| |
| |
| |
Het Animistisch Heidendom als godsdienst
Door Dr. N. Adriani.
II.
De invloed van het Heidendom en zijne houding tegenover het Christendom.
Men teekent dikwijls den invloed dien het Heidendom heeft op zijne belijders, af met het woord ‘vrees’. Dit is volstrekt niet onjuist, maar het is onvolledig en in zooverre weder wel onjuist. Het Heidendom is in het leven van zijne belijders niet als iets afgeronds te grijpen, het is overal tusschen, in, op en onder, als verstrooide gedachten van iemand die zich niet kan concentreeren. Evenmin nu als het Heidendom eene geloofsbelijdenis, eene dogmatiek of een geregelden eeredienst heeft, zoodat het zich, als godsdienst, niet met korte trekken laat schetsen, evenmin is zijn invloed in een paar zinnen samen te vatten. Evenals bij het bespreken van den godsdienst zelf, zullen dus ook nu enkele dingen moeten uitgekozen worden, om iets duidelijk te maken van den invloed dien het Heidendom heeft op zijn belijders.
In de eerste plaats wil ik de aandacht vestigen op een zichtbaar monument van het Heidendom n.l. den tempel, dien men op Midden-Celebes in elk belangrijk dorp kon vinden. Het Minahassische Heidendom had geen | |
| |
tempels, maar in de plaats daarvan had elk dorp eenige groote steenen, die als eene soort van hunnebed midden in het dorp lagen. Vlak bij die steenen waren begraven in een nieuwen kookpot, een aantal latjes, die de gunstige vogelkreten voorstelden welke gehoord waren door de stichters van het dorp. Wilde men een nieuw dorp stichten, dan moesten eerst de goden daarboven hunne goedkeuring geven en dit deden zij bij monde van de vogels, die immers tusschen hemel en aarde invliegen en daarom de boden der Hemelgoden zijn. De priester bepaalde het aantal vogelkreten dat voor de gelegenheid noodig was. Als nu ook nog de gunstige dag tot het opnemen daarvan was uitgekozen, ging een vogelhoorder (dit was ook al een beroep) met een paar helpers er op uit. De vogelhoorder mocht volstrekt niet met water in aanraking komen, want dat zou van hem afspoelen wat hij juist moest zien te verkrijgen. Niet alleen over eene rivier die men moest doorwaden werd hij dus door zijne helpers gedragen, zelfs over een plas op den weg waar hij niet om heen kon loopen. Hij mocht niet opkijken en had daarom het hoofd met een doek bedekt, om concentratie mogelijk te maken tot het uitsluitend vestigen van zijne aandacht op de bepaalde kreten van bepaalde vogels om welke het hem was te doen. Was men op een geschikte plek in 't bosch gekomen, dan zetten de vogelhoorder en zijne helpers zich zachtjes neer en met een zelf gemaakt fluitje, bootste hij dan zeer nauwkeurig het vogelgeluid na dat hij wilde hebben. Had hij dit eenige malen gedaan, dan kwam de vogel wiens geluid men wenschte, wel aanvliegen en antwoordde op elken kreet die hem werd voorgefloten. En na iederen kreet die verkregen was, brak een der helpers een latje door en legde dat neer. Dit diende niet alleen om de
vogelkreten te tellen, maar ook om ze te belichamen en ze zoodoende vast te houden, als de documenten van de toestemming der goden. Waren er nu zooveel kreten van dezen en zooveel van dien vogel gehoord en in de latjes vastgelegd, dan konden de vogelhoorder met de zijnen terugkeeren. De latjes werden ingepakt in een nieuwen
| |
| |
kookpot en begraven bij de Heilige Steenen. Eveneens werden daar begraven eenige voor die gelegenheid gesnelde menschen-hoofden. De Minahassers onderhielden, om koppen te krijgen, eene vaste vijandschap met de bewoners van Mongondow. En de steenen moesten dat alles weder vasthouden; ze werden dan ook genoemd: het heil en de kracht van het dorp. Een andere naam van die steenen was: ‘De Roepers’. Doordat ze de concentratie waren van de levenskracht der bewoners, konden ze de zielen der dorpelingen ook tot zich roepen, want gelijk trekt gelijk. Als dus iemand uit het dorp zich naar den vreemde begaf en verlangen kreeg naar zijne woonplaats, dan wist hij dat dit kwam omdat de Roeper zijne ziel had geroepen, zoodat deze reeds naar het dorp was teruggekeerd en zijn lichaam nu ook een onweerstaanbaren lust had terug te gaan. Had deze gedachte eenmaal bij den man post gevat, dan zou hij ook alles doen om spoedig naar zijn dorp terug te keeren en het aangename gevoel dat hij daar weer kreeg, als zijn heimwee gestild was, zou voor hem het vaste bewijs zijn dat hij zijne ziel had teruggekregen in het dorp waarheen zij hem was vooruitgesneld. Ware hij niet teruggekeerd, hij zou uit gebrek aan zielestof zijn gestorven. Het eenige middel om zijne ziel tegen de verlokkende roepstem van den Roeper te beveiligen, was een weinig aarde mede te nemen van den grond waarop de Roepsteen lag, want die was doortrokken van de zielestof die in en om den Roeper lag opgehoopt en als men daarvan wat bij zich had, zou de Roeper niet zulk een aantrekkingskracht meer kunnen uitoefenen. Waarschijnlijk komt den lezer hier te binnen een trek uit eene schets van Augusta De Wit, in De Gids van 1916, waarin wordt verteld van een Inlander die zijn vaderland moet verlaten en die om beveiligd te zijn tegen heimwee een weinig aarde van zijn geboortegrond meeneemt naar den vreemde.
De Roepsteenen der oude Minahassers hadden dus wel de beteekenis van eene plaats van concentratie van de levenskracht der dorpelingen, maar in nog veel sterkere mate was dit het geval met den tempel van het Toradja'sche
| |
| |
Heidendom. Zulk een tempel was een groot stevig gebouw, op zware houten palen, waarin eenige honderden menschen konden verblijven en zelfs dansen uitvoeren waarbij op den vloer werd gestampt. De tempel was in de eerste plaats de woonstede der goden aan wie de bescherming van het dorp was opgedragen. Deze patroons van het dorp waren de geesten der oorspronkelijke stichters en van diegenen hunner nakomelingen, die zich door dapperheid, mildheid en nakomelingschap voor hunnen stam hadden verdienstelijk gemaakt. Aan hen werden dan ook de gesnelde koppen gewijd en zoo werd de tempel het heiligdom der koppensnellers. Van elk medegebracht hoofd werd de schedel in den tempel opgehangen, nadat hij eerst plechtig aan de tempelgeesten was gewijd.
Het koppensnellen was een van de zuilen van het Heidendom. Het was eene daad die in hoog aanzien stond bij de vergode voorouders, waarbij men dus, mits naar den regel handelend, op den zegen dier voorouders kon rekenen. Er was dan ook alles aan gelegen, om de toestemming en de medewerking der tempelgeesten te verkrijgen. Want, zoo heet het, wanneer iemand met een zwaard een houw die raak is toebrengt aan den vijand, dan heeft hij zelf dien houw niet gegeven, maar de voorvader die achter hem staat.
Bij het koppensnellen nu kwam sterk naar voren het geloof dat in het Animisme zit vastgeworteld, dat de deugd beloond en de ondeugd bestraft wordt. Deugd is het opvolgen van den wil der voorouders, het in stand houden hunner instellingen, het volgen van hun voorbeeld, het zweren bij hunne woorden. En ondeugd is het omgekeerde van dat alles. De trouwste conservatief is dus de grootste deugddoener. En zooals wij ons beroepen op Bijbelplaatsen of wetsartikelen, zoo beroepen zich de animistische volken op overleveringen en uitspraken der voorouders, op voorvallen uit vroegeren tijd die als authentiek gelden en die men bij verschillende gelegenheden kan hooren aanhalen als bewijsplaatsen van wat men zou kunnen noemen: de geloofsartikelen van het Animistisch Heidendom.
| |
| |
De tempelgoden nu, de zielen der overleden koppensnellers, bewaken de schedels in den tempel en handhaven de gewoonte van het koppensnellen, dat zij zelf zoo trouw hebben beoefend, een voorbeeld ter navolging voor hunne nakomelingen. Onder de tempelgoden waren er ook die in den strijd gesneuveld waren en wier zielen dus voortdurend om wraak bleven roepen. Wanneer men nalatig was in het volbrengen van den plicht om het koppensnellen in eere te houden, dan was ziekte, dood, misgewas of een andere ramp daarvan het onvermijdelijk gevolg. Ophouden met koppensnellen zou dus den ondergang van den stam tengevolge hebben.
De vijand, die steeds was aangewezen als degene bij wien men zijne slachtoffers zocht, had zijn grondgebied ten Z.-O. van het Toradja-land. Het waren de To Kinadoe, een complex van stammen die in taal nogal sterk verschillen van de Toradja's. Dezen grondden hun recht om telkens bij de To Kinadoe te gaan koppensnellen op het volgende verhaal:
‘In vroegeren tijd gingen eens twee van onze hoofden met eenige slaven naar de To Kinadoe, om handel te drijven. Toen zij daar eenigen tijd waren geweest, werden zij allen door de To Kinadoe overvallen en op wreedaardige wijze ter dood gebracht. Het lange uitblijven van het reisgezelschap wekte groote ongerustheid op bij de verwanten en men zond eenige lieden van den stam er op uit, om bericht omtrent hen te krijgen. Er gingen een paar vrouwen mede, om den schijn te wekken dat men met vredelievende bedoelingen kwam. Een deel der uitgezondenen kwam in een der dorpen die aan den moord schuldig waren. Men was daar juist aan 't feestvieren en de aangekomenen deden natuurlijk dadelijk mede. Des nachts werd een groote kring gevormd; mannen en vrouwen voerden reidansen uit. Ook de hoofdman van het vreemde gezelschap werd toegezongen en wel aldus:
Eet en drink zooveel ge kunt,
Spijs en drank zijn u gegund.
Is het eind van 't feest gekomen,
't Bloed zal door den tempel stroomen.
| |
| |
Dat was voor den gast geen orakelspraak; hij begreep dat deze dreigende taal moest afkomstig zijn van de moordenaars van zijn bloedverwant, zoodat hij zich midden onder de schuldigen bevond op wie hij wraakrecht had. In het duister sloop hij weg en ging hij langs de huizen van het dorp die alle leeg waren, omdat de geheele bevolking feestvierde. In een der huizen zag hij een slapenden man; dezen hakte hij het hoofd af. In zijn overmoed ging hij terug, nam weder zijne plaats in bij den reidans en beantwoordde het op hem gezongen versje aldus:
Houd die planken eens op zijde,
Ziet eens wat daar af komt glijden.
't Is een vrucht die 'k heb geplukt,
Van den stengel afgerukt.
Ook dit antwoord werd volkomen begrepen en terstond werden er eenige mannen in hinderlaag gesteld, om den koppensneller om te brengen. Maar de belaagde en zijne gezellen waren op hunne hoede. Als zij voorbij de hinderlagen kwamen, fluisterden zij aan de belagers toe dat zij ook de opdracht hadden om in hinderlaag te gaan en zoo ontkwamen zij naar hun dorp, waar zij de tijding brachten dat de moordenaars ontdekt waren.
Een andere troep speurders kwam in een dorp waar alle menschen naar hunne akkers waren gegaan, zoodat zij alleen een troep spelende kinderen aantroffen. De kinderen speelden “houtsleepertje” en terwijl zij een paar palmtakken voorttrokken, zongen zij:
Tetemboe hebben wij bedrogen
Hij heeft zich in het gat gebogen,
Toen hebben onze mannen allen
Een paal op hem doen nedervallen.
De aangekomenen riepen nu de kinderen bij zich, lieten hen het liedje nog eens zingen en hoorden daarop dat men hunnen stamgenoot een gat had laten graven om daarin den hoofdpaal voor een nieuwen tempel op te richten. Onder zulk een paal moet een menschenhoofd worden begraven, opdat door dezen toevoer van zielestof de tempel
| |
| |
duurzaam worde. Toen hij in het gat was afgedaald om het nog dieper uit te graven, liet men plotseling den paal in het gat zakken en verpletterde hem daaronder. En meteen hoorden de berichtzoekers dat het andere hoofd in een ander dorp in de smederij was gezet, met de beenen in het smidsvuur. Toen had hij deze plechtige vervloeking uitgesproken: Als de achterteen der honden op den grond zal komen, als de rijstblokken loten zullen schieten en de varens vruchten dragen, eerst dan zullen mijne nakomelingen ophouden uwe nazaten te bevechten.’
Zoo is het dus in volle gehoorzaamheid aan den uitgedrukten wil der Voorvaderen dat de Toradja's bij de To Kinadoe tot voor korten tijd koppen gingen snellen.
Het is de gewoonte dat degenen die op een sneltocht uitgaan eerst in den tempel aan de zielen der dorpsbeschermers en der gesneuvelden gaan kennis geven van hun voornemen om uit te trekken, opdat de tempelgoden met hen mogen medegaan. Men spreekt dan aldus: ‘O goden, wij zullen weder uittrekken op het pad der mannen; wij zullen de To Kinadoe overvallen; want zij hebben schuld en wij niet; zij hebben onze voorvaderen verraderlijk vermoord; den een hebben zij onder een paal fijngestampt, den ander hebben zij in de smidse verbrand. Daarom houden wij niet op hen aan te vallen. Wij zullen zorgen dat er altijd koppen zijn, geleidt ons op wegen van gemsbuffels en wilde zwijnen. Vergezelt ons, o goden’. Vooraf was eene offergave van sirih en pinang voor de tempelgoden neergelegd en als men nu het dorp uitging om den tocht te beginnen, werd de tempel gesloten. Niemand mocht er meer in, totdat de koppensnellers waren teruggekeerd. Immers het huis der goden stond nu leeg en zij moesten er op aan kunnen dat niemand hunne woning betrad zoolang zij afwezig waren.
Was men nu in het vijandelijk land, dan mocht men niets van de voortbrengelen van dat land wegnemen zonder vergoeding. Zelfs wanneer men uit een beekje dronk, zou men er nog een kraal of een duit in werpen om het water te koopen. Tot in 't overdrevene toe wilde men eerlijk zijn, want alleen de schuldelooze overwint. Wie overwonnen
| |
| |
wordt heeft altijd schuld, maar de overwinnaar is ook steeds een rechtvaardige, anders zou hij niet overwonnen hebben. Wanneer de koppensnellers dus terugkeerden en men wees hen op het minwaardige van het sluipend overvallen van onschuldige lieden, soms oude vrouwen of kleine kinderen, dan was steeds het antwoord: Hoe kunnen die lieden onschuldig zijn? Zij zijn overwonnen; wij hebben hen kunnen dooden. Als zij onschuldig waren, zouden wij hen niet hebben kunnen dooden en als wij schuldig waren, zouden wij zijn gedood.
Dit beginsel komt in alles uit. Wie voorspoed heeft, tot welvaart komt, gezond en sterk is, oud wordt, welbespraakt en dapper is, zoodat hij goed van zich kan afpraten en afslaan, die staat in de gunst der goden. Maar die goden zijn menschen, wel is waar gestorvenen, hoog vereerd als voorouders, maar toch menschen, noch heilig, noch onfeilbaar en van geen hooger zedelijk bestaan dan ieder gewoon mensch. Wat hun mishaagt, is verkeerd, dat blijkt hieruit dat zij het straffen; wat zij door de vingers zien of ongestraft laten, dat kan geen kwaad. Wie voorspoed heeft en in gezondheid oud wordt, is dus een gunsteling der goden en daarom ook een braaf man. Zijn voorspoed is de belooning zijner vele deugden. Aan den anderen kant is een ongelukkig mensch een verschoppeling der goden. Zijne ziekte, zijn vroege dood, zijn gebrek aan welbespraaktheid, zijn tegenspoed in 't geen hij onderneemt wijzen hem aan als een die schuld heeft, van welken aard dan ook.
Deze ongelukkige overtuiging wordt nu niet altijd streng volgehouden, want er zijn genoeg goedhartige menschen onder de belijders van het leerstuk dat wien het goed gaat goed is en wien het slecht gaat slecht is, die toch een ongelukkige niet in den steek zullen laten. Maar de verderfelijke invloed van dit geloof kan toch ook dikwijls aan den dag komen. Iemand wien plotseling een onheil treft, door een val of een krokodillenbeet of een op hem vallenden boom of waardoor dan ook, wordt dikwijls uit vrees in den steek gelaten. Dat onheil is van de goden, dat is een straf, eene bezoeking; men mag er niets
| |
| |
aan doen, niet tusschenbeiden komen, want de goden zijn in hun recht en men mag hen niet dwarsboomen. Anders zou men tezamen met den schuldige worden getroffen. Het is mij, als ik zulk een ongeluk bijwoonde en hulp wilde verleenen, alleen gelukt de menschen te bewegen om mij bij te staan bij het helpen van den getroffene; dezen te helpen om zijns zelfs wil, vond men te gevaarlijk.
Dat dit geloof ook een groote mate van eigengerechtigheid en zelfingenomenheid kweekt, is niet te verwonderen. Zich zelf prijzen en wijzen op zijne gezondheid, zijn ouderdom, zijn voorspoed en daaruit de gevolgtrekking maken: ik ben een braaf man, dat is onder de Toradja's dan ook verre van ongewoon.
Het toppunt van naieviteit bereikt deze eigengerechtigheid wel hierin, dat men zich zelf van zijne schuld ontdoet, indien men vreest onder de kwade gevolgen te lijden te zullen hebben. Moet men over eene brug, die uit een half rotten boomstam of een gebrekkig lianen-vlechtsel bestaat, dan vreest men dat zij zal instorten. Maar dat zal niet gebeuren als men niets op zijn geweten heeft. En de Toradja kan zich zelf gemakkelijk door redeneering overtuigen dat hem geen schuld aankleeft. Men zondigt ook wel eens in onwetendheid, maar daarmede houden de goden niet altijd rekening. In ieder geval, wat men dan aan schuld op zich moge geladen hebben, daarvan wenscht men zich te ontdoen. Daartoe neemt men een tak of een plantenstengel die zich vertakt heeft in de hand en roept: ‘O goden aan den opgang en aan den ondergang der zon en aan de beide zijden der zonnebaan, hoort mij, dat ik spreke. Indien ik heb gezondigd met het oog in 't zien, met den voet in 't gaan, met het oor in 't hooren, met den mond in 't spreken, met de hand in 't grijpen of met het geheele lichaam, rekent het mij dan niet toe. Ik ruk dezen gevorkten stengel uiteen en eerst als de afgescheurde deelen weder aaneengroeien, eerst dan zullen mijne zonden weder op mij kleven.’ Daarna scheurt men den zijtak van den stengel, werpt den eene naar 't O., den andere naar 't W. en gaat nu onbezorgd de wankele brug over, want men
| |
| |
is vrij van alle schuld, en heeft geen kwaad te vreezen.
Ook het geloof aan de voorbeschikking mag wel een punt der belijdenis van het Animisme worden genoemd. Dit richt zich in de eerste plaats op den dood. 's Menschen levensduur is bepaald, door den Schepper, want hij die hem den adem heeft gegeven als orgaan van zijn levensduur, hij kan dien adem ook wegnemen; de mensch heeft daar zelf geen zeggen over. En toch kan hij er invloed op uitoefenen, want de keuze van een lang of een kort leven en de wijze waarop hij zal sterven, mag hij zelf kiezen. Maar de keuze wordt hem voorgelegd als hij nog geen verstand heeft, of er wordt alleen in 't omgekeerde naar zijne keuze gehandeld. De oude Minahassers hadden een god wiens naam beteekende: ‘Hij die de inkervingen aanbrengt’. Wanneer nu een kind geboren werd, dan vroeg die god aan het wicht: ‘Waar wilt ge dat ik het merk van uwen levensduur zet?’ Als het kind antwoordde: ‘Zet het bovenaan’, dan zette de god het merk onderaan op den kerfstok die den levensduur van het kind voorstelde en dan had het kind een kort leven. Antwoordde het kind: ‘Zet het onderaan’, dan gaf de god de inkerving bovenaan en het kind had een lang leven. Zoo komt het, dat wij menschen nimmer onzen zin krijgen wat onzen levensduur betreft.
Ook de Toradja's gelooven, dat aan het kind in de wieg de keuze van zijn dood wordt voorgelegd door een der dienaren van den Schepper en dat het kind, als het lacht, toestemmend antwoord geeft op de vraag die hem vanwege de goden wordt gedaan: Wilt gij op deze of op die wijze aan uw eind komen. En nu tracht de Toradja'sche moeder dit geheim uit te vorschen, door allerlei mogelijkheden van sterven aan het kind voor te leggen, totdat het eveneens tegen haar lacht en zij weet wat de oorzaak van den dood van haar kind zal zijn. En dat deze voorbeschikte dood onvermijdelijk is, blijkt uit het volgende verhaal, waarin we weder een Toradja'schen locus probans hebben. Eene moeder zat eens naast de wieg van haar zoontje en deed het wicht allerlei vragen omtrent de
| |
| |
oorzaak van zijn toekomstigen dood. Zult ge van ouderdom sterven? Zult ge verdrinken, zult ge door koppensnellers worden gedood? Zal een omvallende boom u verpletteren? Zal een weerwolf uwe lever opeten? Zult ge in een ver land aan heimwee sterven? Het kind bleef onbewogen bij al die vragen, totdat de moeder vroeg: Zult ge door een krokodil gedood worden? Nu lachte het kind en de moeder wist waarvoor zij moest oppassen. Toen het ventje opgroeide, mocht hij nooit naar het water gaan; zijn bad nam hij tehuis en op alle mogelijke wijzen werd er tegen gewaakt dat hij ooit in het bereik van een krokodil zou komen. Nadat hij reeds groot geworden was, ging hij op een middag slapen aan den voet van een stijl binnenshuis. In dien stijl was een pen geslagen en daaraan hing een snoer van amuletten, zooals de Toradja's die dragen op gevaarlijke reizen. Daarbij was ook een groote krokodillentand. Het pennetje schoot los, het snoer viel op den slapenden jongen en de krokodillentand drong hem in het oog. Daardoor ontstond eene verzwering, die den dood van den jongen tengevolge had. Zoo ziet men, dat men zijn voorbeschikt lot niet kan ontloopen.
't Is niet te ontkennen dat de kwestie van den invloed van 's menschen wil op zijn levenslot hier op handige wijze tot eene soort van oplossing is gebracht. Den mensch wordt de vrije keus gelaten van zijn levenseind. Dit geschiedt wel als hij nog geen verstand heeft, maar die keuze moet toch ook aan 't begin van 's menschen leven geschieden; dat brengt de noodzakelijkheid mede. De Minahassers hebben het nog wat erger gemaakt, door te zeggen dat de goden juist het omgekeerde doen van wat de menschen kiezen. In ieder geval: de mensch heeft geen reden tot klagen; hij heeft zelf zijn lot gekozen en moet dus wel aannemen wat hem wordt toebedeeld.
Zooals bekend is, wordt in den Islam het leerstuk der voorbeschikking sterk op den voorgrond geplaatst. De Toradja's die tot den Islam overgaan, nemen dan ook dadelijk den naam en de omschrijving van dit dogma over, omdat het hunne vage begrippen daaromtrent vastheid
| |
| |
geeft, terwijl het denkbeeld zelf hun reeds geheel eigen was.
Dat de dood de overgang is tot een nieuw leven, is in het Animisme een vanzelf sprekend iets. Maar hier is het al zeer moeilijk om de bestaande begrippen in eenigszins duidelijken vorm te brengen. De kracht die alles bijeen houdt, die dus evengoed aanwezig is in wat wij noemen: de onbezielde natuur als in de bezielde, wordt weder vrij wanneer het lichaam dat zij bezield heeft, uiteen valt. Juist dat uiteenvallen, b.v. het vergaan van een lijk, maar evenzeer het verrotten van een boom of het verweeren van een steen, is het bewijs dat de zielestof, het onpersoonlijke leven, daaruit is verdwenen. Maar die wezens die als persoonlijkheid kunnen gedacht worden, b.v. menschen, dieren, groote boomen, alleenstaande, grillig gevormde steenen, hebben een dubbel bestaan, dat men zich min of meer afzonderlijk kan denken en dat juist daarom, eer los dan vast met het lichaam is verbonden. ‘Ga niet boven op de trap zitten,’ zoo waarschuwden de oude Minahassers elkaar, ‘opdat uw lichaam niet naar beneden geduwd worde door uw tweede ik.’ De duizeligheid die iemand een onweerstaanbaren drang kan geven om zich van de trap te laten vallen, werd door hen verklaard als een streek dien het tweede ik, het geestelijk dubbel van den mensch met zijn lichaam wil uithalen. ‘Als ik een mooi huis en eene welgevulde rijstschuur heb, kan ik niet sterven’, zegt de Toradja en hij stelt zich daarbij de verhouding tusschen het tweede ik en het lichaam voor als een huwelijk, waarin beide partijen elkaar niet zullen verlaten zoolang zij het goed bij elkaar hebben. Komt er tweespalt tusschen hen, dan is er kans dat ze van elkaar gaan, en daarom heeft de lichamelijke mensch te zorgen, dat zijn geestelijk dubbel het goed bij hem heeft, zoodat het hem niet zal verlaten. Daarom is men ook zoo toegevend jegens kinderen, want als zij driftig worden, staat hun geestelijk dubbel op tegen hun lichaam en begint twist te maken; het is dus gevaarlijk het zoo ver te laten
komen. Alle magische praktijken werken ook met dit denkbeeld en berusten er op. Verwensching, het
| |
| |
ontlokken van de ziel aan andermans lichaam, het hem op een afstand schaden of dooden, 't gaat alles uit van de beschouwing dat het zielebestaan is te scheiden van het lichamelijk wezen en dat de samenhang tusschen die twee tamelijk los is.
Wanneer nu een mensch gestorven is, valt zijn ontzield lichaam weder uiteen in een vergankelijk en in een min-of-meer onvergankelijk deel. Het lijk wordt bijgezet in eene goed gesloten kist, maar niet begraven, want de beenderen vergaan voorloopig niet en de plechtige bijzetting daarvan is dus de hoofdzaak; daardoor wordt zijn toekomstig lot bepaald. Thans hechten wij aan de begrafenis eene geheel andere beteekenis, maar in de animistische wereldbeschouwing is zij de intrede in het Hiernamaals. De voorloopige bijzetting van het lijk is dus niet anders dan een wachten op de begrafenis der beenderen. Het blijvend gedeelte van den mensch is het, dat het Hiernamaals bereikt en het Doodenfeest dat gevierd wordt met de opgegraven, schoongemaakte en ingepakte beenderen heeft de beteekenis van een afscheidsmaal aan den doode en eene begeleiding naar het Hiernamaals. De offerdieren op het Doodenfeest geslacht, worden zijn bezit in het leven aan gene zijde. Vandaar dat het Doodenfeest ook den stand van den overledene in het generzijdsche bepaalt.
Hoe reëel dit alles wordt gevoeld, blijkt duidelijk uit het begin van den Doodenzang, waarin door de priesteressen de dooden worden opgeroepen, als de kisten worden gehaald uit de grafhuisjes, die op palen buiten het dorp staan. Deze handeling heeft ten gevolge dat de zielen dier dooden, die in de Onderwereld ook hunne voorloopige woningen hebben gehad, nu ook uit die woningen te voorschijn komen en zich naar de Aarde begeven om het feest bij te wonen. Alles heeft immers een dubbel bestaan; het symbool veroorzaakt de werkelijkheid en alles wat aan de beenderen der dooden geschiedt heeft noodzakelijk zijne terugwerking op de zielen, de eigenaars dier beenderen, die dan ook spreken en handelen als geheel uit beenderen bestaande:
| |
| |
Eerst zingen de priesteressen:
Voegt samen uwe leden, staat op, staat op gij dooden,
Trekt op naar onze feesthut, wij komen hier u nooden.
Dan antwoorden de dooden:
Wij willen blijven liggen, maar kunnen hier niet blijven.
Wij zouden willen opstaan, maar stijf zijn onze lijven.
Maakt open onze kisten, dan komen wij naar boven.
Daar kraken reeds de deksels hier boven onze hoofden.
Grootvaders, wilt nu opstaan, wij zijn u komen wekken,
Grootmoeders, Moeders, Tantes, wilt met ons mede trekken.
Ooms, Vaders, Zusters, Broeders, staat op, gaat met ons mede.
Komt weder op de Aarde, blijft toch niet daar beneden!
Ik tracht mij op te richten, maar stijf zijn mijne beenen.
Mijn hals, mijn rug, mijn armen, ze zijn zoo hard als steenen.
Geeft mij een lendengordel om mij mee aan te kleeden,
Een sirih-zak, een hoofddoek, een zwaard met fraaie scheede.
En mij, geef mij een sarong en baadje aan de leden
Een hoofddoek voor mijn haren, om mij mee aan te kleeden.
En laat zoo spoedig mogelijk het deksel openbreken,
Waarheen ik liggend op mijn rug, zoo lang heb opgekeken.
Nu sta ik overeinde, maar 'k kan slechts moeilijk loopen.
'k Ben met mijn stijve leden tot aan de trap gekropen.
Nu daal ik van de trappen voorzichtig naar beneden.
Ik meet met angst mijn passen, bereken mijne schreden.
Nu sta 'k op vasten bodem en wend mij om en om,
En waggel langzaam verder tot ik op d'Aarde kom.
De priesteressen hebben ook haar innerlijk geconcentreerd en zich in den geest begeven naar de Onderwereld, vanwaar zij de Dooden begeleiden naar de Aarde, terwijl hare helpers de kisten uit de doodenhutten halen, ze openbreken en de beenderen verzamelen, schoonmaken, inpakken en naar de feesthut brengen, waar ze worden aangekleed, neergezet en verder naar den eisch van het ritueel behandeld. Aan het einde van 't feest wordt hun verder uitgeleide gedaan naar het Zielenland, waar ze voorgoed
| |
| |
zullen verblijven, terwijl de helpers weder de beenderen in kistjes leggen en die in afgelegen spelonken opbergen.
Men ziet het dubbel gebeuren der dingen hier duidelijk voor zich. Het natuurlijk en het geestelijk geschieden veroorzaken en steunen elkaar wederzijds. Maar, zooals van zelf spreekt, de volksmenigte heeft voornamelijk aandacht voor hetgeen zij voor hare oogen met de voorwerpen ziet geschieden, terwijl de priesteressen de geestelijke gebeurtenissen leiden.
Terwijl men nu tijdens zijn leven in het enge stamverband slechts eene geringe individualiteit heeft, brengt de dood daarin eenige verandering. Men komt alleen te staan als men sterft en wint daardoor min-of-meer een individueel bestaan. Maar dit wordt niet als winst beschouwd: juist het alleen sterven vindt men het ergste en aan iederen doode wordt dan ook de gezindheid toegeschreven, een of meer zijner verwanten mede te willen nemen op de reis naar het Hiernamaals. Tijdens zijn leven hier op aarde legt men zelfs de kleinste afstanden zelden alleen af; voor den tocht naar de Onderwereld zoekt de doode op allerlei wijzen een metgezel te krijgen. Het koppensnellen en de rouwgebruiken staan met deze gezindheid van den overledene ongetwijfeld in verband. Het communaal bezit van bijna alle goederen, maakt dat sparen in het geheel niet gebruikelijk is, behalve voor het Hiernamaals. Wie goederen verzamelt, ze opbergt en zoo goed als nooit gebruikt, vergadert schatten voor het toekomend leven. Die goederen moeten den doode in de kist worden medegegeven, opdat hij er in het Hiernamaals van zal genieten; daar zal hij dus het persoonlijk bezit min-of-meer kunnen handhaven; hij is er althans meer persoon dan in zijn aardsch bestaan.
Ik heb van den invloed van het Animistisch Heidendom slechts drie dingen kunnen aanraken: het geloof dat de goden en voorouders het in stand houden hunner inzettingen beloonen en het overtreden daarvan straffen, de overtuiging dat men zijn voorbeschikt lot niet kan ontloopen en het geloof aan het voortbestaan na den dood.
| |
| |
Thans rest mij nog te bespreken welke houding dit Heidendom aanneemt tegenover het Christendom.
De aanraking met het Christendom is, dit spreekt wel van zelf, uitgegaan van de Zending. Het Heidendom heeft die aanraking nimmer gezocht. Met de Zendelingen wilde men handel drijven, en verder op andere wijze iets aan hen verdienen, maar daarbij wilde men het laten blijven. Op stoffelijk gebied had men eenig besef van vooruitgang, n.l. zijn bezit vermeerderen. Voor het overige wenschte men te blijven waar men was, niet begrijpende dat men op stoffelijk gebied in omgang tredende met veel meer ontwikkelde vreemdelingen, maar geestelijk geheel ver van hen blijvende, volslagen in hunne macht zou geraken en zijn ondergang tegemoet zou gaan.
De afwerende houding tegenover al wat vreemd is, is voor het Heidendom de eenig mogelijke, want de volksgodsdienst heeft het van den theologischen godsdienst geheel gewonnen. Het verkeer met de goden der Bovenwereld onderhouden de priesteressen, omdat zij de eenige deskundigen zijn. De gewone mensch heeft geen aanraking met die goden, want zij zijn nimmer mensch geweest. Er bestaat geen verwantschap tusschen hen en de menschen, geen familieband, dat wil dus zeggen: geen band. De priesteressen behoeven volstrekt niet door listen of dreigementen de leeken terug te houden van het zich bemoeien met den bovenaardschen godsdienst. Het volk heeft zijn eigen eeredienst waarvan het terrein ligt op deze Aarde en in de Onderwereld, n.l. de vereering der gestorven voorouders.
Deze toestand is ook in de mythologie uitgedrukt. Zooals boven is gezegd, de gemeenschap tusschen Hemel en Aarde werd vroeger onderhouden langs eene liaan, die van de Bovenwereld naar deze Aarde afhing. Een Hemelling kwam op de Aarde huwen, maar kon het op den duur niet uithouden onder de aardbewoners omdat zij voor hem een niet te genieten geur aan zich hadden, zoodat hij langs de liaan weer naar boven klom, maar die beneden zich doorhieuw toen hij bemerkte dat zijne vrouw
| |
| |
hem naklom. Zoo is dus de Bovenwereld voor den gewonen, ongeleerden mensch onbereikbaar geworden. Maar de Onderwereld niet; daarheen gaan de zielen der gestorvenen en de weg wijst zich van zelf. Immers iederen avond daalt de zon neder in het gat, dat de mond is van den tunnel die de aardschijf doorboort. Wie zich daarin werpt, komt terecht in de kruin van een hoogen palmboom, waarlangs hij zich kan laten afglijden totdat hij beneden in de Onderwereld is aangeland, waar des nachts de zon schijnt en waar de dooden zich bevinden. Het Westen is dus de streek des doods; de ondergaande zon neemt de zielen mede. De tweede helft van den dag, waarop de zon haren gang naar de Onderwereld begint, is dan ook de gevaarlijke helft. Als men vóór den middag niest, kan het geen kwaad, maar niest men na den middag, dan wordt er eene formule uitgesproken die de kwade gevolgen moet keeren.
De gestorvenen komen vaak op de Aarde terug, althans zoo lang het doodenfeest nog niet voor hen is gevierd. Zij verschijnen dikwijls aan hunne nabestaanden in den droom. Zij blijven tot den stam behooren en zijn in zekeren zin het voorname deel daarvan, althans het vergoddelijkte, het vereerde deel. Zij behouden hun aandeel in het familiebezit, dat niet wordt verdeeld. Men erft niet van de dooden, men gebruikt hunne nagelaten bezittingen, en bezit die met de gestorven eigenaars te zamen. Zij leven, als schimmen, mede met den stam en waken voor de instandhouding der oude zeden en gebruiken, die geheel als hunne inzettingen worden beschouwd, ontstaan ten gevolge van hunne uitspraken. Aan zijne Voorouders nu is de animistische Heiden innig gehecht. Zijne naaste familieleden zijn de voorwerpen zijner liefde; de verdere familieleden, tot alle stamgenooten toe, zijn zijn schut en schild, de waarborgen van zijn eigen ik. Daarom moet alles blijven zooals het is; elke nieuwigheid brengt verandering en is daarom eene gevaarlijke afbreking van de samenleving met de gestorven voorouders, die de levensvoorwaarde is van de animistische maatschappij.
Het Christendom komt dus met den volksgodsdienst
| |
| |
in botsing en niet zoo zeer met den bovenaardschen godsdienst, zooals men dat eigenlijk verwachten zou. Tegen botsing nu is deze maatschappij niet bestand. Zij berust op een omgang met doode en levende familieleden en wat geen familie is, daarvoor heeft zij ook geene plaats. Zij verweert zich door zwijgen, afkeer toonen, gesloten zijn en een enkelen keer ook door reactie, in 't kort: met de wapenen van het conservatisme.
Intusschen ontstaat er eene verhouding met de Zendelingen, die van anderen aard is dan die met de Chineesche en Mohammedaansche kooplieden aan de zeekust, met wie men alleen handelsbetrekkingen heeft. Men wil die aanvankelijk ook met de Zendelingen hebben, maar dit gelukt niet. Toch is er omgang, want de Zendelingen zoeken dien. En uit dien omgang ontstaat vriendschap, later vertrouwen, nog later: aandacht voor de Evangelieprediking, als men heeft opgehouden in den Zendeling een vreemdeling te zien.
Want juist in dat vreemdeling-zijn zit de moeilijkheid.
Hoe zal er een band ontstaan, als er geen familieband wordt gelegd, b.v. door een huwelijk met eene vrouw van den stam? Hoe zal men gemeenschappelijke voorouders verkrijgen, daar ieder toch zijne eigene voorouders heeft en die vereert?
Aanvankelijk onderstelt de Animist dat ook de Christen zijne voorouders tot goden heeft, zoodat hij eerst niet begrijpt dat het den Zendeling ernst is hem belangstelling voor het Christendom te doen krijgen. De pogingen daartoe wekken bij hem in 't eerst denzelfden weerzin als wij gevoelen bij het aanhooren van de lotgevallen eener familie die ons niet interesseert. Zulk eene periode is moeilijk om er doorheen te komen. De samenkomsten die men dan heeft, zijn moeilijke oefeningen, van weerszijden. De toenadering is dan ook lang van weerskanten ongelijk, de gezindheid is op dat punt nog zoo goed als geheel eenzijdig. Maar er geschiedt reeds iets van belang en dat is het naar voren komen der meest beteekenenden in gemoedsleven. Er zijn natuurlijk in de animistische maat- | |
| |
schappij ook naturen wier gemoedsleven diepere behoeften heeft dan de groote menigte, dikwijls zonder dat zij het zelf weten. De volslagen afwezigheid van al wat naar onderwijs gelijkt en niet minder ook het altijd bij elkaar leven in die groote huizen waar steeds vier, zes of acht gezinnen bijeen wonen, zoodat men nooit alleen is en daardoor ook niet alleen durft zijn, is eene zware belemmering voor nadenken en concentratie van gedachten. Eene communistische maatschappij werkt in hooge mate nivelleerend. Gelijk men de stoffelijke goederen in gemeenschap bezit en zoo goed als niets in persoonlijk eigendom heeft, zoo is het ook met het geestelijk bezit. Men denkt, gevoelt en spreekt uit wat iedereen denkt, gevoelt en uitspreekt. De persoonlijkheid komt niet tot haar recht; men is vóór alles lid der familie-gemeenschap. Met zijne diepere gevoelens weet men vaak geen raad; men onderdrukt ze en laat ze niet aan 't woord komen. Al is de kring nu niet zoo groot, men leeft toch publiek en voor intimiteit is bijna geen gelegenheid. Men kan de karakters in zulk eene maatschappij niet eens gesloten noemen, men zou ze eer stom of liever ‘infantes’, nog onbespraakt,
moeten heeten. Door aanraking met het Christendom nu krijgen de diepere naturen begrip van de taal des harten, waardoor zij leeren zich te uiten.
Natuurlijk ontbreekt die taal des harten niet geheel. Tusschen tallooze gebeden om lang leven voor den offeraar en zijne verwanten, om voorspoed en snellen groei van kinderen, vee en veldgewas en het tegenovergestelde voor de andere stammen, treft men b.v. bij de oude Minahassers deze verzen aan:
O Goden die ons vergezelt, geleidt ons langs de rechte paden.
Doet ons niet dwalen, dat wij niet bewandelen den weg ten kwade.
Ons menschen is beschikt door 't lot op u, o Goden te vertrouwen.
Zoo lang wij nog op aarde zijn, zijt gij het slechts op wie wij bouwen.
De God die over ons regeert, bepaalt ons willen en ons denken.
Hij leidt ons al naar dat hij wil ons 't goede of het kwade schenken.
| |
| |
Maar zulke uitingen zijn zeer zeldzaam. Meestal zijn de gebeden gesteld in een overmatig familiaren toon, geheel zooals men dien onder verwanten aanslaat en zonder verheffing of diepte.
Er zijn ook wel spreekwijzen die toonen dat men niet altijd alleen aanziet wat voor oogen is. Op Midden-Celebes noemt men iemand van ondervinding: ‘een wien de teekenen van slagtanden in het hart staan’, waardoor men toont te beseffen dat ervaring alleen het deel is van hen die het leed op hun hart hebben laten inwerken. Maar in het algemeen is men met zijne teedere gevoelens zóó verlegen, dat men ze vaak inkleedt in termen die deze gevoelens moeten beschermen tegen de opmerkingen van Jan-en-alleman. Een geschenk uit dankbaarheid wordt dan b.v. aangeboden met deze woorden: Dit geef ik u, opdat het u niet moge vervelen om van tijd tot tijd eens naar mij om te kijken.
Het zijn dus de met een rijker gemoedsleven dan de groote menigte begaafden, die het eerst door de Evangelieverkondiging worden getroffen. Maar dit openlijk toonen zullen zij niet licht doen. Zoo iets zou min of meer als verraad jegens de eigen maatschappij worden beschouwd. De eigen godsdienst behoort bij het leven in den eigen stam; de godsdienst van den Hollander behoort bij diens stamverband en wat zou men er bij winnen om in stamverband met de Hollanders te treden? Hun gelijke wordt men toch niet; men blijft hun mindere. Een volwaardige Toradja wenscht geen minderwaardige Hollander te worden. De strandbewoners, die van de Boegineezen den Islam hebben overgenomen, noemen zich nu ook ‘nakomelingen van Boegineezen’; het verband met de stammen tot welke zij in hunnen Heidenschen tijd behoorden, hebben zij opgegeven. Treedt men in een stam, b.v. door huwelijk, dan komt men in familiebetrekking tot de stamgoden en neemt dus, geheel van zelf, den godsdienst van den stam aan. Omgekeerd dus behoort men niet meer tot zijn stam, als men een anderen godsdienst aanneemt.
Deze redeneering wordt niet met evenveel woorden
| |
| |
uitgesproken, maar zij is geheel aanwezig in het bewustzijn der Heidenen, die ernstige aanraking met het Christendom beginnen te gevoelen. In eene animistische maatschappij heeft men dan ook geen overgang van enkelen te wachten; de overgang tot het Christendom geschiedt bij geheele families, maar het spreekt van zelf dat het de bijzondere personen zijn op wie ik zoo even heb gewezen, die den eersten stap doen.
Zij doen dien echter ook weder niet alleen. In alle dingen is men gewoon elkander te kennen. Geen dorpshoofd zou ook maar den geringsten maatregel op eigen gezag bevelen. De gezinshoofden van het geheele dorp moeten hunne instemming geven, anders zijn zij niet verplicht om tot de uitvoering van den maatregel mede te werken. Men wil één blijven met zijne familieleden, en zoolang men nog niet kan hopen op het meedoen der familie, stelt men den beslissenden stap uit en blijft zoolang hinken op twee gedachten. Zelfs tracht men dan wel syncretistisch te werk te gaan en een soort van compromis tot stand te brengen, waarbij men wel verklaart te gevoelen dat het Christendom de ware weg is, maar nog niet kan besluiten om de vereering der voorouders als goden op te geven en voor het Christendom te kiezen en den Zendeling als zijn geestelijken leidsman aan te nemen.
Zich verdedigen tegen het Christendom doet het Animistisch Heidendom in het algemeen niet. De bovenaardsche godsdienst heeft geen vat op de gemoederen; van den volksgodsdienst gevoelt men wel dat er geen verheffing in zit, maar men is er aan gehecht, omdat hij zoozeer de vergoding van het eigen familieleven is. ‘Het is geen godsdienst, het is een stel zeden en gewoonten’, hoorde ik eens een tot den Islam overgeganen Toradja zeggen tot zijne geloofsgenooten, die hem verweten dat hij zoo trouw de Heidensche feesten bezocht. Tegenover Christendom en Islam gevoelt men het gebrek aan verheffing en aan diepte in dien familiaren familie-cultus. Het gaat daarmede als met talen, die in zeer afgelegen streken worden gesproken, en zich niet tegenover andere
| |
| |
talen behoeven te handhaven. Ze worden een zoo familiaar onder-ons-taaltje, en gaan in verkorting, afkorting en andere slordigheden hoe langer hoe verder, omdat de sprekers elkaar allen kennen als goede verstaanders, die niet meer dan een half woord noodig hebben. Behoudzucht is als bewarende kracht niet veel waard en zoo bergt het Animistisch Heidendom ook geen kiemen tot zelfvernieuwing in zich. Het is geen geringe moeite geweest, een beeld te verkrijgen van de beteekenis der verrichtingen op de feesten die de hoogtepunten vormden van den animistischen eeredienst der Toradja's van Midden-Celebes. Verklaring of rekenschap konden ook de ontwikkelden en nadenkenden ons niet geven, de priesteressen zoo min als de anderen. Talrijke malen moesten we een feest bijwonen, eer we wisten en begrepen wat er gebeurde. En als we dan onzen uitleg aan de Toradja's voordroegen, was men doorgaans verbaasd over hetgeen al die ceremoniën te beduiden hadden.
De gedachten die het eerst moesten veroverd worden, waren vooral deze: de voorouders blijven voorouders, geëerd en bemind, maar zij zijn menschen en geen goddelijke wezens; ons geestelijk en stoffelijk bestaan heeft een ander doel dan angstvallig in stand te houden wat de voorouders hebben gedaan; zij zijn niet onze hoogste voorbeelden; niet de dooden regeeren de levenden. Er bestaat een andere band dan die der bloedverwantschap, de band des geloofs, die eene gemeente vormt, die door stam- en rasverschil zich niet laat beperken, die de menschen als personen tot elkaar brengt, al zijn zij individueel ook nog zoo verschillend.
In Midden-Celebes deed zich bij den overgang tot het Christendom nog eene formeele kwestie voor. Het ligt in den aard van een volk dat in communisme is opgegroeid, om een zeer sterken afkeer te hebben van het dragen van verantwoordelijkheid. Alles is van iedereen; men gebruikt, leent, stelt zich tijdelijk in bezit van de dingen, maar voelt er zich toch niet voor verantwoordelijk, omdat men in nagenoeg geen enkel opzicht een afzonderlijk persoon is.
| |
| |
Hetzelfde ziet men ten onzent, bij kinderen die in gestichten zijn grootgebracht. En nu wilde men tegenover de Voorouders liever niet de verantwoording dragen van de veranderde houding die men te hunnen opzichte ging aannemen. Dit drukte men uit in deze woorden: ‘We hebben met onze Voorouders nog geen twist gehad.’ Inlandsche bedienden, die jarenlang eene Europeesche familie hebben gediend en er tegen op zien om zulk eene familie den dienst op te zeggen, leggen het er dikwijls op aan om de ontevredenheid van hunnen heer gaande te maken, opdat deze maar het eerste woord zal zeggen dat leidt tot verbreking der verhouding. En zoo wilden dan ook diegenen die den stap van overgang tot het Christendom zouden wagen, aan het gedrag der gestorven voorouders een reden ontleenen om hun den eeredienst op te zeggen.
De oplossing is ten slotte op echt Toradja'sche wijze gevonden. Men heeft aan de dooden een afscheidsmaal aangeboden om op deze wijze vriendschappelijk van hen te scheiden. Evenals op een doodenfeest de gestorvenen nog een keer met de levenden maaltijd houden, voordat zij voorgoed naar het zielenland vertrekken, zoo werd ook een laatste eerbewijs aan de voorouders gegeven, ter beeindiging van de vroegere verhouding op eene wijze, die alle gedachte aan kwaadwilligheid, vergelding of oneerbiedigheid uitsloot.
In drie voorname ‘leerstukken’ is hierboven iets getoond van den invloed van het Animistisch Heidendom. Het eerste is geformuleerd als het geloof dat de deugd beloond en de ondeugd bestraft wordt, een leerstuk dat het bolwerk is van eigengerechtigheid en zelfingenomenheid; het tweede is het geloof aan de voorbeschikking, het derde dat aan het voortbestaan van den dood. Verder heb ik een denkbeeld trachten te geven van de eerst afwijzende, maar bij werkelijke aanraking toch zwakke houding van het Heidendom tegenover het Christendom en de overwinning die dit laatste behaalt in de dieper aangelegde naturen, die ten slotte gaan gevoelen dat zij geroepen zijn
| |
| |
om den stap te wagen, maar dit niet doen voordat zij weten dat de hunnen het voorbeeld zullen volgen en hen niet alleen laten.
In welken toestand treedt nu de animistische Heiden het Christendom binnen en wat blijft aanvankelijk nog bij hem leven, ondanks en nevens het Christendom? Het is niet gemakkelijk hierover te spreken, al is het dikwijls op uiterst gemakkelijke wijze gedaan, maar de ruwheid die dergelijke beoordeelingen kenmerkt, moet eene ernstige waarschuwing zijn, om te bedenken dat we hier met een teeder onderwerp te doen hebben. |
|