische kracht begint Van Renkum......’ blijkt duidelijk, dat slechts de eerste omschrijvende aanduiding werd neergeschreven, die in de gedachten boven drijven kwam. Van een sterke roman mag dus, met betrekking tot dit boek niet worden gesproken. Doch de eischen, door een groot lezeressenpubliek aan een verhaal gesteld zijn niet zoo hoog, dat dit werk door haar zou worden afgewezen.
P.H. Muller.
|
|