Opuscula Selecta Neerlandicorum de arte medica. Jaargang 1937
(1937)– [tijdschrift] Opuscula selecta Neerlandicorum de arte medica– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina *7]
| |
Cornelis Bontekoe.
Copperplate by Adriaen Haelweg. PL. IV. | |
[pagina *8]
| |
Cornelis Bontekoe.
Copperplate by G.P. Busch. | |
[pagina *9]
| |
Illustration of ‘Tractatus novi de potu Caphe, de Chinensium The et de Chocolata’. Apud petrum muguet, 1685.
PL. V. | |
[pagina *10]
| |
Illustrations of de Blegny, Le bon usage du thé, du caffé et du chocolat pour la préservation et pour la guérison des maladies. 1687. (A Paris chez Estienne Michallet.)
| |
[pagina 115]
| |
Cornelis Bontekoe
| |
[pagina LII]
| |
Dr. Cornelis Bontekoe 1647-1685.‘Rare sans tache.’ Het duurde betrekkelijk langen tijd na de oprichting der Oost-Indische Compagnie, dat de thee hier te lande werd ingevoerd. Pas toen haar handelsreizen zich uitstrekten tot China en Japan, kreeg men oog en smaak voor dit artikel, dat in later eeuwen de geheele wereld zou veroveren. Nicolaas Tulp (1593-1674)Ga naar voetnoot1), een critische theeliefhebber, schreef: ‘In Ost-Indiën is niet gemeender als een drank gecoockt van een kruid, 't welk de Chinesen thee, en die van Japan tchia noemen, wiens kennis gelijk wij van de hoge magten van 't land deselve ontvangen hebben, wij garing den nacomelingen zullen overlaten. Also men hier deurgaens gelooft, niet beters als dit kruid te zijn: so om 't lichaem tot hogen ouderdom te brengen; als om te beletten wat de gesondheit zoude mogen hinderlijk wesen enz.’. Hoewel de thee hier te lande niet onbekend was, men kende haar uit de literatuur door de mededeelingen van de Katholieke zendelingen, van den beroemden reiziger Jan Huygen van Linschoten (1563-1611) en van Jacobus de Bondt (1592-1631), zoo werd zij pas algemeener gebruikt in de tweede helft der 17e eeuw, toen Cornelis Bontekoe in zijn ‘Tractaat van het excellenste Kruyd Thee’ (1678) de loftrompet stak en haar als een panacee aanbeval. Bontekoe werd al ras een slachtoffer van zijn reputatie als theedokter, want zijn tegenstanders, en hij had er vele, vonden zijn loftuitingen verdacht, schreven zijn geestdrift toe aan eigen belang en verdachten hem een thee-propagandist van de V.O.C. te zijn, die zich goed liet betalen. Met deze reputatie is hij de wereld der historie binnen gewandeld en nog steeds rust op | |
[pagina LIII]
| |
Dr. Cornelis Bontekoe 1647-1685.‘Rare sans tache.’ It was a fairly long time after the foundation of the East India Company that tea was introduced in this country. Not until its commercial travels extended to China and Japan, the eye and taste were attracted by this article which in later centuries was to conquer the whole world. Nicolaas Tulp (1593-1674)Ga naar voetnoot1), a connoisseur of tea, wrote: ‘In the East Indies nothing is more common than a beverage boiled from a herb which the Chinese call tea and those of Japan tchia, the knowledge of which, received by us from the high powers of the country, we shall gladly leave to our descendants. It is generally believed here that there is nothing better than this herb: to bring the body to old age as well as to prevent what might be injurious to health, etc.’
Although tea was not unknown in this country - it was known from literature by the communications of the Roman Catholic missionaries, of the famous traveller Jan Huygen van Linschoten (1563-1611) and of Jacobus de Bondt (1592-1631) - it was not in common use until the second half of the seventeenth century, when Cornelis Bontekoe in his ‘Tractaat van het excellenste Kruyd Thee’ (1678) sang its praise and recommended it as a panacea. Bontekoe soon fell a victim to his reputation as a tea-doctor, for his opponents, and he had many of them, considered his praises suspicious, ascribed his enthusiasm to personal interest and suspected him of being a tea-propagandist of the East India Company who was well paid. With this reputation he entered the world of history and still | |
[pagina LIV]
| |
hem de smet, zijn kunst in dienst van den geneesmiddelhandel te hebben gesteld. De zoogenaamde theestrijd vormt een der interessantste tijdperken der vaderlandsche geneeskunde, omdat de voornaamste karaktereigenschappen van de artsen een weerspiegeling er in vonden. Aan de verbreiding van het theegebruik zaten groote handelsbelangen vast. Vóór den invoer der thee waren wijn en bier de dagelijksche dranken van het groote publiek. Niet ten onrechte zagen zoowel bierbrouwers als wijnhandelaren in het toenemend theegebruik een gevaar voor hun nering en men mag eerder verwachten, dat een gesalarieerde bestrijding door de tegenstanders georganiseerd werd. Niettemin schrijft SprengelGa naar voetnoot1), dat tijdens Bontekoe's leven de tijd gekomen was, dat de winzucht der Hollandsche kooplieden en de theorieën der mode-artsen elkander wederkeerig de hand reikten, om de thee als panacee en als het beste middel voor het behoud der gezondheid aan te bevelen. Daar de Hollanders sedert kort de thee uit China invoerden, kon hun niets welkomer zijn dan een theorie, welke een verdunning van het bloed door deze drank als noodzakelijk voor de gezondheid beschouwde. Laat Sprengel hier de conclusie van het samengaan van handel en wetenschap aan den lezer over, SuringarGa naar voetnoot2), de beschrijver van het geneeskundig onderwijs aan de Leidsche Hoogeschool, spreekt zich duidelijker uit, wanneer hij zegt: ‘Met die theoretische zienswijze strookten daarom Bontekoe's alleszins overdrevene lofredenen op het ruime gebruik van thee en andere verdunnende dranken, waardoor het hem vergund werd de handelsbelangen onzer landgenooten, die op het eind der zeventiende eeuw talrijke scheepsladingen uit China ontvingen, met zijn wetenschappelijke overtuiging - wellicht ook met de belangen zijner beurs - overeen te brengen’. Voeg hieraan toe, dat A.H. Israëls (1822-1883), de eerste hoogleeraar in de historia medica hier te lande, de vertaler van Haeser's ‘Geschichte der Medizin’, hem een waanwijs Sylviaan noemde, dan is het niet te veel gezegd, dat de slechte reputatie, die Bontekoe als mensch en als geleerde genoot, zeker afbreuk gedaan heeft aan den lust, nader met zijn werken kennis te maken. Het was niet alleen deze omkoopbaarheid, die hem werd verweten ook op ander gebied trachtte men hem afbreuk te doen door hem van | |
[pagina LV]
| |
the blemish rests on him of having made his art subservient to the medicine trade. The so-called tea-contest forms one of the most interesting periods of national medical science, since the principal qualities of character of the physicians were reflected in it. Great commercial interests were at stake with the spreading of the use of tea. Before the importation of tea, wine and beer were the daily drinks of the general public. Not injustly both the beer-brewers and the wine-merchants regarded the increasing use of tea as a danger to their trade and it is sooner to be expected that a paid opposition was organized by the adversaries. Nevertheless, SprengelGa naar voetnoot1) writes that during Bontekoe's life the time had come when the eagerness for gain of the Dutch merchants and the theories of the fashionable physicians mutually lent each other a helping hand to recommend tea as a panacea and as the best means for the preservation of health. As the Dutch since a short time imported tea from China, nothing could be more welcome to them than a theory which considered dilution of the blood by means of this beverage necessary to health.
Whereas Sprengel here leaves the conclusion of the cooperation of business and science to the reader, SuringarGa naar voetnoot2), the describer of the medical instruction at the University of Leyden, expresses himself more clearly when he says: ‘This theoretical point of view, therefore, agreed with Bontekoe's highly exaggerated panegyrics on the ample use of tea and other diluting beverages, which enabled him to conciliate the commercial interests of our countrymen, who at the end of the seventeenth century received numerous ship-loads from China, with his scientific conviction - probably also with the interests of his purse’. If we add to this that A.H. Israëls (1822-1883), the first professor of historia medica in this country, the translator of Haeser's ‘Geschichte der Medizin’, called him a presumptuous Sylvian, it is not saying too much that Bontekoe's bad reputation both as a man and as a scholar has certainly been detrimental to the wish to get better acquainted with his works. It was not only this corruptibility that he was blamed for, but also in another way it was tried to do him harm by accusing him of unbelief. | |
[pagina LVI]
| |
ongeloof te beschuldigen. Het behoorde toen, zoowel als nu, tot de gewoonten van tegenstanders om het geloof in het geding te brengen, omdat men hiermede iemand in zijn bestaan kon treffen. Boerhaave wist er van mee te praten en ook Bontekoe ontging dit lot niet. Dit gebruik paste trouwens geheel in het kader van de toenmalige schijnheiligheid. In zijn ‘Apologie van den Autheur tegen zijne lasteraars’, die omstreeks 1679 verscheen, rekende hij af met zijn tegenstanders, welke hem van atheïsme hadden beschuldigd. Daarbij was hij een nieuwlichter, die trachtte te breken met geneeskundige sleur, en nieuwe begrippen op het gebied van woning- en voedselhygiëne wilde invoeren. Als indirecte volgeling van Paracelsus en van Helmont en als leerling van de le Boë Sylvius, was hij een voorstander van de chemiatrie, die een directe bestrijding was van het aloude galenisme, dat in de onderste lagen der geneeskundigen nog algemeenen aanhang vond. Al deze omstandigheden leidden tot een oordeel, dat door HaeserGa naar voetnoot1) als te hard werd beschouwd. Aan den anderen kant heeft hij ook zijn bewonderaars gehad, die hem met uitbundigen lof hebben bezongen. Dit is trouwens geen wonder, want zijn lofzang op de thee was velen uit het hart gegrepen. Zijn romantisch zwerversleven, zijn vroegtijdig sterven op het toppunt van zijn roem, deden velen zoowel hier als in zijn nieuwe vaderland naar de pen grijpen om hem in dicht en ondicht te herdenken. Ja, men ging zelfs zoo ver, lofdichten te wijden aan een zijner voornaamste bewonderaars, toen deze hierover werd aangevallen. Het gedicht is teekenend voor dezen klein-burgerlijken tijd en daarom de moeite waard het hier weer te geven. | |
Aen de Heer
| |
[pagina LVII]
| |
At that time, as well as nowadays, it was usual among opponents to introduce religion into the discussion, since in that way a person might be thwarted in his career. Boerhaave learnt it to his cost and Bontekoe did not escape this fate either. This practice indeed is in perfect agreement with the hypocrisy of that period. In his ‘Apologie van den Autheur tegen zijne lasteraars’, published about 1679, Bontekoe settled accounts with his adversaries who had accused him of atheism. He was besides a prophet of the new light who tried to break with medical routine and wanted to introduce new ideas with respect to housing and food hygiene. As a direct follower of Paracelsus and van Helmont and as a pupil of de le Boë Sylvius he was an advocate of chemiatry which was in direct opposition to the ancient galenism that was still generally supported by the lower orders of medical men. All these circumstances led to a judgment which by HaeserGa naar voetnoot1) was considered too hard.
On the other hand he also had his admirers who loudly sang his praises. Indeed this is not surprising, for his panegyric on tea was after the heart of many people. His romantic, wandering life and his early death at the height of his fame made many here as well as in his new country take up the pen and commemorate him in poetry and in prose. They even went so far as to devote panegyrics to one of his principal admirers, when the latter was attacked. The poem is characteristic of this narrow middle-class period and therefore worth quoting here. | |
To Mr. Heidentrijk Overkamp
| |
[pagina LVIII]
| |
's Mans ligt beknopt beschrijft, van daar 't eerst komt te stralen!
Tot daar het deerlijk zinkt, en jammerlijk gaat dalen,
Na voor- en tegen-spoed, in Duitschlands droeven schoot,
En heel Europe doet gewagen van haar dood.
Hoewel de Fenix had zig zelven, by zyn leven,
Onsterfelyke naam en glorie al gegeven.
Maar wat baat dog Achil zyne oorlogsdapperheid,
Zo niet Meonides die loflijk had verbreid,
En opgezongen, dat thans schrijvers en poëten,
't Aal oud naamhaftige nog wisten uit te meten!
Waar was nu Esculaap, Apols vergoden zoon!
Zo niet een schrijver, of een Digter had een toon
Op zulk een Vorst gezet, en boven lugt en wolken,
In top geheven, voor het oog van alle volken.
Schoon of een vuile spin, gezwollen van den haat,
Den naam en faam en lof van Bontekoe, bestaat
Met heiloos lasteren te schenden, en schofferen,
Die vloek zal naar sijn hoek op eigen schedel keren.
Gij Overkamp, kampt dus 't al over, als 't behoort,
En brengt de waarheid naakt op 't levendigste voort,
En hebt met rekels, bits van tanden, niet te schaffen,
Die vol en dol van nijd, als tegen 't maanligt blaffen,
Maar helpt de wijsheid op 't altaar met majesteit,
Dies komt U 't wierook toe van onze dankbaarheid.
De aanleiding tot deze rijmelarij was de uitgave door Dr. Heidenricus Overkamp van een boekje, getiteld ‘Reden van het leven en de doot van Cornelis Bontekoe.’ Amst. 1685. Dit was enkelen niet naar den zin, zoodat een anonieme dichter in een steekvers zijn verontwaardigd gemoed uiting gaf en Bontekoe ongemeen trotsch en prachtlievend noemde en zijn dood aan onmatigheid toeschreef. Daarop volgde dan bovenstaand gedicht. Dit alles wijst er wel op, dat Bontekoe in zijn tijd in het middelpunt der belangstelling stond. Vraagt men zich ten slotte af, wat er van al die vermeende zonden als omkoopbaarheid, atheïsme enz. waar was, dan is het antwoord gemakkelijk te vinden in zijn werken. Wat zijn omkoopbaarheid betreft, zoo bewijzen zijn beschouwingen over de handelwijze der V.O.C., dat hij het hiermede geheel niet eens is. Hij schrijft o.a. ‘Maar om dat sommige van koud en smakeloos-water afkeerig zijn, andere geen thee kunnen bekostigen, dewijl een | |
[pagina LIX]
| |
This hero's misfortune, his luck and his light,
From where first it rises, then sadly goes down,
With good and ill fortune, in Germany's soil
And causes all Europe to mention its death.
However, the Fenix had during his life
Procured for himself an immortal great fame.
But what is the use of Achilles' war feats,
If not Meonides had praised them and spread,
So that even now many authors and poets
Are able to picture the old famous strife!
Where would be Apollo's great son, Aesculap,
If not any author or poet had sung
The praise of this Prince and had raised him so high
Above sky and clouds to the face of all men!
Although a foul spider, all swollen with spite,
Endeavours to harm both the name and the fame
Of Bontekoe, slandering him without use,
This curse will return to the author's own skull.
You, Overkamp, thus get ahead of it all
And vividly show us the actual truth,
Have nothing to do with the villains who, tart,
Enraged, full of spite, seem to bark at the moon,
But help to place wisdom in majesty robed.
Therefore the reward of our thanks is your due.
The cause of this doggerel was the publication by Dr. Heidenricus Overkamp of a little book, titled ‘Reden van het leven en de doot van Cornelis Bontekoe. Amst. 1685’. This was not to the liking of some people, so that an anonymous poet gave expression to his indignation in a satire and called Bontekoe exceedingly proud and fond of splendour, imputing his death to intemperance. This was followed by the poem quoted above. All this shows that in his time Bontekoe stood in the centre of general interest. If finally we ask what is true of all these supposed sins, such as corruptibility, atheism, etc., the answer may easily be found in his works. As to his corruptibility, his views on the behaviour of the East India Company prove that he does not agree with it at all. He writes e.g.: ‘But because some dislike cold and tasteless water, other cannot afford tea, since a magnificent East India Company does not scruple, | |
[pagina LX]
| |
prachtige Oost-Indische Compagnie sich niet ontsiet tegens Gods bevel en goedertierentheid onse land-aard en gantsch Europa twee soo nutbare dingen, de thee en de caneel, en boven al d'olie van caneel bij na 't onthouden, of niet dan op een hooge markt te stellen, enz.’. Welke broodschrijver zal zich op zoodanige wijze over zijn werkgever uitlaten? En wat zijn ongodisme betreft, zijn geschriften vloeien over van getuigenissen, die het tegendeel bewijzen en meermalen wijst hij er op hoe hij uit de werken van Calvijn troost en leering putte. Toch vond zijn lijk- en lofredenaar Johan BodikerGa naar voetnoot1), rector der Latijnsche school te Berlijn het noodig er nog eens op te wijzen, dat hij evenals de Engelsche geneesheer Thomas Browne een lidmaat der Gereformeerde kerk was en van een gloriewaardigen christelijken naam. Tenslotte deelt Bontekoe zelf mede, hoe hij tot het gebruik der thee kwam. ‘Meer dan vier jaren na diverse tormenten van steentjes en graveel’ leidde God, die de zijnen nooit verlaat, zijn gedachten op de thee en volgde genezing. Het is opmerkenswaardig, hoe hij op dit gebied zijn geloof in de chemische geneesmiddelen verloren had en terug ging tot de aloude kruidentherapie. Het komt mij voor, dat al het geharrewar tijdens zijn leven en zelfs na zijn dood eerder het werk was van benijders en van vijanden, die hij zich gemaakt had bij zijn pogingen nieuwere denkbeelden in de geneeskunst in te leiden. Cornelis Bontekoe werd in 1647 te Alkmaar uit eenvoudige ouders geboren. Zijn vader Gerrit Jansen Dekker had een grutterswinkel, waar als uithangbord de afbeelding van een bonte koe uithing. Dit was aanleiding tot een naamsverandering, welke zeker door Bontekoe goed gevonden werd. Op vijfjarigen leeftijd verloor hij zijn moeder Neeltje Maertens. Op school was hij een voorspoedige leerling, die zijn medescholieren overtrof. Daar hij geneesheer wilde worden, bewandelde hij den gebruikelijken weg dier dagen en werd geplaatst in een chirurgijnswinkel. Zijn gezond verstand deed hem spoedig inzien, dat de geneeskunst iets anders was dan scheeren, aderlaten en koppen zetten. Niet zonder tegenstand zijner voogden liet hij zich in 1665 te Leiden inschrijven als student. Hij had dus al | |
[pagina LXI]
| |
against God's command and mercy, almost to withhold two such useful things as tea and cinnamon and above all the oil of cinnamon from our country and the whole of Europe, or to put them on the market at a high price, etc.’. What hack-writer will express himself in such a way about his employer? And as to his atheism, his writings are full of evidence proving the contrary and several times he points out that he has drawn consolation and instruction from Calvin's works. Nevertheless, his funeral orator and panegyrist Johan BodikerGa naar voetnoot1), head-master of the grammar school at Berlin, considered it necessary once more to point out that he, like the English physician Thomas Browne, was a member of the Reformed Church and had a Christian name worthy of glory. Finally Bontekoe himself communicates how he came to use tea. ‘More than four years after various torments of stones and gravel’ God, who never forsakes his people, led his thoughts to tea, and recovery followed. It is remarkable that in this case he had lost his belief in the chemical medicines and returned to the old herb therapeutics.
I am inclined to think that the squabbles during his life and even after his death rather were the work of jealous persons and of enemies whom he had made by his attempts to introduce new views into the medical art. Cornelis Bontekoe was born at Alkmaar in 1647 of simple parents. His father Gerrit Jansen Dekker had a corn-chandler's shop on whose sign-board a spotted cow (Dutch: bonte koe) was reproduced. This gave occasion to a change of name, which must have been approved by Bontekoe. When five years old, he lost his mother Neeltje Maertens. At school he was a precocious pupil who surpassed his fellow scholars. As he wanted to become a physician, he took the usual way of those days and was placed in a surgeon's shop. His common sense soon made him see that the medical art was something different from shaving, bleeding and cupping. Not without opposition from his guardians he placed his name on the books at Leyden in 1665. At that time he had already had some years of practice. In those days the University of | |
[pagina LXII]
| |
eenige jaren practijk achter den rug. De Leidsche Universiteit beleefde in die dagen een van haar bloeitijdperken, wat de geneeskunst betrof. Twee groote geneeskundige stroomingen kwamen toen bijeen en maakten somtijds de gehoorzalen tot een slagveld, want vaak werden de argumenten meer bestreden met de vuist dan met den mond. Het geneeskundig onderwijs werd o.a. gegeven door Franciscus de le Boë Sylvius en Florentius Schuyl, beiden volgelingen van van Helmont. De eerste, in de geschiedenis der geneeskunde bekend als de stichter der chemiatrische school, behoort met Boerhaave tot de coryphaeën der Leidsche hoogeschool. Hun gedachten zijn mijlpalen, die het oude afsluiten en tegelijkertijd een nieuwen horizon te zien geven. De beteekenis van Sylvius ligt niet zoozeer in groote ontdekkingen, al danken wij hem ook de beschrijving der Fossa Sylvii en der tuberkels, dan wel in den opbouw van een nieuw geneeskundig systeem, waarin de chemische begrippen groote beteekenis hebben. Zuur en alcali vormen de nieuwe elementen van een evenwichts-systeem, dat vroeger beheerscht werd door de harmonische samenstelling van bloed, slijm, zwarte en gele gal. BoerhaaveGa naar voetnoot1) geeft ons in zijn inaugurale rede op plastische wijze een uitvoerige beschrijving van de geneeskundige ideeën van dien tijd: ‘Scherpe, alcalische, vaste, vurige zouten heerschten krachtig in het lichaam van dier en plant; vluchtige, zeer scherpe, alcalische zouten maakten zich meester van de zachtste vochten en van de stevigste deelen van het menschelijk lichaam, zoodat ze zoowel in de tanden huisden als in de melk; ook de zuren kregen een wijde beroemdheid, daar zij immers niet slechts aan mineraal en plant, maar ook aan den mensch zelven zóó eigen waren, dat zij door hunne menigte met knagende scherpte alles geheel bezetten. Op die manier is het menschelijk lichaam een chemisch laboratorium geworden, een schouwplaats waar chemische spelen worden opgevoerd en heeft men strijd, gloed, vrede, wisseling, oorsprong, ondergang, werking van tegenstrijdige zouten, als ware het met het volste recht, ingevoerd.’ Franciscus de le Boë werd als zoon van Hugenoten in 1614 te Hanau geboren. Hij studeerde aan Fransche, Duitsche en Hollandsche universiteiten en promoveerde in 1637 te Bazel. Na eenige omzwer- | |
[pagina LXIII]
| |
Leyden went through one of its flourishing periods, as far as medicine was concerned. Two great medical movements then came together and sometimes turned the lecture-rooms into a battle-field, for frequently the arguments were opposed with the fist more than with the tongue. The medical instruction was given among others by Franciscus de le Boë Sylvius and Florentius Schuyl, both followers of van Helmont. The former, known in medical history as the founder of the chemiatric school, together with Boerhaave belongs to the coryphaei of Leyden University. Their views are landmarks closing the older period and at the same time revealing a new horizon. Sylvius' importance lies not so much in great discoveries, although we owe to him the description of the Fossa Sylvii and of the tubercles, as in the building up of a new medical system, in which the chemical ideas are highly significant.
Acid and alkali form the new elements of an equilibrious system which previously was dominated by the harmonious composition of blood, phlegm, black and yellow bile. In his inaugural address BoerhaaveGa naar voetnoot1) gives a plastic and elaborate description of the medical ideas of that time: ‘Sharp, alkaline, solid, fiery salts strongly prevailed in the body of animal and plant; volatile, very sharp, alkaline salts made themselves master of the softest fluids and the most solid parts of the human body, so that they were found in the teeth as well as in the milk; the acids also obtained a wide fame because they were so inherent not only in mineral and plant but also in man himself that by their multitude they filled everything completely with biting sharpness. In this way the human body has become a chemical laboratory, a stage where chemical plays are performed, and there has been introduced struggle, glow, peace, change, origin, decline, action of opposed salts, as if it were done with a perfect right.’
Franciscus de le Boë was born at Hanau in 1614 as the son of Huguenots. He studied at French, German and Dutch universities and took his degree at Basle in 1637. After some wandering he entered | |
[pagina LXIV]
| |
vingen liet hij zich in November 1638 in het Album studiosorum te Leiden inschrijven, waar hij eenige jaren bleef en voorlezingen over anatomie hield, waarna hij zich te Amsterdam vestigde, waar hij een groote practijk kreeg en o.a. met Descartes kennis maakte. In 1658 werd hij benoemd tot hoogleeraar in de geneeskunde te Leiden en weldra zag hij zijn gehoorzaal gevuld met studenten van allerlei nationaliteit. In 1672 stierf hij. Tot zijn geliefde leerlingen behoorde o.a. Cornelis Bontekoe, die in het wetenschappelijke vereenigingsleven te Leiden weldra groote beteekenis kreeg. Het kost moeite hier niet meer dan oppervlakkig op den strijd tusschen oud en nieuw, die toen aan de Hollandsche hoogescholen gevoerd werd, in te gaan. Welke kostelijke tafereelen, een Jan Steen waardig, ontrollen zich voor ons oog. Theologische, philosophische en geneeskundige faculteiten, die elkander in de haren vliegen, angstige curatoren, die de wijzers van den tijd trachten achteruit te zetten. En achter dit kleine gedoe de gestalte van René Descartes! De tweede wetenschappelijke strooming, die in de Leidsche hoogeschool haar intrede doet, danken we aan hem. De jatrophysica, door hem vertegenwoordigd, vond weldra warme aanhangers bij de medische jeugd en in de conflicten die zij te voorschijn riep, is Bontekoe van veel beteekenis geweest, waarop wij nog terug komen. Bij zijn eerste verblijf te Leiden was hem er alles aan gelegen spoedig zijn studiën te voleinden. Met geleend geld en geleende boeken slaagde hij er in den 6den Mei 1667 met de kap te promoveeren op een ‘Disputatio chirurgico-medica inauguralis de Gangraena et Sphacelo,’ waarbij o.a. Fr. de le Boë Sylvius promotor was. Het proefschrift was opgedragen aan zijn vriend Franciscus de Moraez, predikant te Langerak. Hij vestigde zich in zijn geboorteplaats en trad spoedig in het huwelijk met zijn nicht Anna de Moraez. Langdurig huwelijksgeluk mocht hij niet smaken, want reeds in Juli 1668 verloor hij zijn vrouw.
Zooals het meer gaat met nieuwlichters mocht hij zich aanvankelijk in een goede practijk verheugen, wat natuurlijk zijn collega's niet aanstond. Zijn vijanden vond hij evenwel niet alleen bij de artsen, ook de apothekers schaarden zich aan hun zijde en terecht! Hij ging er namelijk toe over zijn eigen geneesmiddelen te bereiden, | |
[pagina LXV]
| |
his name in the Album studiosorum at Leyden in November 1638, where he remained for some years and lectured on anatomy, after which time he settled at Amsterdam, where he obtained a large practice and among others became acquainted with Descartes. In 1658 he was appointed as medical professor at Leyden and soon he saw his lecture-room packed with scholars of all sorts of nationalities. He died in 1672. To his favourite pupils belonged among others Cornelis Bontekoe, who soon began to play an important part in the scientific societies at Leyden. It is difficult to discuss only superficially the struggle between old and new which then was fought at the Dutch universities. What delightful scenes, worthy of a Jan Steen, unfold before our eyes. Theological, philosophical and medical faculties coming to loggerheads, fearful curators trying to put the clock back, and behind all this fuss the figure of René Descartes!
The second medical movement introduced at Leyden University we owe to him. Iatrophysics, represented by him, soon found devoted adherents among the medical students and in the conflicts thus occasioned Bontekoe has been of great importance, to which we shall refer again later. During his first stay at Leyden it was of the greatest importance to him to finish his studies quickly. With borrowed money and borrowed books he succeeded on May 6, 1667 in taking the doctor's degree on a ‘Disputatio chirurgico-medica inauguralis de Gangraena et Sphacelo’, Fr. de le Boë Sylvius presenting him. The dissertation was dedicated to his friend Franciscus de Moraez, minister at Langerak. He settled in his birth-place and soon was married to his cousin Anna de Moraez. He was not allowed to enjoy a long conjugal happiness, for already in July 1668 he lost his wife.
As is often the case with those who proclaim new theories, he originally obtained a large practice, which, of course, was not to the liking of his colleagues. His enemies, however, were not only found among the physicians, but the chemists also took their side, and with justice! Bontekoe, namely, began to prepare his own medicines, for which | |
[pagina LXVI]
| |
waarvoor hij zelfs meer dan één bediende noodig had. Hiervoor bestonden weliswaar enkele redenen, omdat een recept in die dagen, zoodra het den apotheker overgeleverd was, spoedig gemeengoed werd en ook omdat Bontekoe gemeend zal hebben, dat de recepten voorgeschreven volgens het chemiatrische systeem, niet veilig waren wat de bereiding aanging, in de handen van een ouderwetschen niet wetenschappelijk onderlegden apotheker. ‘'t Was in Alkmaar, dat men mij op 't allerhevigste met laster en andere bose middelen vervolgde en tegenging’, schrijft hij later. Dit ging zoover, dat men zelfs de overheid dwong, toen hij een ernstige operatie wilde verrichten, professor Sylvius uit te noodigen om assistentie te verleenen. Het antwoord van Sylvius was beschamend voor de tegenstanders, daar hij antwoordde, dat Bontekoe zijn hulp niet noodig had. In 1669 hertrouwde hij met Jannetje Reiniersdochter Post te Hoorn. Dit huwelijk was verre van gelukkig en eindigde met echtscheiding. Al deze omstandigheden dreven hem uit Alkmaar weg en hij vestigde zich te de Rijp. Hier schijnt hij volop gelegenheid te hebben gehad om zich te wijden aan de beoefening der classieken op geneeskundig en wijsgeerig gebied. Maar ook de moderne wijsgeerige stroomingen hier te lande trokken zijn aandacht en weldra verdiepte hij zich in de werken van René Descartes. 27 April 1674 liet hij zich opnieuw te Leiden als student inschrijven om de verschillende colleges op geneeskundig, wijsgeerig en theologisch gebied te volgen. Theodorus Craanen, de ambtgenoot van de le Boë Sylvius, een vereerder van Descartes, had zijn onderwijs in diens geest gewijzigd. Hoewel het nagenoeg een kwart eeuw geleden was, dat Descartes te Stockholm was gestorven, leefde zijn geest nog voort in de Hollandsche hoogescholen en gaf aanleiding tot tallooze vermaningen der curatoren om zich te houden aan de peripatetische wijsbegeerte. Descartes' leer was een aantasting van het geopenbaarde Woord en daarom den theologen een groote steen des aanstoots. De strijd met Voetius te Utrecht en Schoock te Groningen, die eindigde met een eerherstelling van den Franschen wijsgeer mag als bekend worden verondersteldGa naar voetnoot1). | |
[pagina LXVII]
| |
purpose he even needed more than one assistant. It is true, there were some reasons for this, since in those days a prescription, as soon as it was handed to the chemist, rapidly became common property, and also because Bontekoe will probably have thought that the prescriptions made according to the chemiatric system were not safe with regard to the preparation in the hands of an old-fashioned, not scientifically trained chemist. ‘It was at Alkmaar that I was most violently persecuted and opposed with calumny and other wicked means’, he writes later. This even went so far that the authorities were forced, when he wanted to perform a serious operation, to invoke the help of professor Sylvius. Sylvius's answer was mortifying to the adversaries, since he replied that Bontekoe had no need of his assistance.
In 1669 he was remarried to Jannetje Reiniersdaughter Post at Hoorn. This marriage was far from happy and ended in a divorce. All these circumstances drove him away from Alkmaar and he took up his residence at de Rijp. Here he seems to have had plenty of opportunity to devote himself to the study of the classics in the domain of medicine and philosophy. But also the modern philosophical theories in this country had his attention and soon he began to read the works of René Descartes. On April 27, 1674 he once more entered his name on the books at Leyden, in order to attend the various lectures on medicine, philosophy and theology. Theodorus Craanen, the colleague of de le Boë Sylvius, an admirer of Descartes, had altered his teaching according to the latter's theories. Although it was almost a quarter of a century ago that Descartes had died at Stockholm, his spirit still lived on in the Dutch universities and gave rise to numberless exhortations from the curators to adhere to the peripatetic philosophy. Descartes's doctrine was an attack on the revealed word and therefore a large stone of offence to the theologians. The contest with Voetius at Utrecht and Schoock at Groningen, ending in a rehabilitation of the French philosopher, may be supposed to be knownGa naar voetnoot1). | |
[pagina LXVIII]
| |
Toen Craanen als opvolger van de le Boë Sylvius benoemd werd, deden curatoren hem zijn aanstelling geworden onder de opmerking dat hij zich in zijn institutio medicinae ‘buyten alle diversie zal houden’, wel een bewijs, dat hij zich in zijn voordrachten niet onthield van prikkelende opmerkingen. Nauwelijks was Bontekoe te Leiden gevestigd of hij wierp zich vol moed in den strijd. In de Acta van 9 Juli 1674 toch vindt men aangeteekend, dat aan zekeren doctor Bontekoe, wegens zijn herhaaldelijk onbescheiden opponeeren en verwekken van onrust reeds somwijlen door den rector magnificus vermaand zonder zijn manieren te veranderen, eindelijk, dewijl hij tegen het beding van den rector opnieuw op dezelfde wijze geopponeerd had, door den pedel, onder bedreiging van de zwaarste straf, het recht tot opponeeren ontzegd, maar dit hem, op zijn nederig verzoek, tegen den heer Swartenhengst toegestaan was; en dat hij zich in dit geval behoorlijk had gedragenGa naar voetnoot1). Bontekoe kon evenwel niet lang zijn mond houden, want op 16 Januari 1675 bij een academisch dispuut, waar D. Fredericus Spanhemius S.S. theol. professor presideerde, viel hij den spreker lastig ‘met continuele instigatien en aenhitsingen’, zoodat ‘de disputatie sonder eenige vrught voor toehoorders’ is afgeloopen. Na nauwkeurig onderzoek werd gelast, dat Bontekoe zich had te onthouden ‘van alle oppositien ende academische exercitien’. Dit alles hielp niet en men kan zich niet onthouden van de gedachte, dat men aanvankelijk in den boezem van het curatorium het gedrag van Bontekoe oogluikend toeliet. Hij toch stoorde zich aan geen enkel verbod en ging rustig door ‘sigh als een instrument tot suppressie van de peripatetische philosophie’ te laten gebruiken. Curatoren en burgemeesteren waren vooralsnog niet bereid strengere maatregelen te nemen, wat er op wijst, dat er toenmaals een liberale opvatting zoowel bij het universitair als bij het stadsbestuur zich begon baan te breken. Daar hij in geenen deele aan de bevelen van curatoren het oor leende en hij herhaaldelijk disputen in de war stuurde, namen 18 December van hetzelfde jaar curatoren en burgemeesteren het besluit hem den toegang tot de gehoorzalen te verbieden en wanneer hij hieraan niet wenschte te voldoen hem zoo noodig te verwijderen. Vermoedelijk werd hem de toegang tot de universiteit niet ont- | |
[pagina LXIX]
| |
When Craanen was appointed as the successor of de le Boë Sylvius, the curators sent him his appointment with the observation that in his institutio medicinae he ‘shall keep out of all dispute’, a proof that in his lectures he did not refrain from irritating remarks. Hardly had Bontekoe settled at Leyden when he bravely threw himself into the battle. In the Acta of July 9, 1674 it is noted down that a certain doctor Bontekoe, who because of repeated and indiscreet opposition and causing of trouble had already sometimes been warned by the rector magnificus, without changing his manners, at last, since he had once more opposed in the same way against the stipulation of the rector, had been denied the right to oppose by the beadle under threatening with the severest punishment, but that at his humble request this had been permitted against Mr. Swartenhengst and that in that case he had behaved properlyGa naar voetnoot1). Bontekoe, however, could not hold his tongue long, for on January 16, 1675 at an academic dispute, D. Fredericus Spanhemius S.S. professor of theology being in the chair, he annoyed the speaker ‘with continual instigations and incitements’, so that the disputation ended ‘without any benefit to the audience’. After an accurate investigation it was ordered that Bontekoe had to refrain from ‘all oppositions and academic exercises’. All this was of no avail and one cannot help thinking that originally in the curatorium Bontekoe's behaviour was tacitly permitted, for he was regardless of all prohibitions and quietly continued to be used ‘as a tool for the suppression of the peripatetic philosophy’. Curators and burgomasters were not yet inclined to take stronger measures, which shows that at that time a liberal view began to make its way both at the university and in the town council. Since he completely disregarded the orders of the curators and repeatedly upset disputes, on December 18 of the same year curators and burgomasters decided to deny him admittance to the lecture-rooms and, if need be, to turn him out when he did not obey this order. In all probability he was not denied admittance to the university, for on Febr. 24, 1676 he entered his name for the third time. | |
[pagina LXX]
| |
zegd, want op 24 Februari 1676 liet hij zich voor de derde maal als student inschrijven. Bontekoe heeft in zijn reeds genoemde ‘Apologie van den Autheur tegen zijne Lasteraars’, die in 1679 verscheen, een uitvoerig relaas gegeven van het voorgevallene te Leiden. Hoofdzakelijk verdedigt hij zich tegen een vermeend atheïsme. Maar ook het Cartesianisme en de leer van Coccejus zijn in den Leidschen strijd van veel beteekenis geweest. Het blijkt wel, dat het auditorium van den kant der studenten vaak beschouwd werd als een oord des vermaaks en dat vele disputen niet tot leering dienden, maar gebruikt werden om elkaar eens duchtig de ooren te wasschen. Volgens deze apologie is Bontekoe een Cartesiaan geweest in hart en nieren; misschien rekende hij door zijn vriendschap met Craanen en andere mannen van zijn richting op een aanstelling als lector of hoogleeraar. Zijn gedragingen in den Haag wijzen daarop. Krul is de meening toegedaan, dat Bontekoe van 1672 tot 1679 in den Haag was gevestigdGa naar voetnoot1). Hij werd daar evenwel nog in 1680 gesignaleerd. In deze stad verging het hem niet veel beter dan te Alkmaar. Hij meende er de lieden van zijn professie redelijker te vinden ‘maar indien hij hen te Alkmaar tegens hem gekant had gevonden, hier scheenen de Raazernijen ontketend te zijn en vielen hem van alle zijden op 't lijf; ja zelfs d'onkundigen in 't stuk der Medicyne lieten hem niet roet vrede, zoekende zijn eer en faam met zeer bittere pasquillen en lasterschriften te bezwalken’, vertelt ons zijn biograaf. In den Haag weet hij de groote trom te roeren. Hij richt ten behoeve van zijn chemische onderzoekingen een laboratorium in, voorzien van ovens en retorten; hij sticht een auditorium, in het welk hij openbare lessen en ontleedkundige oefeningen houdt, maar dit alles kan hem niet baten en na een verblijf van 5 jaren verlaat hij de hofstad, zeker niet van weelde, om zich naar Amsterdam te begeven. Mocht hij in den Haag veel vijanden gemaakt hebben, het pleit voor hem dat de beroemde heelkundige van Solingen in hem een bewonderaar vond. Hij roemt hem als een goed chirurgijn, die de Latijnsche taal machtig is en dus niet aangewezen is op de slecht vertaalde boeken, vertaald door ‘luyden die sich dat niet verstonden’. Ook | |
[pagina LXXI]
| |
In his above-mentioned ‘Apologie van den Autheur tegen zijne Lasteraars’, published in 1679, Bontekoe gave an elaborate account of the events at Leyden. He mainly defended himself against a supposed atheism, but also Cartesianism and the doctrine of Coccejus were of great importance in the Leyden contest. It becomes apparent that the auditory was often regarded by the undergraduates as a place of amusement and that many disputes were not held for the sake of instruction but were used to wash each other's heads soundly.
According to his apology Bontekoe has been a Cartesian to the core. It is possible that, on account of his friendship with Craanen and others of his school, he hoped to get an appointment as a lecturer or professor. His behaviour at the Hague points in that direction. According to KrulGa naar voetnoot1), Bontekoe lived at the Hague from 1672 to 1679. However, in 1680 he was still traced there. In this town he did not fare much better than at Alkmaar.
He hoped to find the men of his profession more reasonable there but, as his biographer tells us, ‘if at Alkmaar he had found them hostile to him, here the Furies seemed to be unchained and fell upon him from all sides, and even those who were ignorant in the medical art did not leave him alone, trying to sully his honour and fame with very bitter lampoons and calumnious writings’. At the Hague he knew how to beat the big drum. For his chemical researches he set up a laboratory, provided with ovens and retorts; he founded an auditory where he gave public lectures and anatomical exercises, but all this was of no use and after five years he left the royal residence, certainly not because of gathered wealth, to go to Amsterdam. Although he had made many enemies at the Hague, it pleads in his favour that the celebrated surgeon van Solingen was admired by him. He praised him as a good surgeon who had mastered Latin and consequently was not dependent on the badly translated books, translated by ‘people who did not understand it’. van Solingen also was a kindred spirit, a prophet of the new light. | |
[pagina LXXII]
| |
van Solingen was een gelijk gestemde geest, een nieuwlichter. In Amsterdam gaat hij inwonen bij Pieter Schaap, oud-schepen en raad van Amsterdam. Maar ook hier herhaalt zich het oude lied. Groote toeloop van patiënten, veel critiek, veel vijanden: ‘weshalven ziende dat zijn leven in zijn vaderland in een geduurig krakeel zou moeten doorbrengen, en weinige vindende die hem de helpende hand booden, besloot hij na Hamburg te gaan, in gezelschap van den Heer Kapitein Kikol, bij wien hij op 't laatst van zijn verblijf tot Amsterdam logeerde’. Het wordt haast te eentonig te vermelden, dat ook hier groote roem hem wachtte en dat ‘Prinsen en Graaven’ hun lichamen aan hem toevertrouwden. In Hamburg liet hij zich van een diplomatieke natuur kennen, want hij wist zich in te dringen in de aandacht van zijn keurvorstelijke doorluchtigheid van Brandenburg, die toen juist 63 jaren moest worden. Bontekoe haastte zich een pamflet de wereld in te sturen, getiteld Demonstratio, quod non detur annus climactericus, seu 63 et 81, nec alius fatalis (1682), dat het volgend jaar in het Hollandsch werd uitgegeven onder den titel: Kort en vast bewijs dat er geen annus climactericus of Moort-jaar is. En 't selve in het 63 of 81 of enig ander jaar van 's Menschen Leven niet te vresen staat. Het bijgeloof was toen evenals heden, een der pilaren van de geneeskunst en het geloof in de waarde van bepaalde getallen in verband met allerlei gebeurtenissen in het leven, zeer groot. Dit bijgeloof was algemeen en men trof het aan in alle rangen en standen, zoodat ook de groote keurvorst Friedrich Wilhelm (geb. 1620, keurvorst 1640-1688), ondanks het feit dat vele verlichte mannen tot zijn kring behoorden, er niet aan ontkwam. De invoering van het getal in de geneeskunst danken wij aan Pythagoras (584-504). De door hem opgerichte school hield zich vooral bezig met de wiskunde en zoo kwamen zij er toe de wet van het getal als een heerschende wet in de natuur aan te nemen. Door latere scholen o.a. van Hippocrates werd dit overgenomen. Vooral het getal 7 en zijn veelvouden waren belangrijk. De schrijver van het boek over den leeftijd zegt: de leeftijd hangt aan het getal 7, de groote periodieke veranderingen in het leven richten zich naar dit getal. Zelfs in lateren tijd nog stelde GoetheGa naar voetnoot1) belang in dit vraagstuk. | |
[pagina LXXIII]
| |
At Amsterdam Bontekoe went to lodge with Pieter Schaap, ex-alderman and councillor of Amsterdam. But here also it was again the old song. A stream of patients, much censure, many enemies, ‘for which reason, seeing that in his native country he would have to pass his life in a continuous wrangling and finding few who would hold out a hand to him, he decided to go to Hamburg in company of Captain Kikol, with whom he stayed during the last part of his residence at Amsterdam’. It is almost monotonous to mention that here also great fame was in store for him and that ‘Princes and Earls’ entrusted their bodies to him. At Hamburg he showed himself of a diplomatic nature, for he managed to attract the attention of His Serene Highness the Elector of Brandenburg who at that time would soon be 63 years of age. Bontekoe hastened to publish a pamphlet, titled Demonstratio, quod non detur annus climactericus, seu 63 et 81, nec alius fatalis (1682), which the following year was published in Dutch under the title: Kort en vast bewijs dat er geen annus climactericus of Moort-jaar is. En 't selve in het 63 of 81 of enig ander jaar van 's Menschen Leven niet te vresen staat.
In those times, as is the case nowadays, superstition was one of the pillars of the medical art and the value attached to certain numbers, with respect to all sorts of events in life, was very large. This superstition was very common and was found among all sorts and conditions of men, so that the great elector Friedrich Wilhelm (b. 1620, elector 1640-1688) did not escape it either, in spite of the fact that many enlightened men belonged to his circle. For the introduction of the number in the medical art we are indebted to Pythagoras (584-504). The school founded by him mainly occupied itself with mathematics and thus was led to regard the law of the number as a prevailing law in nature. This was copied by later schools, e.g. that of Hippocrates. Particularly the number 7 and its multiples were important. The author of the book about age says: the age is dependent on the number 7, the great periodical changes in life are directed by this number. Even much later GoetheGa naar voetnoot1) still took an interest in this problem. | |
[pagina LXXIV]
| |
In zijn door Schöll uitgegeven dag- en notitieboek, blijkt hoe hij tijdens zijn verblijf te Straatsburg (1770) belang stelde in de alchemie en mystiek en hoe hij citaten uit oude boeken, die betrekking hadden op het getal zeven, verzamelde. Nu bereikte de keurvorst in 1683 den 63-jarigen leeftijd en was het dus niet te verwonderen, dat het hem angstig te moede werd. Dit was voor Bontekoe een aanleiding genoemd pamflet samen te stellen om den keurvorst een hart onder den riem te steken. Men wil, dat dit geschrift zijn benoeming tot lijfarts tengevolge had, waarbij hij tevens werd aangesteld tot ordinarius aan de universiteit te Frankfort aan den Oder. De brochure over den Annus climactericus heeft weinig om het lijf. Zij bevat natuurlijk een ontkenning van het bestaan ervan en wordt door den schrijver gerekend ‘tot de sotterniën en dwalingen’. Allereerst beroept hij zich op een soort van ruwe statistiek, ontleend aan waarnemingen in zijn omgeving. Hij gaat inplaats van het getal 7 uit van het getal 9 en zegt: ‘Men kan niet lochenen, dat een kind na de conceptie op de negende maand gemenelijk geboren wort, maar daaruyt volgd geenszins dat zijn leven groot gevaar loopt, na het 7 maal 9 jaren oud is geworden: ik seg het volgd niet; ja 't is even zoo goed van besluyt gemaakt, als of men seyde een Horologie is in een Maand gemaakt, ergo 't kan maar eenmaal 9 Jaar duuren, of een huys of een schip kan maar eenmaal 9 Jaren in stand blijven, omdat het in een Jaar opgebout is’. Hij noemt dan nog de ook thans heerschende meening, dat het lichaam alle 7 jaren een merkwaardige verandering ondergaat en wanneer dat 9 maal gebeurd is, het levensglas ten einde moet loopen. Ten slotte brengt de schrijver er nog de leer der praedestinatie aan te pas, opmerkend dat er geen reden is, dat God zijn besluit in het getal 63 of 81 bepaald zou hebben. Hij eindigt zijn betoog met den raad frissche lucht in te ademen, goed voedsel en goeden drank tot zich te nemen, veel te slapen, nooit lang te waken, zich te hoeden voor groote warmte en groote koude en ten slotte vrolijk en verheugd te zijn. Wie zich aan dit voorschrift houdt, heeft van den ouderdom niets te vreezen. De keurvorst bracht zijn moordjaar tot een goed einde, maar zeven jaar later moest ook hij de tol der natuur betalen. Weinig kon Bontekoe vermoeden, dat zijn eigen annus climactericus zoo spoedig sou volgen. | |
[pagina LXXV]
| |
In his diary and note-book, published by Schöll, it appears that during his residence at Strasburg (1770) he was interested in alchemy and mysticism and that he collected quotations from old books referring to the number seven. Now the elector reached the age of 63 and consequently it was not surprising that he was in low spirits. This induced Bontekoe to write the above-mentioned pamphlet in order to cheer the elector. It is said that this writing gave rise to his appointment as court-physician, while at the same time he was appointed ordinary in the University of Frankfurt on the Oder.
The pamphlet on the Annus climactericus is of little importance. Naturally it contains a denial of the existence of such a year, which is regarded by the author as ‘a folly and error’. In the first place he refers to a kind of rough statistics, derived from observations in his surroundings. Instead of the number 7 he takes the number 9 as a starting-point and says: ‘It cannot be denied that a child is generally born in the ninth month after conception, but from this it follows by no means that his life will be in danger when he has become 7 times 9 years old: I say it does not follow; well, we might just as well say that a watch is made in a month, consequently it can only last once 9 years, or a house or a ship can last only once 9 years because it has been built in a year’. He also mentions the opinion, which nowadays exists as well, that every 7 years the body is remarkably changed and that, when this has occurred 9 times, the glass of life must run to its end. Finally the author also works in the doctrine of predestination, remarking that there is no reason why God should have fixed his decision in the number 63 or 81. In conclusion he advises to breathe fresh air, to take good food and good drink, to sleep much, never to wake long, to avoid great heat and great cold, and finally to be cheerful and happy. Whoever adheres to this prescription has no reason to be afraid of old age.
The elector brought the year of his death to a good end, but after six years he also had to pay his debt to nature. Bontekoe could hardly foresee that his own annus climactericus would follow soon. | |
[pagina LXXVI]
| |
Vraagt men zich af of dit de eenige reden was die tot de benoeming van Bontekoe leidde, dan mag niet vergeten worden, dat Friedrich Wilhelm, die gedurende drie jaren in Holland had vertoefd en ook Leiden had bezocht, veel voelde voor dit land, dat toen het hoogtepunt van cultureelen bloei bereikt had. Hollandsche kunst en wetenschap stonden aan de spits. In Duitschland stond toenmaals de geneeskunde, wetenschappelijk zoowel als sociaal, op een laag peil. Vooral in Pruisen ontbrak iedere reglementeering. De medicus zoowel als de apotheker leefden er in een vrijgevochten land en hoewel herhaaldelijk werd aangedrongen op de instelling van een ‘Medizinaledikt’ van de zijde der universiteiten, zoo was men hiertoe nog niet gekomen, misschien wel door den lagen stand der geneeskunde zelf. Het mag zeker meer dan een toeval genoemd worden, dat 12 November 1685 een edict afgekondigd werd, eenige maanden na den dood van Bontekoe. Weliswaar hadden in April 1661 de vier Pruisische hofartsen Weise, Menzelig, Panesvius en Elsholz een verzoek gericht tot den grooten keurvorst om een collegium medicum in de residenties Berlijn en Keulen op te richten, maar in het bijgevoegde ontwerp werd op bevel van den keurvorst wel omgewerkt, maar niet tot wet verheven. Toen 12 November 1685 het verzoek opnieuw werd ingediend, werd de ‘Kgl. Preussiche und churfürstlich Brandenburgische Medicinal-Edikt und Ordnung’ spoedig gepubliceerd, zoowel in de Duitsche als in de Fransche taalGa naar voetnoot1). Vooral de medisch-ethische bepalingen waren van belang. De artsen moeten vrede met elkander hebben, de zieken geregeld bezoeken, voorzichtig geneesmiddelen geven, geheimhouding betrachten en een bescheiden honorarium vragen. Het is verboden een patiënt weg te lokken. Iedere arts moet bereid zijn te consulteeren. Het is hem verboden met een apotheker een vennootschap te sluiten. Kwakzalvers mogen niet geduld worden. In het collegium medicale electorale, dat een soort van tuchtraad vormt, hadden ook de twee hoogleeraren van Frankfort a.d. O. Zitting. Bontekoe was, toen het edict werd uitgevaardigd, reeds overleden, maar wie kennis neemt van zijn ethiek, zooals hij die geeft in de voorrede tot zijn philoso- | |
[pagina LXXVII]
| |
When asking whether this was the sole reason for the appointment of Bontekoe, we should not forget that Friedrich Wilhelm, who had lived in Holland for three years and had visited Leyden, sympathized with this country which then had reached the greatest height of cultural development. Dutch art and science were at the top.
In Germany the medical art of that time was in a bad state, both scientifically and socially. Particularly in Prussia every regulation was wanting. The physician as well as the chemist lived in a Liberty Hall and, although from the side of the universities the institution of a ‘Medizinaledikt’ had been repeatedly insisted on, this had not yet been done, probably owing to the low standard of medical science itself.
It may certainly be called more than a mere chance that an edict was proclaimed on Nov. 12, 1685, some months after the death of Bontekoe. It is true that in April 1661 the four Prussian court-physicians Weise, Menzelig, Panesvius and Elsholz had sent a request to the great elector to found a collegium medicum in the royal residences Berlin and Cologne, but the enclosed draft bill, recast by order of the elector, was not passed into a law. When Nov. 12, 1685 the request was made once more, the ‘Kgl. Preussische und churfürstliche Brandenburgische Medizinal-Edikt und Ordnung’ was soon published both in German and in FrenchGa naar voetnoot1). Particularly the medical-ethical regulations were important. The physicians should live in peace, visit the sick regularly, administer medicine with care, practise secrecy, and charge modest fees. It is prohibited to take away a patient from a colleague. Every physician must be willing to consult. He is not allowed to enter into a partnership with a chemist. Quacks should not be tolerated. In the ‘collegium medicale electorale’, forming a kind of disciplinary court, also the two professors from Frankfurt on the Oder were appointed. Bontekoe had already died when the edict was proclaimed, but whoever studies his ethical doctrine, as given in the preface to his philisophical, medicinal and chymical works, will have to admit that edict and intro- | |
[pagina LXXVIII]
| |
phische, medicinale en chymische werken, zal moeten bekennen, dat edict en inleiding, wanneer men deze ontdoet van de noodige ballast, elkander dekken. Hij heeft niet lang genoten van de hooge positie, die hij in zijn nieuw vaderland innam. Op Zaterdag 13 Januari 1685 was hij te Berlijn aangekomen om overste Wrangel, commandant van Berlijn, die ernstig ziek was, te bezoeken in gezelschap van zijn vriend doctor Jacob Hibelet. Na behandeling bezocht hij den heer von Danckelmann, geheimraad van den keurvorst, waar hij eenige kopjes thee dronk. Vervolgens ging hij naar Rutger van LangeveltGa naar voetnoot1), hofschilder, architect en mathematicus, bestuurder der schilderacademie, bouwmeester van het vorstelijk lusthuis Köpenick. Ook deze was ernstig ziek. Daarna vervoegde hij zich bij den kunstschilder VaillantGa naar voetnoot2), die naast van Langevelt woonde. Bij Vaillant trof hij kapitein Kikol, Dr. Hibelet en Mr. Borgesius. Tijdens den maaltijd, die hij bij Vaillant gebruikte, werd hij geroepen bij van Langevelt, die door een flauwte was overvallen. Korten tijd na zijn terugkomst verwijderde hij zich even, gevolgd door zijn dienaar. Hij viel van de trap en kreeg een schedelbreuk, die den dood veroorzaakte. Kwade tongen beweerden, dat hij beschonken geweest was, maar ooggetuigen deelden mede, dat hij slechts één kopje Spaansche wijn had gedronken. Aanvankelijk was hij nog bij bewustzijn en wist een aderlating te voorkomen door zijn armen onder de dekens te trekken. Daarna werd hij bewusteloos en gaf na korten tijd den geest.
Op 16 Januari deed men sectie en pas in den avond van 27 Januari vond de plechtige begrafenis plaats, waarbij meer dan 100 flambouwen dienst deden. Johan Bodeker, rector der Latijnsche school te Berlijn, sprak de lijkrede uit. Lijkdichten van de voornaamste Berlijnsche geneesheeren werden voorgelezen. Hij werd te Frankfort a.d. O. opgevolgd door den Leidschen hoog- | |
[pagina LXXIX]
| |
duction, when much that is superfluous has been removed, come to the same thing.
He did not enjoy long the high position occupied by him in his new country. On Saturday January 13, 1685 he arrived at Berlin in order to visit lieutenant-colonel Wrangel, commander of Berlin, who was seriously ill, in company of his friend doctor Jacob Hibelet. After treatment he called on von Danckelmann, privy councillor to the elector, where he drank a few cups of tea. Subsequently he went to see Rutger van LangeveltGa naar voetnoot1), court-painter, architect and mathematician, governor of the academy of painters, builder of the princely country-seat Köpenick. He also was seriously ill. After that he called on the painter VaillantGa naar voetnoot2) who lived next-door to van Langevelt. There he met captain Kikol, Dr. Hibelet and Mr. Borgesius. During dinner, which he took with Vaillant, he was called to van Langevelt who had fainted. Shortly after his return he left the room for a moment, followed by his servant. He fell downstairs and got a fracture of the skull which caused his death. Evil tongues declared that he had been drunk, but eyewitnesses said that he had only drunk one small cup of Spanish wine. At first he was still in a state of consciousness and managed to prevent a bleeding by drawing his arms under the blankets. Then he became unconscious and after a short while he gave up the ghost.
On January 16th postmortem examination was performed and not until the evening of January 27 funeral ceremony took place, more than a hundred torches being carried. Johan Bodiker, headmaster of the grammar school at Berlin, pronounced the funeral oration and elegies by the principal Berlin physicians were read. He was succeeded by Theodorus Craanen, professor at Leyden, | |
[pagina LXXX]
| |
leeraar Theodorus Craanen, tijdgenoot en opvolger van de le Boë Sylvius, In 1686 daarheen vertrokken, overleed hij reeds in 1690. Wie den levensloop van Bontekoe overziet, moet wel tot het besluit komen met een typischen asthenicus te doen te hebben. Zijn lichaamsbouw wijst hier op. Een beoordeelaar van het theetractaat in den ‘Haagsche Mercurius’ zei, dat hij door het menigvuldig theedrinken zijn balsamieke sappen zoo zeer verdroogd had, dat zijn gewrichten schenen te rinkelen als castagnetten, wanneer hij voor den wind naar iemand toekwam. Hij was problematisch en idealistisch; een lastig metgezel, een spelbreker; zijn leven was voortdurend een bron van conflicten, kortom hij was van het schizothyme type. Zijn bewondering voor Calvijn, den hervormer, die eveneens tot dit type behoorde, was dus begrijpelijk. Wat zijn rusteloos leven aangaat, doet hij verder denken aan dien anderen grooten zwerver Paracelsus met wien hij, wat zijn karaktereigenschappen betreft veel overeenkomst heeft. Hij was even negativistisch, egocentrisch en querulant. Primair aangelegd, overschrijdt hij de norm en neigt naar hypomanie. Het beste beeld krijgt men van hem, wanneer men de voorrede leest van ‘Alle de philosophische medicinale en chymische Werken van den Heer Corn. Bontekoe’, die in 1689 bij Jan ten Hoorn te Amsterdam verschenen. Door zijn negativisme neemt hij het beeld van den hervormer aan, want ten slotte is de geschiedenis der wetenschappen een geschiedenis der dwalingen en wie de dwaling bestrijdt, stempelt zich tot hervormer. Hij onderging in hooge mate den invloed van den Engelschen wijsgeer Baco van Verulam (1560-1626). De zelfde grieven, die Justus von Liebig tegen dezen had n.l. afbreken, maar niet opbouwen, zijn ook in te brengen tegen Bontekoe. In de algemeene beschouwingen, waarmede het genoemde werk aanvangt, blijft er maar weinig over van collega's en hoogleeraren. Zelfs wanneer Descartes, wiens getrouwe volgeling hij eenmaal was, in het geding komt, zegt hij dat hij ‘weinig vruchten uit zijn ware philosophie tot in de Geneesen Heelkonst heeft voortgebragt’. Naast Aristoteles zijn het Paracelsus en van Helmont die hij aan de verachting prijsgeeft. Wat heeft men aan die drie principia van sal, sulphur en mercurius, den archeus, de quinta essentia en duizend termen, bij de chemisten gebruikelijk? Wat heeft men aan | |
[pagina LXXXI]
| |
contemporary and successor of de le Boë Sylvius. Departed to Frankfurt on the Oder in 1686, he died already in 1690. Whoever considers Bontekoe's career must come to the conclusion that he has to deal with a typical asthenic. His stature also points to that. A critic of the tea-treatise in the ‘Haagsche Mercurius’ said that, owing to excessive tea-drinking, he had dried up his balsamic fluids to such a degree that his joints seemed to rattle like castanets when he came towards a person before the wind.
He was an idealist, a problematic and troublesome companion, a spoil-sport, his life was continually a source of conflicts, in short he belonged to the schizothymic type. His admiration for Calvin, the reformer, who likewise belonged to that type, consequently may be easily understood. With regard to his restless life, he reminds us of that other great wanderer, Paracelsus, whom he greatly resembles as far as his qualities of character are concerned. He was just as negativistic, egocentric and querulous. Being of a primary nature, he surpasses the norm and tends to hypomania. The best picture of him may be obtained by reading the preface to ‘Alle de philosophische, medicinale en chymische Werken van den Heer Corn. Bontekoe’, published in 1689 by Jan ten Hoorn at Amsterdam. By his negativism he takes the shape of the reformer, for after all the history of science is a history of errors and who opposes the error stamps himself as a reformer. He was greatly influenced by the English philosopher Baco of Verulam (1560-1626). The same objections which Justus von Liebig had against him, viz. running down but not building up, might also be raised against Bontekoe. In the general considerations at the beginning of the above-mentioned work, very little is left of colleagues and professors. Even when discussing Descartes, whose faithful follower he had once been, he says that he ‘has brought forth little fruit from his actual philosophy to the medical and healing art’.
Besides Aristotle he speaks with contempt of Paracelsus and van Helmont. ‘What is the use of those three principia of sal, sulphur and mercury, the archeus, the quinta essentia and thousands of terms in common use among chemists? What is the use of the theories of | |
[pagina LXXXII]
| |
de theorieën van Sylvius en Willis? Zij geven wel verhaaltjes, maar tot het wezen der zaak trachten zij niet door te dringen. Hiervoor is naast de rede het experiment noodig. Maar wat komt er van de ondervinding terecht, indien men uitgaat van de overgeleverde wetenschap, wanneer men voor bevinding aanneemt hetgeen men ziet gebeuren zonder zeker te weten, dat er een oorzakelijk verband is. Voor de medicamenten geldt het ‘post hoc, ergo propter hoc’; maar deze regel is onwaar. Nooit mag men op grond van één goeden uitslag een algemeene theorie opbouwen. De deductieve redeneering heeft voor de geneeskunde geen waarde! Het autoriteitsgeloof en de slechte opleiding der toekomstige artsen zijn mede oorzaak van het verval der geneeskunst. Niet minder schuld hebben de ‘Autheuren’ die zooveel boeken schrijven, dat ze niet door te lezen zijn. Hij verzucht: ‘Maer behalven het grouwsaem getal van Autheuren, waartoe de groote Pieters-kerk van Leiden gehuurd moet worden, soo men se alle in een Bibliotheek wilde bijeen setten, en waar toe een Methusalem's leven met een Heremitise retraitte van noden was, en dan nog een eeuwigheit’ om er een oordeel over te vellen, zijn alle boeken vol van woorden, maar ledig van zaken. Deze boeken worden niet geschreven om der wetenschaps wille om een ‘schoone stuyver’ te verdienen. Bovendien is het geen verdienste zulke boeken te schrijven, daar het slechts compilatie-werk is. In tegenstelling met deze philippica tegen de ‘Autheuren’ staan zijn eigen pennevruchten. Zijn eigen geschriften beslaan ongeveer 1800 bladzijden in 4o en lijden in alle opzichten aan herhaling. Ook dit is typisch voor zijn geestesgesteldheid. Hij ziet den balk in eigen oog niet. Verder wordt er te weinig geanatomiseerd en verheugt men zich te veel over een adertje of fibertje, dat een ander niet gezien heeft ‘quantum est quod nescimus’. Nog een oorzaak vindt hij in de apothekers. Deze moesten niet door de doctoren geduld worden, daar deze best hun eigen medicijnen bereiden kunnen. De intercollegiale verhoudingen, de onderlinge haat en nijd, de ‘kwake handel’, dragen mede bij tot den ondergang der geneeskunst. 't Zijn me mooie con-fraters, die elkaar beliegen, bedriegen en vliegen trachten af te vangen. Er zijn doctoren, die hun zieken genezen met drie recepten: 1e de visite; 2e het ‘soete discours’; 3e de tijd; waaraan sommigen nog een vierde remedie toevoegen n.l. een gebed, maar hij acht dit laatste een beleediging den Schepper | |
[pagina LXXXIII]
| |
Sylvius and Willis? They give stories but they do not try to penetrate into the nature of things. Next to understanding the experiment is wanted. But what does experience come to if we start from the knowledge handed down to us, if we regard as experience what we observe, without knowing for certain that there is a causal nexus.’ To the medicines is applied the ‘post hoc, ergo propter hoc’, but this rule is not correct. It is never permitted to build up a general theory on the ground of one single good result. Deductive reasoning is of no importance in medical science! The belief in authority and the bad training of the future physicians are among the causes of the decline of the medical art. Not less guilty are the ‘Autheuren’ who write so many books that they cannot be read through. He complains: ‘But besides the dreadful number of authors, so that the large Peter Church at Leyden would have to be hired, if they had all to be put together in a library, and a Methuselah's life would be wanted with a hermit's seclusion and moreover an eternity’ to pronounce a judgment on them, all books are full of words but void of matter. These books are not written for the sake of science, but to earn ‘a pretty penny’. Besides, there is no merit in writing such books, as it is mere compilation work. However, the fruits of his own pen are in direct opposition to this philippic against the ‘Autheuren’. His own works cover c. 1800 pages in 4o and in all respects suffer from repetition. This also is characteristic of his state of mind. He does not notice the beam in his own eye.
There is not enough anatomizing and too much rejoicing about a small vein or fibre which had not been noticed by others. ‘quantum est quod nescimus’. Another cause is found in the chemists. These should not be tolerated by the physicians who can easily prepare their own medicines. The relations between colleagues, the mutual hatred and envy, the quackery, also contribute to the decline of the medical art. They are fine colleagues who belie and cheat one another and try to take the wind out of each other's sails! There are doctors who cure their patients with three prescriptions: 1. the visit; 2. the ‘sweet discourse’; 3. time; to which some add a fourth remedy, viz. the prayer, but he considers this an insult to the Creator. The physicians do not | |
[pagina LXXXIV]
| |
aangedaan. De doctoren dulden geen eenheid van behandeling. De een wil purgeeren, een ander aderlaten, een derde zweeten. Het overgaan naar een nieuw geneeskundig systeem is niets anders dan vervallen in een nieuwe dwaling. Van belang acht Bontekoe het, dat de geneesheeren van het begin der ziekte af aanteekeningen maken en aldus ziektebeschrijvingen geven. Het komt aan op waarneming der fijnste afwijkingen.
Mede een reden van het verval der geneeskunst is de kwakzalverij van sommige doctoren, chirurgijns en apothekers en ook van leeken. Het is een kleine kunst hieraan een einde te maken door de macht der gilden, maar men schijnt het niet te willen. Ten slotte wordt met de promotie de hand gelicht. ‘Accipiamus pecuniam, atq. mittamus asinum in patriam’. Daardoor komen jonge doctoren, niet voor hun taak berekend, in de practijk en bederven den goeden naam der geneeskunst. De geneesmethodes, welke hij voor al deze euvelen aangeeft zijn: betere theorie van de physiologie, experimenten, verbeterde onderwijsmethodes, goede boeken, anatomie en chemie, uitroeien van de apothekers, collegialiteit, weren van kwakzalvers, onomkoopbaarheid der leermeesters. Ten slotte maakt hij de opmerking, dat Hippocrates in twee spreuken alles gezegd heeft betreffende den welstand der geneeskunst t.w. in d' sect in de 1e spreuk (Ars longa, vita brevis etc.) en in zijn boek van de wet).
In het algemeen kan niet worden ontkend, dat Bontekoe de leer van den twijfel, door Descartes voorgedragen, niet heeft ter harte genomen. In de verhandeling ‘Omwerp van 't Oud-Gestel der Medicijne’ begint hij met de afbraak der geheele antieke geneeskunde. De natuur (physis) bestaat niet, ‘het boek der Nature is het boek van Turelure’. Er is geen ingeboren warmte (calidum nativum), elementen bestaan niet. De geheele geniale intuïtie van Galenus wordt verworpen, trouwens dit is niet te beschouwen als een vinding van hem zelf. Moge men bij mannen als Vesalius, Paracelsus, Harvey en Sylvius, om de voornaamsten te noemen, nog herinneringen aan de oudheid aantreffen, bij hem heeft dit alles afgedaan. | |
[pagina LXXXV]
| |
allow unity of treatment. One prefers purging, another bleeding, a third sweating. The adoption of a new medical system is nothing but falling into a new error.
Bontekoe considers it important that the physicians should make notes from the beginning of the illness onwards and thus give descriptions of the diseases. Observation of the slightest deviations is needed. One of the causes of the decline of the medical art is the quackery of some physicians, surgeons and chemists and also of laymen. It would be very easy to put a stop to it by the power of the guilds, but apparently they do not wish to do this. Finally they make light of the degree. ‘Accipiamus pecuniam, atque mittamus asinum in patriam’. Consequently young doctors, not equal to their task, begin to practise and do harm to the reputation of the medical profession. The cures for all these evils recommended by him are: better theory of physiology, experiments, improved methods of instruction, good books, anatomy and chemistry, exstirpation of the chemist, a brotherly spirit among colleagues, repression of quacks, incorruptibility of the masters. Finally he observes that Hippocrates in two maxims has said everything concerning the well-being of the medical art, viz. in the first maxim (Ars longa, vita brevis, etc.) and in his book on the law.
On the whole it cannot be denied that Bontekoe has not taken to heart the doctrine of doubt, proposed by Descartes. In the essay ‘Omwerp van 't Oud-Gestel der Medicijne’Ga naar voetnoot1) he begins with running down the whole antique medical art. Nature (physis) does not exist, ‘the book of Nature is the book of nonsense’. There is no innate heat (calidum nativum), elements do not exist. The whole ingenious intuition of Galen is rejected; however, that should not be regarded as a finding of himself. Whereas in men like Vesalius, Paracelsus, Harvey and Sylvius, to mention the most important, we still meet with reminiscences of antiquity, in Bontekoe all this is done away with. | |
[pagina LXXXVI]
| |
Hij haalt een finale streep door de geheele antieke geneeskunde, met uitzondering van de Hippocratische, die hij waardeert, voor zoover ze teruggaat tot het ziekbed. Alle metaphysica, de alchemie, de piskijkerij, de polypragmasie, de sterrenwichelarij, het bijgeloof op allerlei gebied, hij bant ze uit den kring van het medische weten. Zijn wetenschap begint bij William Harvey, den ontdekker van den bloedsomloop en bij den zooeven genoemden Baco van Verulam.
Er is veel kaf onder het koren in de geschriften van Bontekoe. Ik wil hem hier alleen beschouwen, voor zoover hij afwijkt van zijn tijdgenooten. Allereerst is hij een groote vijand van het aderlaten, de bloedzuigers en het koppen zetten. Wanneer het waar is, dat het bloed gelijk als de olie van de vlamme des levens is en dat bij gebrek aan olie een lamp uitgaat, zoo is het gevaarlijk wanneer zulke kostbare levensbalsem verspild wordt door aderlating. De ouden pasten haar toe in de crisis en bij plethora, maar in werkelijkheid bestaan geen van beide. Hij roept alle classieken, de gansche nasleep van Galenus, de bloeddorstige en bloedvergietende benden van Spanjaarden, Italianen en Franschen bijeen om hem te bewijzen, dat het bloed uittreedt door plethora, bijvoorbeeld bij neusbloeding. Altijd is er in zoo'n geval een adertje in de neus dat gebarsten is door de scherpte van het bloed zelf. Dan nog zou de aderlating dienen om haemorrhagiën te stuiten, hitte of drift van bloed te verkoelen, fluxie te revelleeren en het ingevloeide te deriveeren. ‘Minor sanguinis copia facilius regitur’ (Minder bloed is ligter te regeeren) is een axioma van een ongenoemd groot man uit Bontekoe's tijd, maar hij is het er niet mee eens. De geneesmiddelen zouden gemakkelijker inwerken na aderlaten. Dit nu is in strijd met de ervaring, want hoe meer bloed, hoe beter het stroomt, hoe meer warmte er is, hoe eerder de koorts geneest. Om ader te laten na schrik, bij woede-aanvallen is evenmin aangewezen, hier doet een groote dosis opium wonderen. Ook de plaats van aderlating is van geen beteekenis. Een fontein-maker, die door een naam-doctor gelaten was in de zoogenaamde salvatella, vroeg eens aan Bontekoe, waarom juist daar de aderlating moest plaats vinden. Bontekoe legde hem uit hoe de bloedsomloop werkte en toen maakte de eenvoudige man de opmerking, dat het dan onverschillig was op welke plaats men ader liet. | |
[pagina LXXXVII]
| |
He runs a final line through the whole of the antique medical art, with the exception of Hippocratic art which he values when it returns to the sick-bed. All metaphysics, alchemy, uroscopy, polypragmasia, astrology, superstition of all kinds, they are banished from the circle of medical knowledge. His science begins at William Harvey, the discoverer of the blood circulation and at the above-mentioned Baco of Verulam.
There is a great deal of chaff among the wheat in Bontekoe's writings. I shall only discuss him here when deviating from his contemporaries. In the first place he is a great enemy of bleeding, bloodsuckers and cupping. If it is true that the blood is like the oil to the flame of life and that a lamp goes out for want of oil, it will be dangerous to spill such precious life-balm by bleeding. The ancients applied it in the crisis and in case of plethora, but in reality neither of these exist. He calls together all the classics, the whole train of followers of Galen, the bloodthirsty and blood-spilling crowd of Spaniards, Italians and French, to prove to them that the blood passes out by plethora, e.g. in case of nose-bleeding. In such a case there is always a little vein in the nose which has burst by the pressure of the blood itself. Bleeding is also said to check hemorrhages, to cool the heat or afflux of blood, to effect revulsion of flux and derivation of what has flown in. ‘Minor sanguinis copia facilius regitur’ (less blood is easier to manage) is a maxim of an unnamed great man of Bontekoe's time, but he does not agree with it. It has been said that the medicines work more readily after bleeding. This is at variance with the experience, for the more blood present, the better it flows; the more heat present, the sooner the fever is cured. Neither should it be recommended to bleed after fright or fits of anger. In these cases a large dose of opium may work wonders.
The place of bleeding is of no importance either. A fountainmaker, who had been bled by a quack in the so-called salvatella, once asked Bontekoe why the bleeding should take place there. Bontekoe explained how the circulation worked and then the simple man remarked that it did not matter in what place the bleeding was performed. | |
[pagina LXXXVIII]
| |
‘Schaam U dan alle gij verblinde bloedvergieters, dewijl selfs 't ambachtsvolk U in begrip passerende, die dingen verstaan die gij behoort te weten omdat sy niet haar, maar u aangaan.’ Evenmin kan het overmatige purgeeren, vroeger een veel geliefd therapeuticum in Bontekoe's oogen genade vinden. De ouden kenden natuurlijk allerlei purgantia, waaraan zij een occulta qualitas en een attractieve faculteit toeschreven, zoodat er middelen waren die afzonderhjk gal, water en slijm en andere die uitsluitend de melancholie purgeerden. De thans nog bij het volk zoo geliefde slijm- en galpillen zijn overblijfselen uit dien tijd. ‘Wat heb ik, lieve God, al menschen gekend en gesien, die lang en dikwijls zijnde gepurgeert, nog egter' er of stierven of siek bleven! Maar wat heb ik andere met purgeren sien martelen, pijnigen, en uitmergelen, die ik met weinige kleine remedien soude in weinig dagen hebben konnen helpen sonder ééns te purgeren! Gave dan God, dat eenmaal die beulen, die de menschen met al dat purgeren, pijnigen sn bederven, uyt de Practijk gebannen waren!’ In tegenstelling met purgeeren en aderlaten vindt hij in het braken een der voornaamste remediën der ware practijk, die hij gaarne toepast, al zegt hij ook niet in welke gevallen. Beter leesbaar en begrijpelijk is hij in zijn verhandeling ‘Over de middelen om het leven en de gezondheid lang te bewaren’. Is hij anders wars van metaphysica en occulte beschouwingen, hier op dit terrein is hij geheel een berustend Christen, al lust het hem niet over de praedestinatie te schrijven. De dood is niet een gevolg van de natuur, maar van de ‘sonde’. Ons lichaam is eigenlijk gemaakt om eeuwig te leven, wat hieruit blijkt, dat Adam 930 jaren en Methusalem nog wat langer geleefd heeft; maar dat de menschen naar mate zij meer zondigden met een korter leven genoegen moesten nemen, zoodat ten tijde van Mozes de leeftijd tot ongeveer 60 tot 80 jaren gedaald was. Later in den nieuweren tijd schreef een Engelsche auteur de verkorting van het leven toe aan het gebruik van bier. Het allereerste middel om het leven te verlengen is de matigheid in eten en drinken en in werken. Teveel werken is niet goed. Werken | |
[pagina LXXXIX]
| |
‘Be ashamed then, you blinded blood-spillers, since even the working people, surpassing you in apprehension, understand those things which you ought to know, because they concern you, not them.’ Excessive purging, formerly a common therapeutic, cannot find favour in Bontekoe's eyes either. The ancients, of course, were acquainted with all sorts of purgatives to which they attributed a qualitas occulta an attractive faculty, so that there were physics purging bile, water and phlegm, and others exclusively purging melancholia. The phlegm and bile pills, still great favourites with the people, are remnants from that time. ‘Good Heavens, how many people I have known who, being purged long and frequently, yet either died or remained ill! But how many others I have seen tortured, tormented and exhausted with purging, whom I might have helped in a few days with some slight medicines and without any purging at all! Might God grant that those tyrants, who with all this purging torment and ruin the people, will once be banished from the profession!’ In contrast with purging and bleeding, Bontekoe considers vomiting one of the most important remedies, which he frequently applies, although he does not say in what cases. More readable and comprehensible is his treatise ‘Over de middelen om het leven en de gezondheid lang te bewaren’.Ga naar voetnoot1) Whereas elsewhere he is averse to metaphysics and occult considerations, here on this subject he is althogether a resigned Christian, although he does not care to write on predestination. Death is not a consequence of nature: but of ‘sin’. Our body is really made to live for ever, which is apparent from the fact that Adam lived for 930 years and Methuselah even longer, but according as men began to sin more, they had to be satisfied with a shorter hfe, so that at the time of Moses the human age had decreased from 60-80 years. Later, in modern times, an english author attributed the shortening of life to the use of beer.
The principal means to lengthen life is temperance in food, drink and work. Too much work is bad. Work often undermines health, the | |
[pagina XC]
| |
is vaak sloopend, omdat de sappen dik en traag worden, omdat de fijnste deelen der sappen opgebruikt en niet aangevuld worden. Boeren, schippers en arbeidsvolk hebben vaak ziekten, die men bij anderen niet aantreft. De menschen zijn ‘aan luyheid vast en genegen tot ledigheit en divertisement’, alleen de nood dwingt hen tot werken. Ook geregeld rust nemen en slapen is een eisch voor een gezond leven. De beschouwingen over spijs en drank, de leer van het diëet van Bontekoe komen veel overeen met die van den Dortschen geneesheer van Beverwyck. Hij is een voorstander van het gebruik van zetmeel in allerlei vorm, maar bovenal voelt hij voor rauwe kost. De dieren leven en varen er wel bij, ofschoon deze geen kok, keuken, bakker, brader of brouwer tot hun beschikking hebben. Vooral bij scheurbuik is rauw voedsel nuttig en men moet de menschheid van jongsaf er aan wennen rauwe kost te gebruiken. Hij is een groot vriend van Indische en inlandsche specerijen. Onder de laatste rekent hij kalmoes, peperwortel, pieterselie, venkel, anijs, ajuin, look, bieslook, prei, chalotten, cellery, suikery, kervel, tuinkers en mosterdzaad. Het overmatige gebruik van zout acht hij nadeelig. In zijn voorschrift tegen scheurbuik vermeldt hij wel is waar versche citroenen oranjeappelschillen, doch hij laat ze trekken op brandewijn. Hij behoort tot de allereersten, die ronduit geheelonthouding preeken. Veel drinken (hij zegt: ‘sich alle dagen lustig vol suypen’) is uitstekend, maar wijn, brandewijn en sterke bieren bevatten te veel zuur en olie. Drinkers, ‘water is Uw drank, suypt en swelgt het in met gantsche glasen’, roept hij uit. Hierna gaat hij over tot een lofzang op de thee en koffie, waarin wij hem niet zullen volgen. Er zijn geen onderwerpen op geneeskundig gebied, welke aan de aandacht van Bontekoe ontsnapten. Zijn verzamelde werken vormen een encyclopaedie, waarin zelfs onderwerpen als de opvoeding der kinderen worden besproken. Hier maakt hij o.a. zeer rake opmerkingen over het straffen van kinderen, die pas nu op volle waarde kunnen worden geschat, omdat ze modern zijn. Kijven, roepen, slaan, geeselen helpen niets; zij dwingen een kind door vrees voor straf maar niet om iets te doen uit liefde tot het goede. Het kind wordt verhinderd zijn eigen gedachten te volgen, omdat het gedwongen wordt de wegen der ouders te gaan en deze niet | |
[pagina XCI]
| |
fluids becoming thick and slow since their finest parts are used and not replenished. Peasants, fishermen and labourers often have diseases which are not met with in other people. Man ‘tends to laziness and is inclined to idleness and diversion’, only necessity compels him to work. Regular rest and sleep are required for a healthy life.
Bontekoe's views on food and drink, his doctrine on diet, show great resemblance to those of van Beverwyck, physician at Dordt.
He is an advocate of the use of starch in all forms, but he particularly recommends raw food. The animals live and thrive, though they have no cook, kitchen, baker, roaster or brewer at their disposal. Particularly in case of scurvy raw food is wholesome and people should get used to it from childhood to take raw food. He is a great friend of Indian and native spices. Among the latter he includes calamus, horse-radish, parsley, fennel, aniseed, onion, garlic, chive, leek, shallots, celery, chicory, chervil, garden-cress and mustard seed.
Excessive use of salt is harmful in his opinion. In his prescription against scurvy he mentions fresh lemon- and orangepeels, but he has them drawn on brandy. He is among the very first to preach total abstinence openly. Much drinking (he says: ‘every day drink one's fill merrily’) is excellent, but wine, brandy and strong beers contain too much acid and oil. Drinkers, ‘water is your drink, quaff and swallow it by full glasses’, he exclaims. Then he proceeds to a eulogy on tea and coffee, where we shall not follow him. There are no subjects in medical science which escaped Bontekoe's attention. His collected works form a cyclopaedia, in which even such subjects as the bringing up of children are discussed. Here, for example, he makes very clever remarks on the punishing of children, which not until now could be fully appreciated, since they are modern. Scolding, shouting, beating, flogging, are of no use; they force a child for fear of punishment but do not make it do something for love of what is right. The children are not allowed to follow their own train of thoughts, because they are forced to follow the path of their parents and not to | |
[pagina XCII]
| |
tegen te spreken. Zij worden aldus tot ‘Historici of Papegayen, die vertellen en napraten, 't geen sij onthouden hebben’. Spelen op straat maakt het kind vaak tot een straatschender. Van jongs af aan moet het leeren werken, omdat de meesten van nature lui zijn. Wat de scholen aangaat, ook hierin dient verbetering te komen. Latijnsche schoolmeesters zijn vaak ‘verlope studenten, halve Proponenten’. Daarbij komt dat de meeste boeken ‘heidensch’ zijn, want Terentius, Plautus, Cicero, Salustius e.a. waren heidenen, zoodat de kinderen ‘de Heidense sentimenten insuygende Heidenen worden’. Maar de academie is pas recht een plaats des verderfs. In het gilde en in de universiteit is alles voor geld, het alles buigende metaal, te koop; een klacht die in den loop der eeuwen vaak werd herhaald.
Hier volgen nog eenige opmerkingen. Zuiver water, door de helm gehaald (gedestilleerd), waarbij geen vuil gekomen is, blijft, mits goed afgesloten van de lucht, zonder gisting en corruptie. De volheid van een vat en de uitsluiting van lucht beletten gisting (Louis Pasteur, 1859). Gedurende den oorlog van 1672 en volgende jaren is de gezondheidstoestand der bevolking veel verbeterd, ‘omdat den oorlog van duysenden van menschen belet heeft sig uit te gieten in de debauches van de vorige tijden’. Deze opmerking werd ook gemaakt tijdens den wereldoorlog van 1914. Onse Medicijns hebben een grote fout begaan, dat sij meer gesogt hebben de manier, om siekten te genesen, als om te verhinderen, dat men niet siek en word. Er bestaat maar één koorts. De verdeeling in ephemera, putrida, hectica en maligna is valsch. De zoogenaamde sympathie bestaat niet. Opium is een souverein geneesmiddel. Het kwaad, dat men er van spreekt, is ongegrond. In den strijd tusschen animalculisten en ovulisten schaart hij zich aan de zijde der laatsten. Hij zegt o.a. ‘d'Ondervinding van den naaukeurigen Leeuwenhoek omtrent de levende dieren van het mannelijk zaad is zeer curieus, maar ik en sie nog niet, hoe 't blijkt, dat die levende diertjens kleyne kindertjens zijn: te meer, omdat na de observatien van Harveus 't zaad aanstonds na de bijslaping 't eenemaal uitlopende, 't niet geloovlijk is, dat God soude gewild | |
[pagina XCIII]
| |
contradict them. Thus they are made into ‘Historians or parrots who tell and imitate what they remember’. Playing in the street often turns a child into a hooligan. From childhood onwards it must learn to work, since most of them are lazy by nature. As to the schools, they also want improvement. Masters of the grammar schools are often ‘rusticated undergraduates, half postulants’. Moreover, most books are ‘pagan’, for Terence, Plautus, Cicero, Salustius, and others were pagan, so that the children ‘imbibing the pagan sentiments, become pagan’. But it is the university that is really a place of perdition. In the guild and at the university anything may be bought for money, the metal that bends all; a complaint which was frequently repeated in the course of ages. Some more of his observations follow below. Pure water, driven through the retort (distilled) and free from dirt, remains without fermentation and corruption, provided it is well shut off from the air. The fullness of a vessel and shutting off from the air prevent fermentation (Louis Pasteur, 1859). During the war of 1672 and following years the state of public health has greatly improved ‘because the war prevented thousands of people from indulging in the debauches of former times’. This remark was also made during the world-war of 1914.
‘Our medical men have made a great mistake by trying to find out how to cure diseases more than to prevent that people should fall ill.’ There is only one fever. The division into ephemera, putrida, hectica and maligna is incorrect. The so-called sympathy does not exist. Opium is a sovereign remedy. The evil people speak of it is unfounded.
In the contest between the animalculists and the ovulists he stands on the side of the latter. He says among other things ‘The experience of the accurate Leeuwenhoek concerning the live animals of the masculine seed is very curious, but I do not see how it is apparent that those live animals are little children; the more so as, according to Harveus's observations, the seed shoots directly after coition and it is hardly likely that God should have wished that, even if one of | |
[pagina XCIV]
| |
hebben, dat in dien 'er al een van die diertjens van 't mannelijk zaad in de baarmoeder bleef hangen d'andere verloren souden gaan’. Dit is zonde en men bedenke hoe God weleer den man strafte ‘die syn zaad op d'aarde smeet’. Generatio spontanea bestaat niet; de zon doet de kruiden opschieten, als er wortel of zaad is; de putrefactie zal nooit een enkel wormpje voortbrengen, zoo er onder de rottende stoffen niet kleine diertjes zijn, door de grootere warmte uitgebroed; wormen ontstaan uit eieren met de spijzen of op andere wijze in het lichaam gebracht. Gaven we hier een kleine bloemlezing van enkele van Bontekoe's opvattingen, over zijn lofredenen op thee, koffie, cacao en tabak kunnen we kort zijn. De lezer zal bij zijn bespreking en verdediging van het theegebruik met het pro en contra voldoende kennis maken. Alleen zij hier nog even vermeld, dat Bontekoe's tijdgenoot Hendrik van Deventer (1651-1724) in zijn ‘Manuele operatiën, zynde een nieuw Ligt voor vroedmeesters en vroedvrouwen’ ('s-Gravenhage 1701) de meening verkondigt, dat het theegebruik invloed zou hebben op het ontstaan van rhachitis, ‘de beenderen worden week en voos, waardoor zij uitzetten en opzwellen, terwijl de rechte voeding vermindert of geheel ophoudt. Dus is een al te groot gebruik van water of waterachtige deelen schadelijk, waartoe ook behoort het veel drinken van thee of koffie, hetwelk de Hollanders van de Engelschen overgenomen hebben.’
De vraag, welke beteekenis Bontekoe gehad heeft voor de ontwikkeling der geneeskunde is gemakkelijk te beantwoorden, indien men zijn bibliographie doorziet. Men treft hierin Duitsche zoowel als Fransche vertalingen aan. Wanneer men voor de 18de eeuw de invloeds-spheer van een boek op een kwart eeuw stelt, dan komt men voor hem tot het jaar 1746, want zijn werk over alcali en zuur verscheen in het Duitsch in 1721. Hoewel hij slechts kort in Duitschland woonde, schijnt men daar toch veel belangstelling voor zijn wetenschappelijk werk te hebben gehad, getuige de vele vertalingen, die daar verschenen. Dat hij als medicus zekeren roem genoot daarvan getuigt zijn benoeming tot lijfarts van den keurvorst en tot hoogleeraar te Frankfort aan den Oder. Wanneer men bedenkt, dat de betrekking van lijfarts later bekleed werd door den beroemden Georg Ernst Stahl, een der beroemdste | |
[pagina XCV]
| |
those small animals were to remain in the womb, the others should be lost.’ This is sin and it should be remembered how God at one time punished the man ‘who spilled his seed on the ground’.
Generatio spontanea does not exist; the sun makes the plants grow, if there is a root or seed; putrefaction will never produce a single worm, if among the putrefied substances there are not small animals, hatched by the greater heat; worms originate from eggs which are introduced into the body with the food or in another way. Whereas we have given a small selection of some of Bontekoe's views, we may be brief about his panegyrics on tea, coffee, cocoa and tobacco. In his discussions and defences of the use of tea the reader will become sufficiently acquainted with the pro and contra. It may only be mentioned here that Bontekoe's contemporary Hendrik van Deventer (1651-1724) in his ‘Manuele operatiën, zijnde een nieuw Ligt voor vroedmeesters en vroedvouwen’ ('s-Gravenhage 1701), suggests that the use of tea should have effect on the origin of rachitis, ‘the bones grow soft and spongy, which makes them expand and swell, while the right nutrition decreases or stops altogether. Consequently an excessive use of water or watery parts is injurious, to which must be reckoned also the regular drinking of tea or coffee, a habit adopted by the Dutch from the English’.
The question what has been Bontekoe's significance for the development of medical science may be easily answered on studying his bibliography. Both German and French translations are found there. If for the 18th century we fix the influence of a book at a quarter of a century, we come for him to the year 1746, for his work on alkali and acid was published in German in 1721.
Although he lived in Germany for a short time only, yet one seems to have taken a keen interest in his scientific work, witness the numerous translations published there. That he enjoyed a certain fame as a physician is proved by his appointment as court-physician to the elector and professor at Frankfurt on the Oder. If we bear in mind that the post of court-physician afterwards was occupied by the celebrated Georg Ernst Stahl, one of the most famous German | |
[pagina XCVI]
| |
Duitsche artsen, dan blijkt het wel dat voor deze betrekking de besten aangezocht werden. Aan Bontekoe komt de eer toe de chemiatrie in Duitschland te hebben ingeleid. Wel is waar waren er genoeg Duitsche leerlingen van de le Boë Sylvius, die dit hadden kunnen doen, maar zij schenen hiervoor niet in aanmerking te komen. Haeser zegt dienaangaande dat zij van minder gewicht waren. Behalve als voorstander der chemiatrie mogen wij in hem begroeten den promotor van een gezondere levenswijze en verbeterde hygiëne. Geheelonthouding en rauwkost werden door hem gepropageerd. Opmerkelijk is, niettegenstaande de vele fouten en gebreken, welke zijn vijanden hem aanwreven, dat hij evenals de le Boë Sylvius de matigheid betrachtte en dat men hem evenals zijn leermeester nooit beschonken heeft gezien, feiten die zelfs een gedachtenisredenaar meende naar voren te moeten brengen in een tijd toen de drankgewoonten het noodig maakten, dat de curatoren tegen dronkenschap van professoren en studenten moesten waarschuwen. Tenslotte dient er nog op te worden gewezen, dat hij zijn vrienden, voor zoover hij ze had, zocht in de betere kringen en dat hoogleeraren als de le Boë Sylvius en Craanen in hem een gewaardeerden collega zagen. Zijn voornaamste verdienste ligt evenwel hierin, dat hij het algemeen gebruik van thee, koffie en cacao hier te lande, zoowel als in Duitschland ingevoerd heeft. De beteekenis, welke thee heden ten dage als genotmiddel heeft is niet te schatten. Nog steeds neemt het gebruik toe. Wij willen eindigen met de lofzang van een zeventiende eeuwschen Pisuisse, den Amsterdamschen rijmelaar J. Jonker, die in zijn ‘De vrolijke Bruiloftsgast’, 1697, de thee als volgt bezong: | |
[pagina XCVII]
| |
physicians, it becomes apparent that this position was offered to the greatest scholars. To Bontekoe the honour is due of having introduced chemiatry in Germany. It is true, there were several German pupils of de le Boë Sylvius who might have done this, but apparently they did not count. Haeser says about this that they were of minor importance.
Besides as an advocate of chemiatry, we may also hail him as the promotor of a more healthy mode of life and improved hygiene. Total abstinence and raw food were propagated by him. It is striking that, in spite of the many faults and imperfections which his enemies imputed to him, like de le Boë Sylvius he was sober and that, like his master, he was never seen drunk, facts which even a funeral orator thought fit to mention in a time when the drink habits made it necessary that the curators should warn against drunkenness of professors and undergraduates.
Finally it should be pointed out that Bontekoe chose his friends, as far as he had them, among the better circles and that professors, such as de le Boë Sylvius and Craanen, regarded him as a valued colleague. His chief merit, however, lies in the fact that he has introduced the general use of tea, coffee and cocoa in our country as well as in Germany. The significance of tea as a general luxury in our days is not to be estimated and it is still increasingly used. We will end with the panegyric of a seventeenth century PisuisseGa naar voetnoot1), the Amsterdam poetaster J. Jonker, who in ‘De vrolijke Bruiloftsgast’, 1697, sang of tea as follows: | |
[pagina XCVIII]
| |
‘Thee, ja thee, dat moet men roemen,
Ligchaams beste dokter noemen,
Want die medicyne thee
Komt ons alle daag ter snee.
Thee maakt ons heel graag in 't eeten,
Thee verkoelt en thee doet zweeten,
Thee dat zuivert hals en mont,
Thee lest ook den dorst terstont.
Thee verdrijft de kwaade maagen
Thee kan ook kolijk verjaagen,
Thee herstelt hoest, roos en gal,
Thee staat voor de klieren pal;
Thee kan ook graveel afdrijven,
Thee is goet voor die veel schrijven,
Thee verheldert ons gezigt,
Daer 't verstant en al verlicht.
Komt dan, o! gij drooge zielen
Komt rondom de theepot knielen.
Zwelgt er ongeregelt graag
Jaagt er thee door strot en maag.’
| |
[pagina XCIX]
| |
‘Tea, yes tea, that should be praised,
Called the best physic of all,
For this medicine, our tea,
Comes in useful every day.
Tea gives eagerness to eat,
Tea cools down and causes sweat,
Tea can clean our mouth and throat,
Tea will also quench our thirst.
Tea can cure an indigestion,
Tea can also drive out gripings,
Tea cures coughing, scurf and gall,
Tea will never fail with glands.
Tea can drive off gravel too,
Tea is good for those who write,
Tea can clarify our sight,
Since it lightens mind and all.
Come then, oh! you thirsty souls,
Kneel around a pot of tea,
Drink irregular amounts,
Pour the tea through mouth and throat.’
|
|