| |
| |
| |
Het Animistisch Heidendom als godsdienst
Door Dr. N. Adriani.
III.
wat er van het Heidendom blijft overleven, wanneer het door het Christendom is opgevolgd.
Het belangrijke van dit onderwerp ligt hierin, dat het toont wat wij in het Animistisch Heidendom als levenskrachtig mogen beschouwen. Het Christendom vernieuwt de Heidensche maatschappij ook in dezen zin, dat het nieuw leven geeft aan die gewoonten en gebruiken, die zich laten bezielen door nieuwe gedachten en dus uitdrukking worden van begrippen die het volk inderdaad heeft veroverd. Het duurt echter lang, eer oude opvattingen waarlijk als vernieuwd zijn te beschouwen. De oude vorm is langen tijd nog symbool der oude gedachte; met verwonderlijke taaiheid houden oude gebruiken zich staande, ook waar zij zoo goed als zinledig zijn geworden. En het duurt soms verbazend lang eer men tot afschaffing durft over te gaan. Zoo is dus hetgeen van het Heidendom blijft overleven tweeërlei: dat wat in kwijnenden vorm het Heidendom nog in het leven houdt en dat wat in een
| |
| |
nieuw levenstijdperk is getreden, doordat het christelijk heeft kunnen worden.
Ik moet beginnen met te wijzen op enkele maatregelen die de Nederlandsch-Indische Regeering heeft genomen, toen zij in de jaren 1905 en '06 het bestuur over Midden-Celebes in handen kreeg. De Zending was toen reeds meer dan 12 jaar werkzaam, doch met niet meer dan twee krachten, die een gebied vóór zich hadden zoo groot als eenige provinciën van ons land, en nog wel met bergachtigen bodem, tropisch klimaat en volslagen afwezigheid van verbindingsmiddelen, wegen niet uitgezonderd. De afstanden moesten te voet worden afgelegd, langs paadjes die alleen door de voeten der menschen waren gevormd.
Er was, toen de Regeering optrad, nog niemand christen. Velen stonden reeds dichtbij het Christendom, maar niemand durfde den stap wagen. Er waren een paar scholen, doch ze bestonden nog niet lang genoeg om een geslacht te hebben gevormd dat kon lezen en schrijven. De Zending heeft deze kundigheden in Midden-Celebes binnengebracht.
Een der eerste maatregelen der Regeering was de afschaffing der slavernij. Eerst werd de slavernij afkoopbaar gesteld. Dit was op zich zelf reeds eene nieuwigheid, want vroeger konden de slaven nooit vrij worden. Men beschouwde hen als een afzonderlijk menschenras; evenmin als b.v. een hond een buffel kon worden, was een slaaf tot een vrije te maken. De behandeling der slaven was goed, maar toch was de slavernij een instelling die zeer slecht werkte, want de slaven deden niet meer dan strikt noodig was en de vrijen maakten het zich nog gemakkelijker. Daardoor hadden de slavenhoudende stammen doorgaans gebrek, terwijl de stammen die geen slaven hielden volop voedsel hadden, omdat bij hen de arbeid in eere was. Toch benijdden de stammen die geen slaven hadden de slavenhoudende stammen, om hunne voornaamheid; op hun eigen beteren oeconomischen toestand hadden zij geen zicht.
Maar die afkoopbaarstelling maakte de eigenaars der
| |
| |
slaven bang. Een slaaf die f 80. - voor zijne vrijheid kon bijeenbrengen, zou zich gaan gevoelen als de gelijke, misschien nog als de meerdere van zijn heer. En door den vrijkoop zou de vrijheid werkelijkheid worden. Zoo ver wilde men het niet laten komen. En daarom bedacht men er dit op: De hoofden vergaderden met de slaven en kondigden hun, niet zonder ironie, aan dat zij nu vrij waren, geheel gelijk aan hunne heeren en vrouwen, zonder het minste onderscheid. Dit laatste punt werd zóó breed uitgewerkt, dat de belachelijkheid er van in 't oog sprong. De slaven haastten zich dan ook om te verklaren dat zij alles bij het oude wenschten te laten, de vrijheid niet begeerden en hunne heeren en vrouwen bleven beschouwen als hunne meesters.
Voor de wet zijn nu slaven en vrijen gelijk, maar de openbare meening is daardoor nog niet veranderd. Dat een slaaf b.v. dorpshoofd zou worden, is nog ondenkbaar; op de Toradja'sche kweekschool voor onderwijzers worden ook nog geen jongelieden van slavenafkomst opgenomen.
Ik heb u hier een voorbeeld gegeven van een maatregel die aan het volk is opgelegd en die natuurlijk terstond al eene groote verbetering in het lot der slaven bracht. Geslagen of verkocht worden, tegen hun zin uitgehuwelijkt of gescheiden worden, dat kon hun niet meer overkomen; huwelijken tusschen slaven en vrijen werden op eens wettig. Maar de slaven bleven zich slaven en de heeren bleven zich heeren gevoelen. Dit kan natuurlijk in den loop der eeuwen niet meer worden volgehouden en het zou dus zeer oppervlakkig zijn om hier te spreken van eene schijnverbetering. De eenige daad die kon worden gedaan, is verricht; de vruchten daarvan kunnen niet uitblijven.
Evenmin als van de afschaffing der slavernij, kan de bevolking van Midden-Celebes het heil inzien van het verbieden der heksenprocessen, der godsoordeelen en van het koppensnellen. Heksen en heksenmeesters zijn vrouwen en mannen wier innerlijk wezen jegens hunne medemenschen vijandig is gestemd. Dit innerlijk wezen, dit geestelijk
| |
| |
dubbel verlaat bij tijd en wijle hun lichaam om zich te belichamen in de gestalte van een dier of een mensch en dan eenzaam loopende lieden aan te vallen, hunne lever uit hun lichaam te halen en die op te eten. Daardoor gaan die menschen kwijnen en sterven. De heksen en heksenmeesters hebben zelf geen macht over dat booze geestelijk dubbel; immers 's menschen ziel is slechts vrij los met zijn lichaam verbonden en de een kan den ander niet verhinderen om zijn eigen weg te gaan.
Heksen en heksenmeesters werden, als zij het bewijs hunner onschuld niet konden leveren, steeds ter dood gebracht. Deze heksenprocessen waren vroeger aan de orde van den dag. De Regeering heeft ze verboden, maar het kost haar veel moeite dat verbod te handhaven.
Godsoordeelen hebben wij zelf ook in de Middeleeuwen gekend; ze hebben langen tijd in het Christendom stand gehouden, maar waren natuurlijk een overleefsel uit het Heidendom. Dat zullen ze in Midden-Celebes niet zijn, want ze zijn door de Regeering afgeschaft. Ook dit wordt onbillijk gevonden, want vroeger kon immers iedere zaak worden uitgemaakt. Beide partijen staken eene lans in den grond en wie het diepst stak had het gewonnen. Of zij doken om het langst, of ook de beschuldigde stak zijn vinger in kokende hars en als de vinger daardoor werd verbrand, was het bewijs van schuldigheid geleverd. De beslissing werd dus gevraagd aan de Aarde, aan het Water of aan het Vuur. En daaraan hield men zich. Wat de menschen niet konden beslissen, dat beslisten de goden die deze elementen regeeren.
Als men nu aan een Toradja vroeg om eens te zeggen wat het voor hem te beteekenen heeft dat de slavernij is afgeschaft, de heksenprocessen en de godsoordeelen verboden zijn, dan zou hij antwoorden: alle luie en domme menschen van den laagsten stand zijn op eens verklaard tot gelijkwaardigen van het denkend deel der natie; alle sluipmoordenaars zijn plotseling onschendbaar geworden en alle zaken waarin vroeger het beroep op de uitspraak der goden de beslissing gaf, zijn thans eensklaps onberecht- | |
| |
baar geworden. Onze overwinnaars zijn menschen die ons niet begrijpen, maar wij kunnen niets tegen hen doen. Wee den overwonnenen!
Het spreekt wel van zelf, dat aan de Toradja-bevolking zelf hare meening niet is gevraagd. Trouwens de overwinnaars, van een algemeen humanitair standpunt uitgaande, waren er zich niet van bewust dat zij met elken maatregel, die ook maar iets in den ouden toestand veranderde, den godsdienst aangrepen. In het kalme bewustzijn van geheel neutraal op te treden, hebben zij aan het Heidendom slagen toegebracht, waarvan het nimmer kan herstellen.
In de oogen der Toradja's is dit dus een ruw ingrijpen geweest, een wegnemen zonder schadeloosstelling, dwangmaatregelen zonder aannemelijke reden. Zoo is er nog wel meer geboden en verboden; rekenschap wordt daarvan niet gegeven. Men gehoorzaamt omdat men overwonnen is.
Het geloof aan de minderwaardigheid van slaven, aan het bestaan van heksen en aan het nut van godsoordeelen wordt onder zulke omstandigheden niet vernietigd. Dit is ook voor de Regeering geen punt van overweging. In de vaste overtuiging dat hare maatregelen tegen slavernij, heksenprocessen en godsoordeelen even zoovele weldaden voor het volk zijn, gaat zij haren gang, onbegrepen, maar toch gehoorzaamd, al is het dan ook uit vrees.
Toen de Regeering optrad had de Zending ook reeds het een en ander kunnen gedaan krijgen. Er waren een paar scholen opgericht en er werden des Zondags geregeld samenkomsten gehouden. Men zou kunnen vragen: werd dan het nut daarvan door de bevolking ingezien? Ik zal hierop niet antwoorden: ‘Ja, ten volle’; wij hebben zelfs hier nog eene leerplichtwet noodig; wat wil men dan daarginds verwachten? Maar de scholen waren opgericht met toestemming der bevolking. Er was ter dege over vergaderd en ook niet weinig tegen ingebracht. De kinderen gingen vrijwillig, want de ouders werkten niet mede; trouwens dat zou hun niet eens mogelijk zijn geweest, als de kinderen bepaald niet gewild hadden; de ouderlijke macht is bij de meer primitieve volken zeer gering. De
| |
| |
dorpen die eene school en een onderwijzer (een Minahassisch christen) hadden, waren in korten tijd aan deze instelling gewoon, zelfs gehecht geraakt en begonnen reeds het een en ander te doen om haar te helpen in stand houden.
Dat ook de bijeenkomsten die des Zondags morgens werden gehouden en waar op zeer eenvoudige wijze het Evangelie werd verkondigd, geheel vrijwillig waren, blijkt wel hieruit, dat er in ieder dorp waar zij waren ingevoerd, een deel der bevolking was dat er nooit kwam en dat degenen die kwamen dat ook zeer geregeld deden. Aanvallen op het Heidendom werden nooit gedaan, maar de Evangelie-verkondiging lokte dikwijls van zelf uit tot vergelijking met het volksgeloof. En daar dit laatste nooit eenige proef had doorstaan en nooit in de noodzakelijkheid was geweest zich te verdedigen en daardoor zich te bevestigen en te verdiepen, kon er meestal niets anders worden aangevoerd dan: De Voorouders hebben het zoo ingesteld.
De Zending heeft reeds lang geleerd deze uitspraak niet als eene onbeduidendheid naast zich neer te leggen. Tot godsdienstig geloof opgestuwd familiezwak, goddelijke vereering toegebracht aan het gestorven deel van den stam, eerbiedig vasthouden aan de lijn der historie van de eigen familie, zuiver menschelijk conservatisme, verstijfd tot een bijna onbewegelijke behoudzucht, zijn natuurlijke verschijnselen bij een volk dat geen geestelijke stroomingen beleeft, geen belangrijke gebeurtenissen medemaakt, geen diepere aanraking heeft met andere volken en alleen belang stelt in zich zelf.
De Voorouders, zoo redeneert men, hebben het zoo ingesteld en zij dulden niet dat het anders worde. De Voorouders hebben ons op hunne plaats gesteld, om het hunne te bewaren en te beheeren; wij, hunne kinderen en kleinkinderen behooren, te zamen met al wat er verder in onzen stam leeft of bestaat, tot hunne nakomelingschap. Zij zetten hun bestaan in ons voort, wij leven in het verlengde van hun leven, onzen kinderen en kleinkinderen prenten wij in hetzelfde tegenover ons te doen, als wij verrichten tegenover
| |
| |
de Voorouders. Laat hun bestaan en het onze zich voortzetten, laat alles blijven zooals het is; alle verandering brengt ons bestaan in gevaar.
Nu komt de Regeering en brengt verandering, buiten de bevolking om. Deze onderwerpt zich, maar blijft die zij is. Dat vreemdelingen vreemde dingen invoeren, dat is niet vreemd, zegt men, maar wij hebben er geen deel aan; we moeten wel: het is ons niet gevraagd.
Maar de veranderingen die de Zending teweeg brengt, zijn door de bevolking zoo al niet zelf bedacht, dan toch met hare voorkennis en goedvinden tot stand gekomen en uitgevoerd. Daardoor zijn het wezenlijke veranderingen, die men heeft gewaagd tegenover de Voorouders.
Natuurlijk is aan de Toradja's nimmer voorgehouden: ge moet uwe Voorouders loslaten. Maar wel is hun gepredikt: God is één en eenig, zonder wedergade of gelijke, zonder deelhebber zijner macht of kracht. Er kunnen dus geen godgelijke wezens nevens God bestaan. Eert Uwen Vader en Uwe Moeder, maar weet dat God één en eenig is.
Iedere stap dien de Toradja dus waagt tegenover zijne gestorven Voorouders, moet hij doen in vertrouwen op God. Stap voor stap moet hij, door ondervinding, zich het geloof eigen maken dat het niet de Voorouders zijn die zijn leven leiden en dat zijner omgeving, maar dat het God is die regeert. Dat zoo iets niet op eens plaats heeft, zal wel voor een ieder duidelijk zijn. Bij den eenen blijft de voorstelling dat de Voorouders tusschen hem en God in staan en dat hij dus in laatste instantie den loop der dingen wel op Gods bestuur heeft terug te brengen, maar dat het toch alles door bemiddeling der Voorouders gaat. Anderen weder denken alleen bij gewichtige dingen aan de leiding Gods, maar bij gewone gebeurtenissen blijven zij bij de Voorouders. Zeer gewoon is ook de voorstelling: Vroeger waren het de Voorouders die alles bestuurden, maar sedert heeft God hunne plaats ingenomen.
Er is dan ook zoo veel dat telkens weder de Voorouders op den voorgrond brengt. Laat ons nu maar eens aan de taal denken. De namen van verwanten der oudere
| |
| |
geslachten: Vaders, Moeders, Ooms, Tantes, Grootouders, Oudooms en -Tantes, enz. mag men niet uitspreken. De eerbied voor ieder ouder geslacht eischt dat en het spreekt vanzelf dat dit als eene instelling der Voorvaderen geldt. Het gebruik is diep ingeworteld en zeer algemeen. Het begint reeds bij de kinderen tegenover hunne ouders. Verder zijn er nog allerlei andere woorden verboden, en het gebruik daarvan geldt eveneens als zonde tegenover de Voorouders.
Wanneer nu een Toradja Christen wordt, blijft hij dit gebruik in acht nemen, maar hij hecht er niet zoo angstig meer aan. Het wordt beleefdheid tegenover het oudere geslacht. Maar het is niet te denken dat hij terstond alle vrees zal verliezen voor de straf der Voorouders, wanneer hij hoe langer hoe minder voor het gebruik van verboden woorden terugdeinst, temeer omdat hem natuurlijk niet wordt geleerd dat het onderhouden van dit taalgebruik een goddelijk gebod is. Het geheel los te laten, dat gaat niet aan, daarmede zou men tegen de goede zeden zondigen. In zooverre men nu dit gebruik nog eerbiedigt, houdt men zich aan eene instelling der Voorouders en dat daarbij de oude vrees voor die vroegere volksgoden nog in leven blijft, spreekt geheel van zelf.
Het Heidendom dat in de taal ligt, moet dus van zelf nog wel een lang leven hebben, want het veranderen der taal gaat al zeer langzaam. Alle dingen hebben een naam en luisteren naar dien naam, want deze wendt zich tot hun innerlijk wezen. Kent men iemands naam, dan kan men hem roepen; ook om zijne ziel uit zijn lichaam te kunnen lokken moet men zijn naam kennen. De namen van dieren, boomen en planten en van voorwerpen uit de onbezielde natuur geven dus, indien zij verstaanbaar zijn, het karakter, de geaardheid van het wezen dier dingen aan. Die namen zijn door de Voorouders gegeven en dezen hebben daarmede aan hunne nakomelingen geopenbaard wat het ware wezen dier dingen is. En de dingen behouden hunnen naam, kondigen daarmede dus telkens hunne geaardheid aan. Al neemt de bevolking nu het Christendom aan en
| |
| |
betuigt zij daarmede dus niet meer goddelijk gezag toe te kennen aan de uitspraken der Voorouders, zoo verliezen die uitspraken daarmede toch nog niet alle autoriteit, vooral omdat er voor den gedachtengang der animistische volken zooveel logica in hunne oude levensbeschouwing ligt. Met de animistische logica te breken, gevoelen zij nog niet terstond als een eisch van het in beginsel verlaten der animistische denkwijze.
Men zal b.v. een huis bouwen. Gewoonlijk doen eenige gezinnen dit met elkaar, want een enkel gezin heeft daartoe geen werkkrachten genoeg. Laat ons onderstellen dat allen christenen zijn, dan zullen er onder hen zijn die weinig meer hechten aan alle bijzondere voorschriften der animistische beschouwing welke moeten dienen om het huis sterk en deugdelijk te maken en den bewoners geluk en gezondheid te schenken, zij zullen zeggen: Hoe degelijker wij het huis bouwen, hoe langer het zal staan; hoe matiger en zindelijker wij leven, des te gezonder zullen wij blijven. Maar de conservatieven hebben altijd de meeste kans, omdat men toch ook bij degenen die verder zijn, gemakkelijk aan het nog bestaande conservatisme nieuw leven kan inblazen. Wanneer men met een groot gezelschap loopt, is er meer kans dat de vluggen op de langzamen wachten, dan dat de langzamen de vluggen willen bijhouden. En zoo komt men niet vlugger vooruit dan de langzaamste van het gezelschap.
Er wordt dan een huis gebouwd en men gaat boomen vellen. Nu staat hier een goede boom, maar er is in den bast een litteeken, zoodat tusschen de vergroeide randen der schors het hout is te zien. Zulk een plek heet ‘doode schors’ en als men nu een boom met zulk een plek gebruikt, dan zal er onder de bewoners van het huis spoedig een doode komen. Laat nu een meer vrije geest zeggen: we halen immers den bast er af en daarmede ook den dood, dan zal een meer benepene opmerken: maar als we nu eens een van allen ziek worden! En dan zal de eerste in 't vooruitzicht van zoo wat iedereen tegen zich te zien gekeerd, maar liever toegeven.
| |
| |
Een andere boom, die overigens zeer goed zou zijn, is omwikkeld met slingerplanten. Dit geeft een beeld van de tallooze verwikkelingen waarin men zal geraken als men zulk een boom gebruikt. Een kwast in het hout trekt ongeluk aan, immers zulk een kwast is een oog, dat alles ziet en in zich weerspiegelt en opneemt en waarnaar ook weder alles kijkt. Zoo iets is dus zeer gevaarlijk. En dan de namen! Geen olmenhout (ik breng nu voor 't gemak alles maar in 't Nederlandsch over), want dan gaat het huis vermolmen; geen pijnboomen-hout, want dan heeft men immers aldaar van pijn te lijden; geen beukenhout, want men zou door storm en onheil gebeukt worden; geen grenenhout want er zou aan het grijnen der kinderen geen einde komen en door gebruik van het hout van den iep zouden de huisbewoners de griep kunnen krijgen; vurenhout zou het huis aan gevaar van afbranden blootstellen. Er zijn natuurlijk ook houtsoorten die zich door hunnen naam aanbevelen. Gebruikt men sparrenhout, dan zal men lang gespaard blijven, en eikenhout kan al het kwaad doen wijken. Men zou intusschen ook kunnen zeggen dat het alle goeds doet wijken, want er zijn ook boomnamen die men even goed gunstig als ongunstig kan uitleggen. Zelfs zijn er boomen die in de eene streek anders heeten dan in eene andere en hier bij voorkeur, maar ginds nimmer gebruikt worden. Daaruit blijkt dan dat de Voorouders der lieden van ginds aan hunne nakomelingen het gebruiken van dat hout hebben afgeraden, terwijl het hier den menschen door hunne Vaderen is aanbevolen geworden. Elk van beiden heeft dus gelijk.
Men gevoelt welk een macht dat steunen op het voorgeslacht is. Er behoeft niets meer onderzocht te worden, want dat hebben de Vaderen reeds gedaan; ondervinding op te doen is onnoodig, want wij weten reeds van de Voorouders hoe alles in elkaar zit. En al ontdoet men nu de Voorouders van hunne goddelijke glorie, eerbiedwaardig zullen zij toch altoos blijven. Dit bewustzijn zal ook den Christen geworden Heiden niet licht verlaten.
De taal, waarin dus de uitspraken der Voorouders
| |
| |
vastliggen, is ook een sterke band met het Heidendom op het gebied der behandeling van ziekten. Een zieke moet worden behandeld op een gunstigen dag. Nu hebben de 28 of 29 dagen van elke maanperiode ieder een naam en deze duidt aan of de dag goed is of niet. Zoo is er een dag die ‘voorbijgang’ heet, een naam door velen voor gunstig gehouden, omdat hij den voorbijgang der ziekte belooft. Maar anderen beweren dat zij dien dag nooit zouden kiezen, omdat zij dan voorbijgang van het herstel vreezen, alsof men b.v. ten onzent op Vrijdag met eene kuur zou beginnen om van de ziekte vrij te worden, of niet zou beginnen omdat daardoor de dood vrijen toegang zou krijgen.
Daar men nu alle ongesteldheden toeschrijft aan oorzaken die van buiten af werken, zoo is de behandeling van een zieke ook geheel uitwendig; het denkbeeld ‘innemen’ is den Toradja's oorspronkelijk vreemd. De medicijn wordt uitwendig aangebracht op de zieke deelen; zij wordt eerst fijngekauwd en daarna op de zieke plek geblazen. Zoo is zij dus vermengd met het speeksel en den adem van den geneesmeester, wat haar natuurlijk nog veel heilzamer maakt, want speeksel en adem zijn sterke zielestofhouders.
Nu worden ook weder als heelkrachtig beschouwd de bladeren van planten die zich door hunnen naam of door opzichtige eigenschappen als heilwerkend aanbevelen. Men zal b.v. rapen fijnkauwen en het kauwsel uitblazen op eene pijnlijke plek, omdat nu de ziekte zal worden weggeraapt. Een sterk geloof hecht men ook aan de kracht van woekerplanten. Immers deze zetten zich vast op andere gewassen en dooden ze ten slotte. Wendt men nu de bladeren van zulk eene plant aan op eene zieke plek van 't lichaam, dan zal de kracht dier bladeren de ziekte in het lichaam dooden.
Op het eerste hooren klinkt dit alles voor ons vrij onnoozel. Wij die onze taal niet alleen hooren, maar ook zien kunnen, weten veel te goed dat geheele of gedeeltelijke klankgelijkheid van twee woorden op zich zelf niets
| |
| |
behoeft te beteekenen. Voor ons zou een raad als: ‘gebruik rapen om uwe ziekte weg te rapen’ eene haast zwakzinnige poging beduiden om met eene woordspeling aardig te zijn. En zou iemand vragen: Maar hebben die woorden dan wezenlijk niets met elkaar te maken, dan verwijzen we hem even naar het Duitsch, waar Rübe en raffen ver genoeg uiteen staan om het vermoeden van identiteit te doen verdwijnen. Maar de animistische Heiden denkt anders over zijne taal. Voor hem is zij eene nalatenschap der Voorouders, uitspraken, aanduidingen, verklaringen, benoemingen van al wat leeft of is, die het wezen der dingen openbaren, hunne krachten of eigenschappen aanduiden, hunne geaardheid verklaren en door het Nageslacht eenvoudig te aanvaarden zijn. De taal, die alleen gehoord, en nimmer in schrift gezien is, heeft alleen klank, geen vorm en zou men van twee klankgelijke woorden opmerken dat ze in eene verwante taal niet gelijk klinken, dan zou het antwoord zijn: ‘Nu ja, maar daar heeft men de rechte taal niet, die hebben wij alleen.’
Zeer sterk is de animistische Heiden geneigd tot syncretisme. Het Christendom aannemende, zou hij het liefst zijn Animisme zóó omwerken, dat het er in paste. Een sprekend voorbeeld is het volgende verhaal uit de Minahassa, waarin het Bijbelsche Scheppingsverhaal is samengewerkt met het Minahassische, 't welk vertelt dat de Minahassers afstammen van eene vrouw die Loemimoe'oet heette; door den Westewind bezwangerd, kreeg zij een zoon, met wien zij verder het menschengeslacht heeft voortgebracht.
‘Adam en Eva hadden drie zonen en ééne dochter. De zonen heetten: Tombalanda, Tonsina en Tompapoea; de dochter heette Loemimoe'oet.
Op zekeren dag ging Adam met zijne zonen naar den palmwijnboom en gelastte zijne zoons palmwijn te tappen. Daaraan bedronk zich Adam, zoodat hij niet meer kon loopen. De jongste zoon nam hem nu op den rug, maar kon hem niet dragen. Ook Tonsina was de last te zwaar, maar Tombalanda was in staat Adam naar huis te dragen.
| |
| |
Toen Adam nu was ontwaakt, verklaarde hij den oudsten zoon tot heer over de beide anderen; Tonsina zou handelaar worden en Tompapoea het werk doen dat overschoot. De dochter zou het land bebouwen en den broeders voedsel verschaffen; dezen zouden dan hunne zuster al de noodige kleederen en gereedschappen geven. Zoo staan dus de Hollanders bovenaan, de Chineezen zijn handelaars, de Papoea's doen al het handwerk en de Minahassers zijn landbouwers. Daarop volgt dan verder het verhaal van Loemimoe'oet en den W. wind.
Hierboven is reeds medegedeeld welk eene hoogte het vogelhooren in de Minahassa had bereikt. Juist doordat de priesterstand in de Minahassa een zoo goed georganiseerd deel der maatschappij was, konden allerlei onderdeelen van den godsdienst tot in het fijne worden uitgewerkt. Ook thans nog zijn er Minahassers die zoo bedreven zijn in het lokken van vogels, dat ze op hunne schouders, hun hoofd en hun rug komen zitten en juist zoo veel kreten geven als de vogelhoorder er maar wil hebben. Het geloof aan de beteekenis van vogelgeluid sterft niet spoedig uit, waar het zoozeer tot wetenschap is ontwikkeld. Waar het koppensnellen verdwijnt, is een voorname reden tot vogelhooren vervallen, maar een bedrijf als de jacht helpt het gebruik in stand houden. Er is b.v. in Midden-Celebes een vogel die goei-goei heet omdat hij dat geluid maakt. En nu beteekent megoei ‘scheefloopen, overhellen’. Wel, zeggen de jagers, als ze den roep van dezen vogel hooren, hij voorspelt ons dat we straks scheef zullen loopen van al het wild dat we te dragen krijgen. Een andere vogel maakt een eenigszins ketserig geluid, waarin de jagers herkennen het geluid van het mes op het hakblok. Er zal dus straks veel vleesch zijn te hakken, omdat men goeden buit zal behalen.
Gebruiken, die zich ook lang kunnen handhaven zijn die, welke bij de lijkbezorging plaats hebben. In de Minahassa is het de gewoonte dat het lijk van een gestorvene bewaakt wordt, zoolang het nog boven aarde staat. Steeds valt er een nacht in dien tijd; deze wordt doorgebracht
| |
| |
met het zingen van stichtelijke liederen en het gebruiken van versnaperingen. Bij de Toradja's van Midden-Celebes doet men bij het lijkbewaken allerlei spelletjes en improviseert een gedicht waarin men den doode heet te begeleiden naar de Onderwereld. Dit is geen doodenzang, maar eveneens een spel; het dient niet minder dan alle andere vermakelijkheden, om den slaap uit de oogen der aanwezigen te houden. Het is n.l. zeer gevaarlijk om bij een doode in slaap te vallen. Want de doode is ontevreden, omdat hij alleen moet sterven. Het hebben van deelgenooten in het ongeluk is voor den communistisch levenden mensch altijd een groote troost. Men werkt, men loopt, men overnacht zeer ongaarne alleen en nu moet men alleen den tocht naar de Onderwereld maken en daar alleen aankomen. Zulk een zelfstandigheid begeert men niet. Een alleen loopend mensch is een armzalige, een stakkert. Wel krijgt de doode allerlei mede in zijne lijkkist: sarongs, hoofddoeken en andere kleedingstukken, pinangdoozen, kralen, enz. Men kan zelfs zeggen dat hij eerst bij zijn dood persoonlijk eigendom verkrijgt. Bij zijn leven heeft men alles in gemeenschap bezeten; alle kleedingstukken, sieraden, gereedschappen, wapenen, worden door den een van den ander geleend, en aan een ander in leen gegeven, en niemand kan zeggen dat ze zijn persoonlijk eigendom zijn. Wat men dan als persoonlijk eigendom weet te verzamelen, verbergt men eerst en als men zijn einde voelt naderen, verlangt men het mede in zijne doodkist te hebben, desnoods met de bedreiging dat men er om zal komen spoken, als het niet wordt medegegeven.
Men wordt dus eerst bij zijn dood eene persoonlijkheid, eene zelfstandige individualiteit. Dit denkbeeld is voor den animist in 't geheel niet aanlokkelijk en hij tracht er dan ook aan te ontkomen. Vrouwen die nog een klein kind hebben als zij sterven, vragen haren zuigeling soms op; om hem mee te nemen naar het Doodenrijk, willen zij het kind worgen. Dit staat men nu wel niet toe, maar uit vrees dat de moeder om haar wicht zal komen spoken, is men maar blij als het ook spoedig sterft en daarbij helpt
| |
| |
men dan wel mede, door het kleintje te verwaarloozen. En zoo schrijft men dus iederen doode de gezindheid toe om zich een of meer metgezellen op den weg naar de Onderwereld en lotgenooten in den dood te verschaffen. Als men nu bedenkt, dat bij een slapende de ziel, het geestelijk dubbel, van zijn lichaam is gescheiden, dan gevoelt men hoe gemakkelijk het voor den doode zou zijn zulk eene ziel mede te nemen. Daartegen is men op zijne hoede en zoo houdt men elkaar den slaap uit de oogen, om elkander in het leven te behouden. De spelletjes en plagerijen nu waarmede men dit deed in den Heidenschen tijd, zijn thans in de Minahassa vervangen door het zingen van stichtelijke liederen. Het gebruik van het lijkbewaken wilde men in stand houden en men heeft het middel daartoe gevonden.
Bij de oude Minahassers was het een zeer slecht teeken van iemands gezindheid, wanneer hij zich in gezelschap verslikte. Van zoo iemand werd aangenomen dat hij de bijeenkomst bijwoonde met geheime booze bedoelingen. Zonder eenig onderzoek werd hij dan ook door de geheele vergadering beboet. Een oud offergebed der Minahassers luidde: ‘Mogen de deugnieten zich verslikken en moge voor hen die kwaad van ons spreken, dit kwaad gerucht worden tot aanleiding om zich te verslikken.’ Immers wanneer iemand zich verslikt, komt de hem aangeboden drank niet vrijwillig door zijne keel. Men biedt iemand spijs en drank aan uit goede gezindheid en als hij die aanvaardt en tot zich neemt, mag hij ook niets meer tegen den gever doen, zonder zich te bezondigen. Heeft men dus kwade voornemens, doch neemt men toch spijs of drank aan, dan huichelt men. Maar dan wil de spijs of drank ook niet vrijwillig door de keel en de stoornis die zij ondervindt, het verslikken dus, verraadt onfeilbaar dat het met dien mensch van binnen niet in orde is.
Dit geloof is overgeplant op het gebruik van brood en wijn bij het Avondmaal. Wanneer daarbij iemand zich verslikt, komt hij terstond onder verdenking van een zondaar te zijn, die onwaardiglijk eet en drinkt. De spijze
| |
| |
die hem in naam van Christus wordt aangeboden, kan hij niet ongestoord tot zich nemen.
Ook de rouwgebruiken geven gemakkelijk aanleiding tot het doen voortleven van animistische opvattingen. De bedoeling der rouwdracht en der verdere rouwgewoonten is in de eerste plaats om zich te verbergen voor den doode, opdat hij niet de ziel der hem omringenden medeneme naar het Zielenland. De zwarte rouwkleeding leent zich zeer gemakkelijk tot het levend houden van deze opvatting. Immers waar de gewoonte van tanden verminken bestaat worden de tanden die men niet uitslaat zwart gemaakt, omdat men wil geheim houden dat men ze heeft. De zwarte kleeding blijft allicht de gedachte aan een zich verbergen voor den doode levendig houden. Men behoeft dus in het aannemen dezer gewoonte geen ijdele navolging der Europeanen te zien; men kan integendeel gerust aannemen dat onze zwarte rouwkleeding van animistische afkomst is en dus, waar zij wordt overgenomen door een volk dat de animistische denkwijze nog niet geheel heeft verlaten, voor eenigen tijd opnieuw de draagster wordt eener animistische opvatting, totdat ook deze weder verloren gaat en de vorm een nieuwen inhoud krijgt.
Zeer dikwijls valt ook de aandacht der Europeanen op de eigenaardigheid der Inlandsche Christenen om voor zich en hunne kinderen bij den Doop een Bijbelschen naam te kiezen. Afgezien nog van het feit dat, naar de opvatting van vele Indische volken bij een nieuwen staat of toestand ook een nieuwe naam behoort (vele Mohammedanen die de bedevaart naar Mekka maken laten zich daar een nieuwen naam geven), vindt dit gebruik zijne verklaring hierin, dat in den tijd toen de Voorouders dezer Christenen nog in het Animisme verkeerden, zij dikwijls namen kozen uit de litanie der priesteressen of uit den mythologischen woordenschat. Deze gewijde letterkunde wordt nu vervangen door den Bijbel en zoo ontleent men de namen aan de Bijbelsche geschiedenissen, voor welker hoofdpersonen men is gaan gevoelen als voor geestelijke voorvaderen.
| |
| |
Zoo is ook deze Christelijke gewoonte niet zonder precedent in het animistisch Heidendom.
Het is niet mijne bedoeling, eene eenigszins volledige opsomming te geven van opvattingen die uit het Heidendom in het Christendom worden medegenomen en daar een nieuw leven beginnen, omdat zij een levensvorm gereed vonden, maar te doen zien welk een allerbelangrijkst gebeuren er plaats grijpt, wanneer een volk uit het animistisch Heidendom tot het Christendom overgaat, of zooals de veel juistere Inlandsche term zegt: ‘het Christendom binnengaat’. Ik zou deze spreekwijze wel willen overnemen, want hij zou menigeen kunnen helpen om zich een juistere voorstelling te vormen van hetgeen er eigenlijk gebeurt. De animistische Heiden treedt het Christendom binnen. Hij is het eerst voorbij gegaan, later heeft hij er lang vóór stilgestaan, eindelijk treedt hij binnen. En langzaam, zeer langzaam begeeft hij zich verder. Immers hij doet den stap niet alleen, maar in een groot gezelschap der zijnen, en zoo vormt zich dadelijk eene Christelijke gemeente, in welker midden van oudsher het Animisme heeft gebloeid, dat het denken en voelen der voorgeslachten heeft beheerscht en tot voor korten tijd ook nog dat der jonge Christelijke gemeente.
Wat dit nu wil zeggen heb ik, voor zoover het mij zelf duidelijk kon zijn, hier trachten mede te deelen. Het overal tusschen verspreid zijn van het Heidendom, dat als een bodem rust onder alle gewone en ongewone zaken van het dagelijksch leven, zoodat het overal en nergens is, hier en daar blootkomend, maar doorgaans meer te peilen dan te ontwaren, dit was het eerste dat hierboven is besproken. Daarop zijn eenige vaste punten aangewezen: zekere monumentale verschijnselen, zooals de Heilige Steenen der Minahassers en de Tempel der Toradja's; eenige geloofswaarheden zijn geformuleerd, zooals de vergelding van goed en kwaad, de voorbeschikking, het leven na den dood en de aanraking met het Christendom, die de diepere gemoederen losmaakt uit de grauwe menigte. En ten slotte
| |
| |
is het een en ander beschouwd van het geestelijk hebben en houden waarmede de animistisch denkende en voelende het Christendom binnentreedt, gehoor gevende aan de herhaalde en dringende uitnoodiging daartoe, die eerst langzamerhand door hem is verstaan.
Het aanvankelijk miskennen van het Evangelie kon niet blijven bestaan. Ondanks zich zelf begon men in de Evangelie-prediking belang te stellen, omdat men het werkelijk nieuwe, het nog niet gehoorde, het nog onbekende van het Evangelie begon te ontdekken, niet als eene duidelijk te omschrijven kracht, maar als eene weldaad. Overheersching van den zwakke door den sterke, uitstallen van overbluffende knapheid, listig vangen van onnoozele zielen; deze en soortgelijke wantrouwende opvattingen vielen langzamerhand weg voor het vertrouwen wekkende bewustzijn: men zoekt onze harten. Eindelijk moest hierop toch eens antwoord worden gegeven. Daartoe behoeft men niemand te dwingen, maar de groote geestelijke arbeid is: iets van zich laten begrijpen, het bewustzijn te wekken: mijn hart wordt toegesproken en ik begin het te verstaan; op den duur zal ik antwoord moeten geven. Ten slotte breekt het door, bij de geestelijk vooraanstaanden: God zoekt mij en als het zoo ver is, dan komt ook hun antwoord, want dan is het onvermijdelijk. En zij zijn het die de hunnen medenemen. Zonder dat de hunnen hen volgden, zouden die geestelijk meerderen niet willen of kunnen overgaan. Maar voor die vraag zijn zij niet gesteld, want zij zijn, juist om hun grooter geestelijk vermogen, de vertrouwden der hunnen geweest.
Deze geestelijk vooraanstaanden zijn ook in hunnen Heidenschen tijd de menschen van wie men heeft gevoeld dat zij goede en schoone uitspraken die tot hen gekomen waren, wisten vast te houden en weder te geven. Van hen hoort men gezegden als deze: Wanneer de menschen weenen bij een lijk, dan glimlachen de Voorouders en zeggen: ‘De aardbewoners beweenen slechts een pisangstam’. Deze beeldspraak is zeer zinrijk. De pisang is een groote struik, met een weeken stam, die altijd kil
| |
| |
aanvoelt; van daar dat men een lijk gaarne met een pisangstam vergelijkt. Maar dit is slechts bijzaak. Het menschenleven wordt vergeleken met dat van den pisang, omdat deze slechts eenmaal bloeit en vrucht draagt en dan onherroepelijk afsterft. De spruiten die aan zijn voet opschieten vervangen dan den verganen moederstam. Zoo gaat het ook ons menschen: slechts in onze nakomelingen zijn we onsterfelijk. Voor onze personen hebben we het eeuwige leven niet, maar voor ons geslacht wel. Als familie, als geslacht, als stam kunnen we onsterfelijk zijn op deze aarde, als personen niet. Want toen de menschen geschapen waren en leefden, liet de Schepper voor hen uit den Hooge neder een tros pisang en een steen, om eens te zien wat zij zouden kiezen. Hadden zij den steen gekozen, dan zouden zij hebben geleefd als de steenen, onsterfelijk, onveranderlijk, onvergankelijk. Maar zij hebben den pisang gekozen en nu leven zij als de pisang: ze brengen kinderen voort en vergaan.
Wij gevoelen hier, dat het Heidendom zich zelf niet begrijpt. Laat de steen dan het beeld der onvergankelijkheid zijn, wie onder eeuwig leven verstaat de onaandoenlijke, onveranderlijke toestand van het verstijfde heden, die heeft den blik nog niet waarlijk opwaarts gericht. In hem is de persoonlijkheid nog niet ontwaakt. Is het niet waar, dat wij tot de Heidenen mogen zeggen: Uwe Voorouders hebben goed gekozen? Wat gij eeuwig leven noemt, het leven als de steenen, dat is juist de eeuwige dood. Het is ons groote voorrecht dat we, al zijn we slechts een schakel in de keten van het leven van ons geslacht, toch ook persoonlijkheden zijn en ons daarvan meer en meer mogen bewust worden. Hiervoor huivert de gewone Heiden aanvankelijk; onbewust schrikt hij er voor terug. Verantwoordelijkheid, keuze uit zedelijke motieven, beslissen en handelen in het geloof, dit is hem alles nog vreemd. Zal er nu in zulk eene maatschappij iets van het goede zaad ontkiemen, dan moet dit zich het eerst openbaren bij degenen die zedelijke verantwoordelijkheid aandurven en ook anderen opwekken tot het doen van den stap, dien zij in
| |
| |
het geloof wagen. De Zendeling durft het voor zijne verantwoording te nemen om tot de Heidenen te zeggen: Gelooft in God, neemt Jezus Christus aan en zij die deze roepstem beantwoorden, nemen de hunnen mede, omdat ook zij de verantwoordelijkheid daarvoor durven aanvaarden. Zoo openbaart zich de persoonlijkheid uit de menigte; zoo verheft zich boven de op ééne maat gesneden massa degene die het hoofd durft omhoog te heffen omdat hij God wenscht toe te behooren.
Zij die zijn voorbeeld volgen, zijn natuurlijk de zwakkeren. Toch versterken zij hem die hen heeft opgeroepen te zamen met hem den stap te doen. Te zamen durven zij de verantwoordelijkheid aan en één durft haar uit te spreken. Hij is het ook die het eerst den Doop ontvangt en na hem durven dan de anderen toetreden.
De groep breidt zich uit tot eene gemeente, die hoe langer hoe grooter wordt; in gelijke mate wordt de toegang gemakkelijker, niet van wege de Zending, maar voor het gevoel der toetredenden. De lateren zijn minder los van het Heidendom dan de eersten; althans minder bereid uit eigen wil allerlei los te laten. Maar zij zijn op den weg op welken men hoe langer hoe duidelijker moet kiezen en zich uitspreken. Er moet zich eene Christelijke zede, eene Christelijke openbare overtuiging vormen. En dit gaat niet snel, maar langzaam.
Zulke dingen worden niet bedacht door hen die het Christendom der jonge Inlandsche gemeenten belachelijk maken, door het te meten met hunne voorstellingen, ontstaan buiten eenige kennis van het geestelijk proces dat eene Heidensche maatschappij moet doormaken, eer zij kan besluiten om het Christendom binnen te treden. Met al hun geroep om den Inlander toch vooral Inlander te laten, nemen zij hem ten slotte toch weder kwalijk dat hij Inlander is. Verschijnselen van het geestelijk leven kan men nu eenmaal niet doorgronden door ze van buiten af te registreeren. Hetzij men Zending wil, of Ethische Politiek of Associatie, men zal de verschijnselen van het geestesleven zooveel als men daartoe in staat is, moeten mede
| |
| |
doorleven, om ze te kunnen beoordeelen. De heerschershouding, het optreden van den man die zich voelt als de meerdere en alleen maar eens uitkijkt of het niet juist zoo is, als hij altijd wel gedacht heeft, is zeker niet de toestand waarin men geschikt is voor het ontdekken van wat er toch eigenlijk wel gebeurt.
De Heidensche volken aan zich zelf overlaten, beteekent: hen te laten uitsterven. Zoo iets is een interessant proces; wie het wenscht te zien, maakt zich doorgaans zeer boos op hen die het tegen gaan. Maar zij voor wie de Heidensche volken voorwerp van studie zijn, kunnen een trap hooger stijgen en hen tot voorwerp hunner liefde maken. Dan zullen zij gaan medevoelen met hen die de verkondiging der Hoogste Liefde aan deze volken tot hun levensdoel maken, een werk waarin evenveel en evenzeer wordt gedwaald als in elk werk van geestelijken aard, omdat wij menschen juist daarin onze zwakste zijde toonen. Maar ook onze sterkste, want ook voor ons zelf is het een werk van vernieuwing des harten, die samen gaat met de vernieuwing van het geestelijk leven der Heidensche volken. |
|