| |
| |
| |
Tooneel
Door Jo de Wit.
Droomspel. Kon. Ver. Het Ned. Tooneel.
‘De wereld, het leven en de menschen zijn slechts fantoom, schijn en droombeeld.’ Zoo spreekt, tegen het slot, de godendochter en zij doet niet anders dan stem geven aan Strindberg's innerlijke overtuiging. Want zoo geleek hem de eenige oplossing van het kwellende raadsel dat leven heet. Met de hoogere realiteit zou het weinig uitstaande hebben: het leven zooals wij het zien - een slechte copy van het oerbeeld, een misvormde wereld waarin de menschen ten eenenmale hun houding zijn kwijt geraakt.
Een werkelijkheid buiten deze wereld, zoover reikt Strindberg's mystiek. En toch...... vanwaar onze twijfel? Er ontbreekt iets, het is zeer essentieel, doch moeilijk uit te drukken. De dwang van de wanhoop jaagt Strindberg naar het metaphysische. Indien hij zich daarheen niet wendde, hij de verbetene, hij de troosteloos ontmoedigde, hij zou wellicht gedreven zijn tot waanzin. Hierin gewerd hem troost: dat zij niet is de hoogste realiteit, deze wereld zooals wij haar zien door onze gebrekkige oogen, zooals wij haar waarnemen met onze onvolkomen organen. Hij voelt er zich ongelukkig als een kind, bang en verdwaald in de duisternis en hij roept
| |
| |
den Vader aan, den grooten Beschermer; met radelooze woorden smeekt hij: ‘erbarmen, erbarmen, verlos ons.’
Dit is het hoogst elan waartoe zijn persoonlijke smartgewaarwordingen en zijn gevoelens van deernis met het lijden der menschen hem voeren. Hooger kan hij niet. Zijn zekerheid spreidt over zijn leven hier op aarde zelfs niet het zachtste licht - de koppige wrevel blijft, de matelooze droefenis wil niet wijken. Hij behoort tot diegenen die het paradijs reeds hier op aarde zouden willen beleven. Hij is ongeduldig door gebrek aan geloof. Zijn religie is geen zuiver en grootsch vermoeden doch slechts een flauw en tegelijk krampachtig hopen dat somwijlen bijna een brutale uitdaging aan de goden gelijkt.
Hem is het niet gegeven te luisteren naar de ‘eene simpele melodie’ waar Kloos van zong en die tusschen ons klagen omhoog komt zingen en ons ontvoert.
Strindberg stelt telkenmale teleur door zijn gemis aan hoogere ‘stijl’. Hij is machteloos-verward in het eigen zieleleven - fijner besnaard dan het meerendeel der menschen, daardoor te sneller gekrenkt en gekwetst, nooit tevreden, met iets dat onvolkomen bleek en onmachtig het volkomene zelf te scheppen, zij het één oogenblik, uit den eigen geest.
Hierin verschilt hij van de wezenlijk grooten: nooit ziet hij in het tijdelijke een afglans van verre, hooge schoonheid, zelden ontroert hem in het menschelijke het goddelijke, alles maakt hij klein en duister, hij grimt en hoont, hij grient en weeklaagt, nimmer wordt hij tot demonische hoogheid en ironische grootheid geheven, al te zelden aanvaardt hij met sublieme berusting de eenzaamheid des dichters. Nadat hij zijn wrevel in tallooze auto-biographische geschriften tot uiting heeft gebracht, nadat hij zijn duistere ervaringen ten aanzien van de vrouw, het huwelijk en de maatschappij breedvoerig heeft ontleed, bereidt hij zich langzamerhand voor op een meer objectieve een meer algemeene levenshouding.
| |
| |
En hij die de verlossende macht van het lijden kende, ziet het wonder zich voltrekken dat zijn leed ontdeint tot het leed-van-allen en dat zijn ervaringen zijn als kleine golven in de onmetelijke zee. En dit doet hem een weinig stiller worden al blijft hij zich steeds de weelde van het beklag veroorloven.
Het naturalisme dat immer zwaar was en duister, vindt wel in dezen Zweed zijn uitersten beoefenaar - verder zich wagen dan deze groote wroeter het deed kan wel geen menschelijk wezen.
Van de achttien tooneelspelen welke hij tusschen 1897-1902 schreef, is ‘Droomspel’ het slotaccoord, en, naar zijn eigen woorden, het kind zijner smarten.
Hier heeft hij, als in een film, alle menschelijke ellende verzameld tot een troosteloos defilé.
Wij zien de misère der sociale armoede (kolendragers) het lot der rijken die ziek zijn van weelde (schaamoever) wij aanschouwen de verlatenen en de bedrogenen, en daarnevens het leven van de gehuwden, zij die kennen de liefde ‘die het liefelijkst is en het bitterst’. Wij hooren hoe het den helpers der menschen vergaat (de advocaat) en wij vernemen de verwoestende uitwerking van onrechtvaardigheid en ten leste worden wij herinnerd aan het lot der bevrijders. (Jezus' kruisiging).
Zulk een defilé werd technisch mogelijk gemaakt door den vorm, die, gelijk een droom, grillig, onlogisch en fragmentarisch is. In zijn poëtisch voorwoord zegt Strindberg ‘de personen (van een droom) splitsen zich, verdubbelen zich, worden weer tot een, vervluchtigen, nemen nieuwen vorm aan, verdwijnen en komen terug.’ Deze droomsfeer is in harmonie met zijn voorstelling van het leven.
‘Een gedicht is meer dan het leven, een droom is meer dan werkelijkheid.’ Dit zijn zijn eigen woorden. Zulk een droom als dit spel is dus bedoeld als verhevigd leven, en als het leven zelf een droom schijnt, wat de dichter óók beweerd heeft, zou dan de droom in den droom minder realiteit hebben dan de droom zelve?
| |
| |
Dit spel staat hem toe een veel omvattender greep te doen dan ooit in een gewoon, psychologisch drama mogelijk geweest ware. Daar zou deze opeenhooping, deze onderstreepingen, het accent van ondragelijke opzettelijkheid hebben gekregen. Doch hier, waar wij waren uitgenoodigd de tocht van Indra's dochter op aarde te volgen, gedreven van het eene milieu naar het andere, door tijd noch ruimte gebonden, hier komen wij er toe zelfs de allersterkste demonstraties te aanvaarden.
In het voorspel voert Indra een gesprek met zijn dochter die naar de aarde afdaalt om er het leven te leeren kennen.
En wij vernemen dat, ‘na de stoot’, de vereeniging van de goddelijke oerkracht en de aarde moeder, dat wil dus zeggen: de zondeval, het leven op aarde niet meer vroolijk is. En Indra's dochter, dalend op een wolk, ontwaart het spoedig: het is de dichtste en zwaarste kogel van al die door het hemelruim varen. Zoo, vervuld van sombere voorgevoelens, daalt zij naar de aarde en beleeft er het leven dat een impasse blijkt. Want: waar is uitkomst? Niet in de liefde en niet in de rechtvaardigheid, niet in de ontbering noch in het bezit, want alles wordt, volgens Strindberg, door tegenstrijdige machten vernietigd. Wij zouden kunnen zeggen dat dus al deze krachten niet sterk genoeg blijken te zijn. Zij zijn dit inderdaad in het leven dikwijls niet. Doch nergens vinden wij bij Strindberg de lachende zucht en den verzoenenden humor, den lach en den traan. Systematisch wordt in zijn werk elke menschelijke zachtheid, alle warmte van hart en ziel tot ondergang gedoemd.
En toch zijn wij telkens geroerd door zijn treffende menschenkennis, door scherpe waarneming en door den koenen moed waarmede hij de afgronden peilde. Duizelingen overvielen hem niet gauw, den grimmigen Strindberg, hij was onvermoeibaar en als zoodanig voelen wij eerbied voor hem, want een strijder was hij, een zoeker, een mensch die niet de lafheid der doode berusting kende. En tenslotte heeft hij erkend dat de droom diepte geeft van het leven.
| |
| |
En nu rijst in ons de vraag: is dit een tooneelstuk dat opgevoerd kan worden? Wij gelooven het niet. Wanneer wij lezen heeft onze fantasie vrij spel, wij zitten in stilte en geven ons aan den droom gewonnen. Doch hier is veel dat stoort: de wonderbaarlijke decors die de aandacht afleiden, de wisselingen en het wachten en daarbij de muziek die (in dat geval) te nadrukkelijk was.
Vóór alles had er gestreefd moeten worden naar een snelle opeenvolging van tafereelen. Hiervan hing alles af. Enkele keeren geschiedde dit en dan was het effect overweldigend. Deze tafereelen zijn onvergetelijk. Het is als de officier aan de tafel zit en met zijn sabel slaat, in den achtergrond verschijnt op eenmaal, wonderlijk reeël en irreëel tegelijk, de huiskamer van zijn ouders. Later de schoolscène - ook die was prachtig.
Er was, in heel de vertooning te veel fraaigheid, te veel kleurtjes, te veel zoetigheid, te veel uiterlijke verzorging die overbodig was. Strindberg zelf toch heeft in zijn Dramaturgie zich voldoende geuit over zijn opvattingen omtrent decors. Deze moeten altijd ondergeschikt zijn. Zij mogen er nooit zijn ten koste van het drama. En dit was hier het geval. Aan de vertooning lag een ongetwijfeld geweldige inspanning en toewijding ten grondslag, inzicht voelde men slechts bij fragmenten.
Prachtig speelde Saalborn als Officier. Zooals hij ging in den corridor van de opera, roepend den naam zijner geliefde en later, als hij vergeten is hoeveel 2 × 2 is! Het begin, de godendochter in het lichtend medaillon leek ons van weinig smaak te getuigen. Waarom kon alles niet eenvoudiger? Waarom geen beter spel, stiller, scherper, en van minder zoetelijke pracht omringd?
De gele mantel. De Haghespelers in 't Voorhout.
Het goede van dit stuk is dat het ons, Europeëers, bewijst hoe onze moderne tooneeltechniek volstrekt niet als winst behoeft te worden beschouwd. Gedurende
| |
| |
heel dit stuk, dat naar Chineeschen trant wordt opgevoerd, zien wij één decor, en dit decor volstaat. Het is eenvoudig, stemmingsvol, tot het allernoodigste beperkt en nergens voelen we verlangen naar aanvulling. Het is een prachtige proefneming die wij voluit geslaagd kunnen noemen. Wel weet ik dat het publiek dit meer als curiositeit opvat en het als nieuwigheidje aardig vindt, maar toch geloof ik, dat, wanneer de tooneeldirecteuren weigerden aan den publieken smaak die het kijkspul vraagt, toe te geven, en zij vooral gaven schoonheid van spel, gebaar en dictie, zelfs de meest verslaafde film- en prentjeskijker zich op den duur gewonnen zou moeten geven. Er is te weinig goed tooneel-spel te zien in Holland, het is zelden meer dan middelmatig; - er is, zoo zegt men, gebrek aan goede tooneelstukken, maar wat zouden wij er aan hebben als ze niet op overtuigende wijze vertolkt kunnen worden? Het ‘feu sacré’ ontbreekt maar al te dikwijls. Of het talent?
Deze gele mantel, een Chineesch stuk, door Amerikanen geschreven, zou iets buitengewoons kunnen zijn als het spel beter ware, als er in het stuk meer diepte was. Nu, na de eerste, kinderlijke opgetogenheid over deze aardige tafereeltjes, na de eerste acte die de beste is, verslapt de aandacht eenigszins, onmerkbaar eerst, zacht aan, tot zij uitbluscht. Hoe geestig, hoe karakteristiek speelt Kloppers als de property-man. Dit is een voortdurende verheugenis. Hij leek de zièl van een Chinees te hebben. In hoeverre de anderen on-chineesch waren, kan ik niet beoordeelen. Bevoegden beweren dat er veel aan ontbrak. Dit echter doet er weinig toe. Een fictie te geven is ook iets. En dit aardig spel, zooals het inzette, had moeten voortduren; helaas, de beide prinsen bedierven al te veel. Dit zijn nog geheel en al onvolwassen tooneelspelers die niet eens spreken kunnen. Merkwaardig was echter dat een der prinsen, Whoe hoe git, (Dick van Veen) prachtig-rhythmisch, sterk typeerend zich toonde bij het gevecht. - De anderen muntten daarin ook uit, en de lof zal wel gedeeltelijk
| |
| |
moeten worden toegezwaaid aan hem die in dit stuk een onmisbare factor is: Kloppers, die de gevechten en dansen instudeerde. Er waren vele verrassende momenten en als wij goéd in het spel weg waren, voldeed de mededeeling (bij een onveranderd decor) dat dit opeens het paleis was, het liefdenestje, of de groote weg. Leerzaam is dit zeker. Laten wij hieruit toch een lesje trekken en de dure, overladen decors als overbodigen rommel afwijzen. Laten wij onze wanhopig-luie fantasie weer tot leven brengen. Vraag niet alles van een nabootsing, doch beleef zelf, met de oogen der verbeelding; geen werkelijkheid die daarbij haalt. En laat de acteur door stem en gebaar, deze verbeelding op schoone wijze dragen.
|
|