| |
| |
| |
Het Animistisch Heidendom als godsdienst
Door Dr. N. Adriani.
I.
De ernst van het Heidendom.
Van het standpunt van het Heidendom zelf beschouwd, is de titel die boven deze drie artikelen staat eene eenigszins kunstmatige uitdrukking. De volken die in het Animisme verkeeren, kennen niet het denkbeeld ‘godsdienst’ als iets afzonderlijks, dat men kan hebben of niet hebben. Wat wij godsdienst noemen, beschouwen zij als iets dat met het bestaan is gegeven en bij het leven behoort, 't zij dat men zich daarvan bewust is of niet. Zij zelf kunnen zich hierover dan ook niet uitlaten en geven vaak de zonderlingste antwoorden op vragen naar hunnen godsdienst. Dit heeft bij vele ondervragers het denkbeeld opgewekt, dat de volken die in het Animisme leven, het met hunnen godsdienst niet ernstig meenen en dat zij er weinig aan hechten. Daar mijne ondervindingen van deze zaak geheel andere zijn, wil ik in dit eerste artikel spreken over den ernst van het Heidendom. Ik zal daarbij uitgaan van ervaringen, gedurende een bijna 20-jarig verblijf
| |
| |
opgedaan bij de Minahassers in Noord-Celebes, een volk dat zijn Heidendom reeds geheel heeft verlaten en bij de Toradja's op Midden-Celebes, die ik nog midden in hun Heidendom heb gekend.
Het ligt in het karakter van den mensch, om iemand dien hij als zijn mindere beschouwt, niet ernstig te nemen. Toen op Midden-Celebes de slavernij nog heerschte, was het de gewoonte dat men een slaaf of slavin die het een of ander bericht aanbracht, toevoegde: Dat is zeker weer een leugen van je! Het behoorde tot de kunstmiddelen van de slavenhoudende stammen, bij wie de vrijen altoos minder in aantal waren dan de slaven, om die mindere menschensoort er onder te houden, door hunne woorden niet ernstig op te nemen. In de Toradja'sche letterkunde is dit zelfs vastgelegd in een trek dien men nogal eens in de verhalen aantreft. Er komt een gast in het dorp die zich, zooals vreemdelingen behooren te doen, in den dorpstempel nederzet. Het dorpshoofd zendt een slaaf om eens te gaan zien wie het is. De man brengt het antwoord van den vreemdeling aan zijn heer, maar deze zegt niets anders terug dan: 't Zal wel een leugen van je zijn en gelast een anderen slaaf om bericht te gaan inwinnen. Tot zevenmaal toe wordt dit door het dorpshoofd herhaald, en als hij den zevenden keer nog precies hetzelfde bericht ontvangt, besluit hij het dan maar voor waarheid aan te nemen.
Bij de Europeanen in onze Oost-Indische koloniën is het niet ernstig nemen van de Inlandsche bevolking een zeer gewoon verschijnsel. Op allerlei wijzen wordt men dit gewaar. Men zal b.v. vernemen van een Indonesisch volk dat tot nog toe de schrijfkunst niet machtig is en zich dan terstond de voorstelling maken dat de taal van zulk een volk ook min of meer een gegalm of gekweel is, buiten alle spraakkunstige wetten om. Zonder eenigen schroom schrijven reizende onderzoekers van dergelijke volken neder: Hunne taal brengen zij niet in schrift; zij bezitten dus ook geen literatuur. Zulke denkbeelden komen voort uit eene misschien slechts half bewuste onderstelling, dat het leven
| |
| |
van volken die in ontwikkeling bij ons ten achteren zijn, niet veel meer is dan een spel, waarmede men nu maar niet al te veel ernst moet maken.
Omtrent hunnen godsdienst wordt dan stilzwijgend hetzelfde aangenomen. En men beweert zelfs, dat zulke volken daartoe zelf aanleiding geven, omdat zij tegenover vreemdelingen dikwijls de houding aannemen van zich te schamen voor hun godsdienst, verlegen te zijn er mede voor den dag te komen en er niet veel om te geven. Nog sterker: onderzoekers die godsdienstige feesten hebben bijgewoond, verzekeren uitdrukkelijk dat het niets was dan een groote pretmakerij en dat er aan ernst of godsdienstige stemming al bitter weinig te bemerken was. Wij zouden dus wel dwaas zijn, als we ons veel voorstelden van den ernst van het Heidendom.
Dergelijke opvattingen regelrecht te bestrijden, ligt niet in mijn voornemen. Ik wil alleen trachten weder te geven wat mij is gebleken van den ernst van het voormalig Heidendom der Minahassers en het huidige der Toradja's.
Het zal den lezer niet verwonderen dat ook onder primitieve volken (ik neem dezen term bij gebrek aan een beteren) dikwijls wordt nagedacht over den dood, het groote schrikbeeld, dat zoo op eens alle levensvreugde kan verlammen. Aan de eerste verkondigers van het Christendom werd al spoedig door de Toradja's gevraagd: Als men Christen wordt, sterft men dan ook? - En toen zij de waarheid te hooren kregen, kwam de tegen-opmerking: Dan is het ook niet de moeite waard, Christen te worden.
Den dood van een gebrekkig en afgeleefd mensch beschouwt de Toradja als natuurlijk. Hij was al zoo oud: zijne oogen, zijne ooren, zijne handen en voeten waren eigenlijk al dood; hij stierf bij kleine gedeelten en nu is hij geheel dood. Zoo iets wekt dus geen tegenkanting; ook den dood van een klein wicht laat men zonder opmerkingen geschieden, als een onbeduidend geval. Maar als iemand sterft in de kracht van zijn leven, in zijne jonge of zijne middelbare jaren, dan is hij het slachtoffer eener
| |
| |
vijandelijke daad. Geesten en spoken, goden en voorouders, heksen en weerwolven, die allen leggen het aan op de vernietiging van 's menschen leven en zoo is ieder sterfgeval dat men niet door ouderdom heeft zien voltrekken, in de beschouwing der Toradja's eene moordzaak. Sommigen gaan zelfs zoo ver van te zeggen: als al die booze machten er niet waren, dan zouden wij niet sterven.
Nu is dit al eene zeer oppervlakkige verklaring van den dood; men gevoelt terstond dat het eene alleenstaande uiting is en geen vrucht van dieper nadenken. Voor dit laatste wenden we ons liever tot de literatuur, al hebben we hier ook weder te doen met een volk dat de schrijfkunst niet uit zich zelf heeft beoefend.
Er leeft wel degelijk in het Toradja-volk het besef dat de dood iets onvermijdelijks is, dus de uiting van een hoogeren wil, dan de boosheid van geesten of heksen. In het Toradja'sche scheppings-verhaal komt deze plaats voor: Toen de Heere Formeerder (aldus moet de naam van den god in kwestie worden vertaald) de menschen maakte, doorboorde hij hunne ooren, opende hunne oogen, hun neus en hunnen mond, spleet hunne vingers en teenen en wilde hun daarna den langen adem, d.i. het eeuwige leven inblazen. Maar de Heere Formeerder, die elders duidelijk met de Zon wordt gelijk gesteld, had een vijand, de Nacht. Toen hij zich nu had teruggetrokken om den langen adem te halen, had de Nacht vrij spel. Deze liet het eerste menschenpaar door den wind bewaaien, hij blies hun leven in, maar dat was de korte adem, daar immers de wind telkens ophoudt te blazen. En zooals de wind nu telkens doodgaat, zoo wordt ook des menschen adem telkens afgebroken zoodat hij sterft. Toen nu de Heere Formeerder met den langen adem terugkwam, nam de Nacht wel de wijk, maar wat hij had bedorven was onherstelbaar. De menschen waren aan den dood onderworpen geworden.
Hier is dus de mensch het slachtoffer geworden van de vijandschap tusschen duisternis en licht. De macht der duisternis heeft hem ontroofd aan de macht des lichts die
| |
| |
hem had geschapen. Daarom blijft voor den mensch die gevoelt dat de adem hem gaat begeven, nog slechts ééne toevlucht over, n.l. bij den Heere Formeerder te gaan halen iets van hetgeen hem is ontgaan door de list van den Nachtgod: adem om zijn leven te verlengen.
Maar voor den gewonen sterveling is het niet mogelijk om daartoe op te klimmen tot in het verblijf van den Hemelheer. Vroeger was er wel gemeenschap tusschen Hemel en Aarde. Toen was er op eene plaats ten N. van het groote meer, dat juist in het centrum van Midden-Celebes ligt, een lange liaan, die Hemel en Aarde verbond. En daarlangs was ook komen afdalen een Hemelling die door de bekoorlijkheid van een jong meisje, dat hij van den hooge uit had ontdekt, was verleid geworden om op de Aarde te komen huwen. Na een poos kreeg het echtpaar een kind, maar toen het den Hemelling bleek dat zijn kind een aantal aardsche hoedanigheden vertoonde, gevoelde hij toch, dat hij bij zijne vrouw en zijn kind niet kon blijven. Hij wilde dus weer langs den liaan naar den Hemel terug, maar zijne vrouw wilde hem niet verlaten. Met haar kind in een draagdoek op den rug, klom zij haren man na. Toen zij op het punt was hem in te halen, hakte de Hemelling den liaan door, de vrouw en het kind vielen op den grond en werden een steen en de gemeenschap tusschen Hemel en Aarde was voor goed verbroken.
Sedert dien tijd kunnen de menschen zich niet meer met hun lichaam, maar alleen nog maar met hun geest naar de Bovenwereld begeven. Deze voorstelling is thans zeer sterk vermaterialiseerd en daardoor grover geworden. Men acht nu alleen bepaalde deskundigen in staat om zich in den geest naar den Hooge te begeven. Daartoe moeten zij hun innerlijk wezen buiten hun lichaam weten te brengen, opdat dit kan opstijgen naar den Heere die in 't Verborgene is. Deze deskundigen zijn de priesteressen.
Hier heb ik in 't bizonder van de Toradja's gesproken. De Minahassers hadden, toen zij Heidenen waren, zoo wel priesters als priesteressen. Het is niet weinig leerzaam eens na te gaan welken invloed dit heeft gehad op de ontwik- | |
| |
keling van den godsdienst bij elk dezer volken, die (het zij in 't voorbijgaan opgemerkt) nooit eenige aanraking met elkaar hebben gehad.
De Minahassische priesters vormden een afzonderlijk, wel gesloten gilde en oefenden daardoor macht en invloed uit. Bij sommige stammen was hunne heerschappij tot een waar schrikbewind geworden. Juist omdat de priesters talrijk waren en omdat zij mannen waren, konden zij zich organiseeren. Zij maakten van hun bedrijf een vak, eene kostwinning en wel eene zeer voordeelige. Zij waren de vrienden der rijken, die zij aanspoorden tot het geven van offerfeesten, even veelsoortig als talrijk. Hij die alle offerfeesten had gevierd, werd met bijzondere onderscheiding behandeld en zoo was langzamerhand rijkdom de eenige voorwaarde geworden voor een gelukzalig leven, hier en hiernamaals. Die arm was, kon ook in het leven geenerzijds op niets hopen, want zonder aardsche schatten waren ook geen hemelsche te verwerven. Hoofden en priesters te zamen zorgden dat zij zooveel mogelijk in handen kregen en dat er niet veel in het leven des volks kon geschieden waarbij zij niet te pas kwamen. Geen belangrijke werkzaamheid, b.v. oogsten, wieden, planten, boschrooien, huisbouwen, op reis gaan, jagen, zoutstoken en wat al niet meer, kon geschieden, zonder dat een priester de inwijdingsceremoniën verrichtte. Zelfs als iemand een eenigszins benauwden droom had gehad, kon alleen de priester hem voor de gevolgen daarvan vrijwaren.
Bij de Toradja's niets van dat alles. Omdat de priesterschap daar uit vrouwen bestaat, is zij niet georganiseerd. Ook is er geen enkele vrouw die van haar priesteressenambt een vak of eene kostwinning maakt. Huiselijke bezigheden en landbouw zijn het dagelijksch bedrijf der Toradja'sche en de vrouwen die priesteres zijn vormen daarop geen uitzondering. Meestal zijn zij getrouwd en aan geen enkel uitwendig teeken kan men zien dat zij priesteres zijn, ze worden ook niet met eenigen titel onderscheiden. En het loon dat zij krijgen is ook tamelijk gering.
Dit alles heeft de Toradja'sche maatschappij bewaard
| |
| |
voor de ramp eener heerschzuchtige en inhalige priesterschaar, die te zamen met de machthebbenden het volk uitzoog. Volleerd in allerlei kunsten zijn de Toradja'sche priesteressen ook niet. Toch zijn zij onder haar volk de geleerden. Wat men de gewijde letterkunde van het volk mag heeten, dat wordt door de priesteressen in haar geheugen bewaard.
Hoe komt het nu, dat er in den priesterstand der Toradja's geen mannen worden opgenomen? Dit heeft zijn oorzaak in de verdeeling der levenstaak, die de Toradja'sche wereldbeschouwing oplegt aan den stam en die, naar den aard der beide geslachten, uiteenvalt in eene mannelijke en eene vrouwelijke. Een stam is een complex van groote familiën en geslachten, die hunne gemeenschappelijke afkomst nog niet zijn vergeten. En omdat men altijd met een stamgenoot trouwt, wordt de familieband telkens versterkt, maar de familieverhouding ook steeds ingewikkelder.
Nu leeft zulk een animistisch volk in de eerste plaats als stam. Want alleen als stam kan men zich handhaven tegenover de andere stammen, met welke de verhouding dikwijls van vijandelijken aard is. Steeds staat men er aan bloot aangevallen, beboet of op andere wijze onderdrukt te worden. De plichten van zelfbehoud zijn dus voornamelijk die van bescherming, verdediging en instandhouding van den stam. Een der meest werkzame middelen daartoe was het koppensnellen bij andere stammen, met welke men tot dat doel voortdurende vijandschap onderhield. Slaagde men er nu in, door een verraderlijken overval, of hoe dan ook eenige lieden uit zulk een stam het hoofd af te slaan en dit mede te brengen naar zijn eigen stam, dan had men, behalve krijgsroem, een machtig geneesmiddel voor zich en de zijnen verworven. Immers een menschenhoofd is de zetel van zooveel zielestof als maar kan gedacht worden zich te bevinden in het edelste deel van 's menschen lichaam, dat op zich zelf reeds één en al levensstof is. Een gesnelde kop is dus een stuk menschenleven, dat men voor zijn stam verovert.
Dezen heiligen plicht kunnen echter alleen de mannen
| |
| |
nakomen. Op het volbrengen daarvan rust de zegen der voorouders, maar om nu van dien zegen ook de vrouwen en kinderen te doen genieten en hen tevens in staat te stellen althans symbolisch dien plicht te vervullen en zoodoende de bereidheid van hun hart te toonen, vierde ieder dorp jaarlijks een feest waarbij de vrouwen, kinderen en ouden van dagen met bamboe-zwaarden hakten op een reeds vroeger gesnelden kop en waarbij ook voorkwam dat eene vrouw een bamboe-koker met water nederliet, uit den ingang van den tempel, die dan door een man met één zwaardslag werd doorgehouwen, zoodat het water er uit gudste en overal in 't ronde spatte. Hiermede werd voorgesteld het afslaan van den hals van een vijand en het vergieten van zijn bloed.
Met dit symbool drukten dus de vrouwen uit: Wij zouden ook wel gaan koppensnellen, als we maar konden! Neemt onze goede gezindheid aan, o goden en beloont ons daarvoor met uwe gunsten.
Maar nu het positieve deel. Wat kunnen de vrouwen doen om den stam te versterken? Kinderen voortbrengen, zeer zeker, en dit wordt dan ook beschouwd als haar eerste plicht. Maar de vrouw kan ook uit andere gewesten zielestof halen, zooals de man dit doet op het oorlogspad. De vrouw kan zich naar de bovenaardsche streken begeven. Daartoe moet zij priesteres worden. En evenals alle mannen in den duur van hun leven zich toch minstens één maal op het krijgspad moesten begeven, zoo behoorden ook alle vrouwen althans ééns in haar leven eene hemelreis te maken, waardoor zij er groot op konden gaan, dat ook zij uit de hemelsche gewesten zielestof hadden medegebracht ter versterking van het leven en de gezondheid harer stamgenooten.
Het was ook inderdaad gebruik, dat op een groot feest alle jonge meisjes van een dorp drie dagen lang in eene groote tent werden gezet, die werd verondersteld haar door de lucht heen naar den hemel te brengen, vanwaar zij dan weder op de aarde terugkeerden. Beantwoordde de Toradja'sche maatschappij aan haar ideaal, dan zou zij
| |
| |
bestaan uit een volk van krijgshelden en priesteressen. Zeer zeker blijft zij beneden dit hoogtepunt, maar behalve door de reeds genoemde plechtigheden, is er nog eene gelegenheid waarbij de Toradja'sche maatschappij weet tot uiting te brengen dat dit ideaal in haar hart levende is. Hierop kan ik eerst terugkomen nadat ik het werk der priesteres heb beschreven.
Wanneer er in een Toradja'sch dorp een zieke is, of wanneer er pas een doode is begraven, of wanneer een klein kind eenige weken oud is, wordt eene priesteres gehaald die zich naar Boven- of Onderwereld begeven zal om van daar zielestof, wij zouden zeggen: lang leven en gezondheid, mede te brengen. Voor een zieke is dit de eenige weg om beter te worden; is er pas een doode begraven, dan kan deze allicht iets van de zielestof der levenden hebben medegenomen, zoodat ook dan een tekort aan zielestof moet aangevuld worden. En een klein kind is teeder en zwak; bij hem moet de zoo uiterst geringe levenskracht noodzakelijk versterkt worden.
Wat nu de priesteres doet, komt in 't kort hierop neer: In den avond komt zij in het huis waar zij is geroepen. Daar heeft men een goed maal voor haar klaar gemaakt; een gedeelte ervan wordt afgezonderd, als offerspijs. Met die offerspijs op eene mat op den vloer gezeten, overstulpt zij zich met een sarong van geklopte boomschors, neemt in iedere hand een bundel tooverkruiden, doet de oogen toe en begint hare litanie te zingen. Met de tusschenpoozen, waarin zij uitrust, duurt dit gezang tot in den vroegen morgen toe.
De litanie die gezongen wordt is poëzie, soms rijmend, soms niet, maar strikt in de maat. Dit is ook noodzakelijk, wil men zoo'n lang stuk van om en bij de 1200 regels onthouden. Eene litanie in proza zou bij een volk dat niet kan schrijven al spoedig tot onherkenbaar wordens toe verminkt zijn. Wat men getrouw wil bewaren, moet in rythmischen vorm zijn gesteld.
Het poëtisch karakter der priesteressen-litanie uit zich ook in parallelisme, dat zooals bekend is, min of meer,
| |
| |
tot het wezen van alle oude poëzie behoort. Een paar regels vertaal ik even, om u duidelijk te maken wat ik bedoel.
Eerst wordt verteld hoe zich alle dienstbare geesten om de priesteres heen verzamelen en hoe zij die toespreekt, allen bij name noemende en ieder zijne taak gevende. Als deze lange inleiding is afgeloopen, vertelt de priesteres in haar gedicht dat zij haar innerlijk wezen buiten haar lichaam brengt en in het huis langs de stijlen opklimt tot in de dakbalken, de dakdekking opent, buiten op het dak klimt, op de dakvorst gaat zitten en daar afwacht de aankomst van den regenboog, de hemelsche schuit die haar door de wolkenzee naar de Bovenwereld zal varen. Groote vogels vliegen met het vaartuig voort, gedienstige geesten roeien en sturen het door de hemelzee en in het midden zit de priesteres, die over alles wat er geschiedt hare opmerkingen maakt en zoo kennis geeft van het verloop van den tocht.
Een gedeelte van hare woorden luidt, vertaald, aldus:
Heft nu op den regenboog,
Draagt de bliksemschuit omhoog.
Drijf ons voort, gij snelle wind,
Waai ons hoog het luchtruim in.
Laat ons voortgedreven worden
Door de sterke geestenhorden.
Houdt met scherpe oogen wacht,
Geeft op alle dingen acht.
Dat wij niet verdwalen kunnen
En den weg niet missen zullen.
Wilt eens in de verte staren.
Hoog daarboven kan 'k ontwaren
Heel het groote luchtgewelf,
't Onderst van den hemel zelf.
Snel is onze reis volbracht
Door der geesten tooverkracht.
Laat de wind zijn kracht aanwakkeren,
Laat de bliksem helder flakkeren,
Op, heft op den regenboog,
Draagt de bliksemschuit omhoog.
| |
| |
Eensklaps is 't met stijgen uit.
Plotsling is de vaart gestuit.
Metgezellen, helpt eens mede
Trekt Uw zwaarden uit de scheede,
't Zwaard aan Uwe linkerzijde,
Vat het met Uw handen beide,
En doorboort de wolkenlagen,
Dat wij verder kunnen varen.
En doorsteekt het luchtgewelf,
't Onderst van den hemel zelf.
Zie, daar is een gat geboord.
Roeit de hemelschuit weer voort.
Dwars door al de nevels henen,
Door geen zonlicht meer beschenen.
Tot de neveldamp verdwijnt,
En de zon ons weer beschijnt.
En zoo gaat het verder. Is men eenmaal boven lucht en wolken, dan is spoedig ook de woning van den Hemelheer bereikt, van wien de gewenschte zielestof wordt verkregen. In den zak dien de priesteres steeds bij zich heeft, draagt ze het geschonkene mede en langs den weg dien ze heeft afgelegd, keert ze ook weder terug naar de woning van den zieke.
Met de voordracht van het lange gedicht gaat de nacht ongeveer om. Nu wordt het opgaan der zon afgewacht, de priesteres komt onder hare huif uit te voorschijn, stort den onzichtbaren inhoud van haren zak op het hoofd van den zieke en reciteert daarbij nog een laatste stuk harer litanie, waarin zij de zielestof beveelt om nu te blijven in het lichaam van den zieke, opdat hij spoedig herstellen moge.
Dat alles geschiedt in den grootsten ernst. Komt het soms voor dat de priesteres onverrichter zake van hare hemelreis terugkeert en zegt dat zij geen zielestof van den Hemelheer heeft kunnen verkrijgen, dan weet de zieke ook dat het met hem gedaan is en dit bewustzijn verlamt hem dikwijls zoo zeer, dat hij spoedig komt te overlijden.
Bij groote droogte, bij misgewas of bij al te overvloedigen regen wordt de priesteres ook te hulp geroepen en wanneer een reisgezelschap wat al te lang onderweg is,
| |
| |
wordt aan de priesteres gevraagd om bij de luchtgeesten bericht te gaan inwinnen. Bij elke gelegenheid is de litanie anders, maar de wijze waarop de priesteres te werk gaat, is steeds dezelfde.
Dat niet iedere vrouw in staat is de lange litanie uit het hoofd te leeren, en niet godsdienstig genoeg is om zich tot de geestelijke inspanning te dwingen, die zij als priesteres moet verrichten, spreekt wel van zelf. Het aantal der priesteressen is dan ook nooit groot geweest onder de Toradja's.
Die tochten naar den Hooge staan voor de vrouwen gelijk met de krijgstochten der mannen. En evenmin als de vrouwen zich bij een krijgstocht zullen aansluiten, evenmin kan een man in den priesterstand treden. Want ook de verdeeling van den arbeid heeft een godsdienstig karakter. Een man die vrouwenwerk doet, krijgt daardoor vrouwelijke eigenschappen en wordt alvast dadelijk onbruikbaar voor den oorlog, daar hij den vreesachtigen aard der vrouw overneemt. Toch gebeurt het een enkelen keer dat een man liever dan aan een krijgstocht deel te nemen, in den priesterstand treedt. Maar dan moet hij priesteres worden; hij kleedt zich als vrouw, trouwt niet, laat zich aanspreken met ‘tante’, verricht vrouwelijke bezigheden, zooals water halen, eten koken, boombast tot kleedingstof kloppen, rijst stampen, en gaat steeds met vrouwen om. Zoo blijven dus de wegen langs welke mannen en vrouwen voldoen aan den plicht, zielestof of lang leven en gezondheid te halen voor de leden van den stam, strikt gescheiden. De mannen veroveren deze begeerde zaak met het zwaard in de vuist op den vijand, in deze Middenwereld, de vrouwen gaan als smeekelingen, met offer en gebed naar de Boven- of de Onderwereld en vragen daar de zielestof aan de goden die er de eigenaars van zijn. Eene echt natuurlijke verdeeling van den arbeid dus, geheel beantwoordende aan de karaktertrekken der beide geslachten.
Even als iedere man zich op het oorlogspad moet begeven, als de plicht hem daartoe roept, zou ook iedere
| |
| |
vrouw in staat moeten zijn als priesteres op te treden. In de praktijk is dit onmogelijk, want eene priesteres is onder de Toradja'sche vrouwen eene geleerde. Liever moest ik zeggen: onder de Toradja's, want er is geen andere geleerdheid dan de kennis van het verborgene. Te weten wat in de Boven- en Beneden-wereld geschiedt en wat op deze Midden-wereld kan bereikt worden door tooveren, wichelen, bezweren, vervloeken, zegenen of bidden, dat is wetenschap. Technische vaardigheid is voor iedereen te bereiken, maar als ook in gewone handwerken, b.v. op de jacht of op de vischvangst, in den landbouw of in het verzorgen der huisdieren meer dan het gewone wordt bereikt, dan is dit de vrucht van wetenschap, d.i. van geheime kennis. Men vraagt: Wat is Uw toovermiddel, waardoor ge zooveel visch vangt? Door welke geheimzinnige praktijk gedijt Uw vee zoo goed? Waardoor kunt ge altijd zulke goede boomen vinden om er vaartuigen van te maken? De wetenschap die dit alles aanbrengt, is de kennis van geheimzinnige praktijken, waarvan velen wel iets meenen te bezitten. Maar dit is, om zoo te zeggen, de kleine wetenschap, die dient voor persoonlijk gebruik. De groote wetenschap is de kennis der priesteressentaal, eene afzonderlijke spraak, waarin de meestal meer dan duizend regels lange litanie der priesteressen is vervaardigd, zoodat lang niet iedere vrouw ze geheel kan leeren en onthouden, temeer daar het begrip ‘onderwijs geven’ den Toradja's oorspronkelijk vreemd is en een meisje dat priesteres wil worden maar zelf moet zien hoe zij door afluisteren en meezingen de litanie in haar hoofd krijgt.
De priesteressen-taal is eene kunsttaal, die bedoelt te zijn: de taal der geesten en goden. Zij staat dus tot de taal der menschen zooals het schimmenbestaan der geesten zich verhoudt tot de lijfelijke verschijning der menschen. Sommige woorden worden daartoe veranderd naar het model eener verwante buitenlandsche taal, zooals men ten onzent wel kunstmatig Duitsch maakt en b.v. naar het voorbeeld: boer-Bauer, zou zeggen: vloer-Flauer. Andere woorden zijn weder verkort, alsof men in onze taal egen
| |
| |
voor regen, of ucht voor lucht zou zeggen of kunstmatig ouderwetsch gemaakt, als vure voor vuur, naar het voorbeeld: ure voor uur. Lastiger wordt het, als men van twee synonieme woorden een deel van het eene voor een deel van het andere gaat stellen, en bijv. voor tijd zou gaan zeggen: toos, omdat altijd hetzelfde is als altoos.
Wetenschap is dus eigenlijk geheim: haar in het openbaar en om niet te verkondigen, komt den Toradja nog altijd als eene Westersche zonderlingheid voor. En uit dit alles volgt gemakkelijk, dat maar weinig meisjes priesteres kunnen worden. Maar om ze nu allen toch eenmaal den vereischten plicht te laten vervullen, werd vroeger op geregelde tijden met alle meisjes van den stam die de bedoelde inwijding nog niet hadden ondergaan, het feest gevierd waarover ik reeds heb gesproken, waarbij allen, onder geleide der priesteressen in eene groote tent werden opgesloten om daarin ten hemel te varen, zoodat ze dan toch bij ééne gelegenheid in haar leven als priesteres waren opgetreden.
Nog een anderen triomf vierden de Toradja'sche mannen en vrouwen in den Heidentijd, in hunne functiën van zielestof-aanbrengers. Als de oogst was afgeloopen, werd een groot feest gevierd, dat na een goeden oogst bepaald luisterrijk kon worden genoemd. Een der gebruiken daarbij was, dat er twee masten werden opgericht, waaraan dwarshouten werden bevestigd, die weder dienden om daaraan geschenken op te hangen, als sirihdoozen, kleedingstukken en versierselen, door de jonge mannen van het dorp aan de meisjes en door de meisjes aan de jonge mannen gegeven, maar eerst als toonoffer aan de goden voorgelegd. Bij dit feest had n.l. een geïmproviseerd huwelijk plaats tusschen de jongelieden van het dorp, wat overigens geen rechtsgeldige beteekenis had, maar alleen een voorteeken schiep, opdat alle nog ongetrouwden eenmaal trouwen mochten. Al wat men wenscht, beeldt men symbolisch af, opdat het eenmaal werkelijkheid worde. Zelfs het teekenen of op andere wijze iets formeeren is een middel om het werkelijk tot bestaan te brengen. Op die wijze is ook,
| |
| |
volgens de Toradja's, de mensch geschapen. En dat het maken van beelden of afbeeldingen in sommige godsdiensten is verboden, laat zich verklaren uit het gebruik dat daarvan is te maken in de tooverkunst.
Zoo was er dus een feestboom der mannen met geschenken voor de vrouwen en een feestmast voor de vrouwen waaraan de geschenken voor de mannen hingen. Door het geïmproviseerde huwelijk werd het trouwen bevorderd, een der drie plichten welker vervulling den stam in stand houdt. Voordat de masten nu werden onttakeld en de geschenken uitgedeeld, spraken mannen en vrouwen elk bij monde van één hunner, de roemruchtige daden uit, die zij hadden verricht, om daarmede voorteekenen te scheppen die den weg tot het uitvoeren dier daden moesten effenen. Bij den mast der mannen ging nu een man staan, die zevenmaal om den mast heen liep, na elken omgang op de hurken ging zitten en deze verzen zong:
Dat geen onheil mij genake,
Nu ik dezen mast aanrake.
't Schild met ijzren band doorvlochten,
Is in d'oorlog stuk gevochten.
Laat geen kwaad mij overkomen,
Nu ik raak aan deze boomen.
't Schild met koper zwaar belegd
Is gebroken in 't gevecht.
Laat geen kwaad mij mogen treffen
Nu 'k den feestboom ga verheffen:
't Schild met sieraad overplakt
Is in d'oorlog stuk gehakt.
Moge 't niemand onzer schaden
Straks den feestboom te ontladen.
Aan het einde van 't gevecht
Had ik tien man neergelegd.
't Brenge niemand ongeluk,
Als ik aan den feestboom ruk.
Koppen uit den strijd te dragen
Is de zegen dien wij vragen.
| |
| |
Zoo spraken de mannen. Hooge poëzie is deze snorkende krijgsmanstaal niet; gelijk alle grootspraak, heeft ze iets naiefs, maar men denke er aan dat het oogenblik zoo iets medebracht. De oogst was afgeloopen en men had de vrucht van zijnen arbeid binnengehaald. De maanden te voren had men in spanning doorgebracht: te veel of te weinig van regen of droogte, de aanvallen van vogels, muizen, wilde zwijnen en insecten, om nog te zwijgen van de misslagen der menschen, kunnen den meest belovenden oogst nog doen mislukken. Maar die gevaren waren verdwenen; men was nu over alle vrees heen, want het kostbare rijstgewas, de witte spijze, was binnengehaald en men kon weder tot den volgenden oogst het leven houden. Dit wekte het veilige gevoel dat men in der Goden gunst stond en men mocht er dan ook wel eens op roemen, dat die niet onverdiend was. Zijne heldendaden in gedachtenis brengen bij de goden, is onbehoorlijk noch onvoordeelig. Daarenboven: wat men uitspreekt, dat roept men; wat men wenscht, dat schept men.
En nu werd met eene laatste strofe, het gezang der vrouw ingeleid. De man had zijne heldendaden tegenover de vijanden verheven, de vrouw zou zingen van hare hemelreizen naar de goden, hare tochten door de hemelzee, waarbij de maansikkel haar tot hemelschuit had gediend. Ook zij bezwoer in ieder couplet eerst het kwaad dat haar optreden zou kunnen veroorzaken. De man zong nu ten slotte:
Moge ons geen onheil kwellen
Als wij straks den feestboom vellen.
Vaar dan door de hemelzee,
Opwaarts naar der Goden stee.
En dan vervolgde de vrouw:
O, gij Goden daar beneden
Ondersteunt mijn voeten heden.
Houdt de toppen mijner handen.
| |
| |
'k Zal 't niet met den dood bekoopen
Om den feestboom heen te loopen.
Met mijn staf van tooverkruid
Vaar ik in de hemelschuit.
'k Zal 't niet met den dood betalen
Straks den feestboom om te halen.
Met mijn tooverkruiden mee
Vaar ik door de Hemelzee.
Mij doet het den dood niet aan
Bij den feestboom stil te staan.
Opwaarts vaar ik in de Maan
Treffe mij geen ziekte of kwaad
Nu ik dezen boom aanraak.
Meer dan eenmaal in mijn leven
Ben 'k tot priesteres verheven.
Geen gevaar zal mij omringen
Nu 'k den feestboom mag bezingen.
't Pad beplant met toovertwijgen
Doet ons tot de Goden stijgen.
Het zijn dus hare hemelreizen waarop de Toradja'sche vrouw groot gaat en nu ook zij, ja vooral zij, die tot het welslagen van den oogst zeker wel het meest had bijgebracht, in blakende vreugde verkeerde daar het kostbare voedsel was binnengehaald, nu wilde zij ook wijzen op hetgeen zij zoo dikwijls tot heil harer stamgenooten had verricht. De onzichtbare zielestof wordt door de heldendaden van mannen en vrouwen aangebracht; de zichtbare levenskracht is in de pas binnen gehaalde rijst veroverd. Laat ons eten, drinken en vroolijk zijn!
Merkwaardig is de duidelijkheid waarmede zich het gansche jaar door de stemming van het Toradja-volk uitspreekt. Wanneer het plantseizoen is ingewijd door een offer dat de aarde moet reinigen van de verborgen zonden der menschen, zoodat zij hare vrucht kan opleveren, dan staat de beoefening der letterkunde feitelijk stil. Wel worden op de plantfeesten nog al eens versjes gedicht,
| |
| |
die dan gedurende één enkelen nacht worden gezongen, maar raadsels worden niet opgegeven, verhalen worden niet voorgedragen; het beoefenen der proza-letterkunde blijft geheel achterwege. Blijkbaar neemt men deze meer reëel; de verhalen worden beschouwd als geschiedenis en de menschen en dieren, goden, geesten en spoken die daarin spelen zouden licht kunnen ontstemd worden wanneer men allerlei van hen vertelt: streken en grappen die zij zelf uithalen of waarvan zij 't slachtoffer zijn; beschrijvingen waarin zij belachelijk worden gemaakt, of waarin telkens hunne namen worden genoemd, en al zulke bedenkelijkheden meer. Dit alles rust in den tijd gedurende welke de landbouw wordt beoefend; het is te gevaarlijk, want zoolang het welslagen van het voornaamste voedingsgewas nog niet is verzekerd, heeft het menschdom eene kwetsbare plaats en al wat overtreding tegenover de voorouders is, wordt gestraft aan de akkers.
Met de poëzie neemt men het niet in die mate nauw. Waarschijnlijk heeft men het bewustzijn dat er in de poëtische letterkunde altijd meer fantasie heerscht en dat de poëtische vorm den inhoud minder aanstootelijk of prikkelend maakt. Bij de poëzie is de vorm zoozeer hoofdzaak, en wordt eene bedenkelijke bedoeling door dien vorm dikwijls zoo aannemelijk, dat men ze bepaald een minder gevaarlijk soort van letterkunde vindt dan het proza. En er komen in den landbouwtijd toch altijd gelegenheden waarbij men te zamen komt en dat er dan niet iets van letterkundigen aard zou geschieden, is eenvoudig ondenkbaar. Het zooeven genoemde plantfeest is er alvast één. Komen in een dorp gasten en zijn daarbij jonge meisjes, dan spreekt het vanzelf dat er gedurende dien nacht een reidans met gezang wordt uitgevoerd. Sterft er iemand, dan wordt in den nacht gedurende welken zijn lijk wordt bewaakt, een doodenzang voorgedragen; komt een troep koppensnellers van een welgeslaagden tocht terug, dan wordt er op het feest dat te hunner eere wordt gevierd, ook krijgspoëzie voorgedragen. De priesteressen zingen hare litanieën bij zieken die hare hulp inroepen en moeders neuriën wiege- | |
| |
liedjes om hare kinderen zoet te houden. Ook als een groote boom is geveld waarvan een vaartuig moet worden gemaakt, en de eerste ruwe bewerking in het bosch is geschied, dan wordt de zware stam onder gezang naar den oever van het water gesleept, om daar verder te worden afgewerkt.
Maar dit zijn alle evenvele onderbrekingen van een tijd die toch zeer zeker ligt onder den druk der vrees voor het mislukken van den oogst. Daarom is dan ook de eerste letterkundige werkzaamheid die mag worden verricht vóór dat de rijst nog rijp is, eene die strekken moet tot bevordering van den groei van het veldgewas. Als zoodanig is zij zelfs verplicht. Wanneer de stengel der rijstplant gaat zwellen, maar de aar nog niet uit de gezwollen plaats is gebroken, dan mag men beginnen met raadsels opgeven. Immers een raadsel draagt zijne oplossing in zich en is dus te vergelijken met de rijstplant die de aar nog binnen in den stengel houdt besloten. Wordt het raadsel geraden, dan breekt de oplossing uit het raadsel tevoorschijn en zoo wordt een goed voorbeeld gegeven aan de rijst om hare aar uit den stengel te doen te voorschijn komen. Men begint met eene plechtigheid aan de te veld staande rijst te verrichten; ze wordt n.l. besproeid met water waarin zijn te weeken gelegd de bladeren van boomen die veel vrucht dragen; dit vruchtbare water zal ook de rijst vruchtbaar maken. En daarna komen degenen die deze plechtigheid hebben volbracht, voor de hut staan welke steeds in het rijstveld is opgericht, en openen zij het raadsels opgeven door hunnen huisgenooten een raadsel toe te roepen dat overbekend is, zoodat het dadelijk wordt geraden. Dit geschiedt natuurlijk ter wille van het voorteeken; de zaak moet goed worden ingezet; gaat het later al wat minder vlot, dat deert niet, begin goed, al goed. En als een raadsel is geraden, roepen alle aanwezigen op luiden toon een heilwensch over den groei der rijst uit. De zaak gaat dus op deze wijze toe:
O huisgenooten, hier is een raadsel voor u, doet de oplossing tevoorschijn komen: Hoe meer men er naar omkijkt, hoe meer het verdwijnt.
| |
| |
Antwoord: Het oor.
Alle aanwezigen: Hoeoeoe! kom uit, o onze rijst, komt uit o vette aren, daarboven op de bergen, daaronder in de dalen!
En nu volgt het eene raadsel op het andere; na iedere oplossing volgt de zegenwensch en in de eerste dagen van den raadseltijd haalt men zijn hart op aan het spel dat bijna een jaar lang heeft moeten stil liggen. Ook dit wordt niet onaardig uitgedrukt in het volgende raadsel: ‘Mijne rijst van het vorige jaar is nog niet verzuurd’, m.a.w. wat ik een jaar lang heb moeten nalaten, doe ik thans weer met groot genot.
Maar zijn de aren uitgekomen, dan is ook het raadsels opgeven weder verboden. En nu wacht alles maar op het rijp worden der rijst en als de oogst aan den gang is, wijkt de vrees voor de mislukking van het voedsel voor 't komende jaar meer en meer en men durft aan zijne blijdschap ongedwongen uiting geven. Nu klinken overal in de velden en op de wegen alleraardigste oogstliedjes, versjes van 4 regels, die twee aan twee rijmen en waarvan het tweede paar in andere woorden hetzelfde zegt als het eerste. Zon en maan, regen, wind en wolken, vogels, boomen, planten en bloemen, beken en rivieren, zee en meer, zoutstoken en sirihpruimen, loopen en varen, ja wat niet al wordt in die liedjes bezongen. Een paar voorbeelden mogen u een denkbeeld geven. Eerst een liedje om den regen tegen te houden, want dien wenscht men in 't geheel niet in den oogsttijd:
't Is geen regen die daar ruischt,
't Is de beek die lustig bruist.
't Is geen regen die daar nadert
't Is de beek die vroolijk klatert.
De zangster wil den naderenden regen op deze wijze beleefd te kennen geven dat ze hem niet wenscht en tevens zich zelf wijs maken dat het geruisch in de verte niet van den regen is.
Regen val niet naar beneên,
Trek maar om de bergen heen.
| |
| |
Regen, wil niet tot ons komen,
Wil maar elders nederstroomen.
Wind heeft men gaarne, want het is brandend heet in de rijstvelden en de voorschriften verbieden het baden en het drinken, zoo lang men bezig is met oogsten. De wind wordt dus geroepen:
Wind waar blijft ge toch vandaag!
Alle blaadren hangen laag.
Wind, waai ons eens krachtig tegen,
Dat de blaadren zich bewegen.
Wind, steek op en waai toch weer,
Dan lijd ik zoo'n dorst niet meer.
Wind, verkoel den heeten dag,
Nu ik nog niet baden mag.
Dit alles wordt wel in vroolijke stemming gezongen, maar de bedoeling is wel degelijk het roepen van den wind en het verdrijven van den regen. En als de vogels worden bezongen, is het omdat men ze beschouwt als boden der goden, die door hunne vlucht en hunne kreten den menschen goeden raad geven.
Juist bij 't eerste morgengloren
Liet de specht van rechts zich hooren.
'k Stapte juist de huisdeur uit,
Gunstig gaf de specht geluid.
Dat is dus een goed begin van den dag.
Doodmoe gaat men des avonds slapen, en toch is het zaak om vroeg weer bij de hand te zijn, want de koele morgenuren zijn veel waard voor het werk. Heeft iemand zich verslapen, dan verontschuldigt hij zich aldus:
'k Heb zóó vast en diep geslapen,
Dat mijn ziel mij had verlaten.
Met mijn slapen en mijn droomen
Ben 'k in 't Doodenrijk gekomen.
In den slaap verlaat inderdaad de ziel het lichaam; droomt men van de gestorvenen, dan is het ook zeker dat de ziel in het Doodenrijk is geweest.
In wanhoop over het vele werk, dat maar niet schijnt af te komen, roept men de geesten te hulp:
| |
| |
Geesten, die ons hier ziet werken,
Komt toch ons getal versterken.
Geesten, maakt ons aantal sterk,
Helpt ons mee bij al ons werk.
En zoo gaat het door. Al wat zichtbaar en onzichtbaar om de menschen heen is, wordt toegezongen om mede te helpen of om weg te blijven, om moed en om kracht te geven, door gunstige voorteekenen. Op vroolijken toon worden deze liedjes gezongen, maar de inhoud is juist zoo bedoeld als hij zich geeft. Daarom worden ook deze liedjes nooit anders gezongen dan in den oogsttijd. En is er eens een ander versje bij, dan is het van iemand die niet meedoet aan het oogsten, b.v. van een die juist van het zoutstoken terugkomt en zegt:
'k Heb mij van mijn plicht gekweten,
Laat mij nu geen sago eten.
'k Heb zoo lang reeds schraal gespijsd,
Geef mij nu eens nieuwe rijst.
Zoutzieden aan het zeestrand, op dagreizen afstands van de woonplaats, is een ellendig werk. De medegebrachte teerkost is meestal spoedig op en dan moet men zich zeer zuinig voeden.
Heeft een gezin nu 2000 bossen rijst geoogst, dan is alle vrees verdwenen. Dan mag men gaan roemen en pralen, dan komt de grootspraak aan het woord. De liedjes die gezongen worden, als men zulk een rijken oogst heeft, dragen een bijzonderen naam en niemand zal ze aanheffen voordat hij weet dat het geen kwaad meer kan. Ziehier een paar staaltjes:
Tusschen hooge rijstbos-wallen,
Ben ik diep omlaag gevallen.
Tusschen hooge stapels schoven,
Kijk ik zeer verblijd naar boven.
Waar ge ook maar henen loopt,
Ligt het voedsel opgehoopt.
'k Weet niet hoe ik klimmen zal
Over zulk een hoogen wal.
| |
| |
Langs de randen van de paden
Staan de manden volgeladen.
Langs de paden aan de randen
Staan de volgeladen manden.
Er zijn jaren genoeg waarin men bij den oogst nooit zulke versjes hoort. Maar is de oogst ruim, dan haalt men zijn hart ook eens op en spreekt van schuren met doorgebogen vloerbalken, van doorgezakte rijstschuren en gebroken steunpalen, alles door de zwaarte der geoogste rijstbossen. Durft men eenmaal daarvan zingen, dan zal dit het gewonnen voordeel bevestigen, want wat men roept, dat komt ook en wat reeds komende is, komt door roepen in nog grooter mate.
In den oogsttijd gevoelt men zich ook vrij om de proza-letterkunde voor te dragen. Dan komen ze los, de verhalen en legenden, de geschiedenissen der voorouders en de avonturen der befaamde helden, de guitenstreken van het spookaapje en de vertellingen van dieren die eigenlijk menschen waren en ten slotte hunne dierengedaante afwierpen. Voorts de verhalen van tochten naar de Boven- en de Onderwereld, van helden voor wie deze aarde te klein was als terrein voor hunne stoute stukken, de verhalen van menscheneters en koppensnellers, van boschspoken en booze geesten, Uilespiegel-streken en anecdotische dwaasheden, natuurlijk steeds verteld van lieden die tot een anderen stam behooren dan de verteller.
Dit alles toont een zekeren overmoed; het komt voort uit het bewustzijn dat men eens onbezorgd kan zijn en een paar maanden lang niet zoo op zijne woorden behoeft te passen. Meer dan eens is mij een verhaal gedaan, waarvan de verteller aan het eind zeide: U treft het dat ik al een berg rijstbossen heb geoogst, anders had ik U dit verhaal nooit durven doen.
Deze term ‘een berg’ is omschrijving van het getal 1000. Getallen noemen is zeer gevaarlijk; men wil voor de onzichtbare machten niet weten hoeveel men reeds heeft geoogst; het zou hun afgunst kunnen opwekken en zij zouden den geest der rijst, hare zielestof, uit de halmen
| |
| |
kunnen halen. En al zou men dan zooveel rijst eten als men maar met mogelijkheid naar binnen kon krijgen, men zou niet verzadigd worden, want de voedende kracht zou er uit verdwenen zijn. En al zou men zijne schuur gevuld hebben met rijst, ze zou als weg smelten, want als de zielestof uit eenig lichaam is verdwenen, dan kan dat lichaam nog wel een poosje bestaan, maar op den duur vergaat het toch tot stof.
Hiermede zijn wij gekomen op den invloed dien het animistisch volksgeloof heeft op de taal van het dagelijksch leven. Over de bijzondere taal die de priesteressen gebruiken, heb ik reeds gesproken; thans wil ik nog wijzen op de gewoonte om in de dagelijksche taal een aantal woorden te vervangen door synoniemen of half-synoniemen uit de eigen of eene vreemde taal, of ook door omschrijvingen, desnoods door verminkingen.
De woorden die onder deze bepaling vallen zijn in de eerste plaats de namen van verwanten der oudere linie, vaders en moeders, ooms en tantes, grootouders, oud-ooms en -tantes, en verder van allen die gelijk met hen of boven hen staan. En vooral de aangetrouwde familie, schoonouders en hun geslacht of voorgeslacht moeten op deze wijze in hunne namen worden ontzien; zelfs woorden die op hunne namen gelijken moeten vermeden worden. In onze taal staan de eigennamen zoozeer buiten de dagelijksche taal, dat een dergelijk gebruik voor ons al zeer weinig zou beduiden. Maar een Toradja kiest voor zijn kind den naam van iets uit zijne dagelijksche omgeving. Men haast zich niet met het geven van een naam aan een kind en als een der oudere verwanten een lumineuzen inval krijgt, is de naam bepaald. Men vindt b.v. namen als: Schaap, Koe, Wagen, Bril, Stoomboot, zelfs: Stoombarkas, gegeven aan kinderen die geboren werden nadat de ouders voor het eerst die dieren of voorwerpen hadden gezien. Ook aan de meest dagelijksche voorwerpen, aan dieren, planten, boomen, bergen, steden, rivieren worden namen ontleend. Maar iemand den naam van een ander geven doet men zelden, omdat dit gebrek aan eerbied zou zijn. Thans
| |
| |
heeft dit gebruik de beteekenis van beleefdheid of ontzag, maar de oorsprong ligt dieper. Immers bij alle gelegenheden waarbij het ongewenscht of gevaarlijk is dat iets aanwezig zij, vermijdt men het bij den naam te noemen, om het niet op te roepen. Krokodillen, slangen, bloedzuigers; wind, regen, aardbeving zal men niet noemen als men op reis is. Muizen, rijstvogels en andere voor de rijst schadelijke dieren, worden ook niet bij den naam genoemd als men ze te vreezen heeft; kwaad voorspellende vogels of hagedissen, vallende boomen of boomtakken, vuur of duisternis, wat er ook maar is waarvoor men zich moet in acht nemen, het wordt alles met een anderen dan den gewonen naam genoemd, zoolang men er zich voor in acht moet nemen. Wat dus tegenover de oudere verwanten thans eerbied en beleefdheid is, berust oorspronkelijk op vrees. De ziel, het tweede ik, het geestelijk dubbel van menschen, dieren en dingen luistert naar den naam dien de zichtbare verschijning, dus de mensch, het dier, het voorwerp draagt; een naam noemen kan dus ten gevolge hebben dat de zielestof het genoemde verlaat en de levenskracht daarvan wordt verminderd, of ook dat het lichaam de zielestof volgt, zoodat het door een onweerstaanbaren drang, wordt gedreven naar dengene die zijn naam heeft genoemd.
Dit kan dus ten gevolge hebben dat krokodillen, buffels, muizen, bloedzuigers, of andere ongewenschte dieren, of ook wind, regen en aardbeving komen, als men ze in 't geheel niet wenscht.
Onder die omschrijvingen zijn er soms die heel aardig zijn, b.v. voor ‘tang’, verlengstuk van de hand, en voor ‘blaaspijp’, verlengstuk van den adem. De buffel wordt soms aangeduid met ‘poelgeest’, omdat hij graag in poelen baadt en als een zwart spook daaruit oprijst als er iemand aankomt; het paard heet: ovaalgezicht en de aap: heiningbuur, omdat hij steeds in de buurt der omheining van een maïs-veld is, om te stelen. De kat wordt soms aangeduid met ‘staart-omkruller’. Ook de telwoorden worden omschreven als 't noodig is, b.v. ‘vijf’ met ‘hand’ 10
| |
| |
met ‘een stukje’, 100 met ‘een lap’, 1000 met ‘een hoop’.
Die omschrijvingen kunnen tot zonderlinge uitdrukkingen leiden. Een man kwam mij eens vertellen dat hij hoenders voor mij had. Ik vroeg hem of het hanen waren. Neen, gaf hij ten antwoord, het zijn sarongdraagsters. De man mocht het woord ‘vrouw’ niet uitspreken en omschreef dit met ‘sarongdraagster’, ook als hij over vrouwelijke dieren sprak.
Aldus doorgaande, zou ik den lezer misschien doen vergeten, dat ik iets zou doen gevoelen van den ernst van het Heidendom. Maar daartoe moest ik hem juist in het dagelijksch leven binnenleiden, opdat ik een indruk zou kunnen geven van het overal in doordringen van de animistische wereldbeschouwing, die nergens als eene afzonderlijke filosofie in afgeronden vorm te grijpen is, maar de geheele levens- en wereldbeschouwing is van de volken die er in verkeeren. Daarom kan men, naar keuze, belangrijke of onbelangrijke dingen uit het dagelijksch leven dezer volken in beschouwing nemen, men zal altijd weder op dezelfde denkwijze uitkomen. En omgekeerd: de animistische levensbeschouwing nagaande, komt men onvermijdelijk- terecht bij de dingen van het dagelijksch leven, bij het koppensnellen en het priesteressenwerk, bij het oogstfeest en bij het akkerwerk, bij de letterkunde en bij de wisseltaal. Dit zijn natuurlijk maar grepen geweest die voor de hand lagen. Men kan even goed de rechtspraak of het huwelijksleven, den huisbouw of den landbouw, de jacht of de vischvangst, de spelen of de rouwgebruiken nagaan, overal zal men op de animistische zienswijze terecht komen.
En het is juist deze omstandigheid die ons Europeanen vaak doet denken dat de animistische volken met hunnen godsdienst geen ernst maken. Die godsdienst ligt op straat, op het veld, in de natuur, ja overal, en dit zou men een groot voordeel kunnen noemen. De volken die in het Animisme verkeeren, blijven bewaard voor het afzonderlijk houden van den godsdienst, waardoor hij zijn invloed op
| |
| |
het dagelijksch leven verliest en tot eene geestelijke weelde van denken, gevoelen, stichting en verheffing wordt, waarin men kracht opdoet om die in het dagelijksch leven weder te gaan verbruiken, zooals men dat doet met de gezondheid die men op eene badplaats heeft opgedaan. Maar wat men in de animistisch-religieuze sfeer aantreft, mist toch alle concentratie. Men kan van iemand, wiens gedachten steeds overal verstrooid liggen, wel zeggen dat hij niet eenzijdig is, maar men zal tevens moeten erkennen dat zijn denken zonder richting en daardoor zonder kracht is. De godsdienst in het Animisme lijdt in hooge mate aan die verstrooidheid en ongerichtheid. Een zeer scherp gerichte godsdienst als de Islam heeft daarom bij de volken die in het Animisme verkeeren dikwijls grooten voorspoed.
In dit eerste artikel heb ik er op willen wijzen, dat de godsdienst in het Animisme eene overal verstrooide zaak is, niet in staat zich te concentreeren en daarom voor hen die slechts oppervlakkige aanraking met de animistische volken hebben gehad, weinig tastbaar, waardoor hij hun dikwijls weinig ernstig voorkomt. En dit is toch waarlijk niet onschuldig. De animistische volken zijn thans gerukt uit de afzondering waarin zij bezig waren langzaam uit te sterven. Dit zou ongetwijfeld een schilderachtig proces zijn geweest en er zijn ook menschen genoeg wier meening het is dat men dit stil zijn gang had moeten laten gaan. Zij betreuren het wel dat op dit sterven de dood dier volken zou zijn gevolgd, maar zij zouden toch gaarne voor hunne studiën zulk een levend museum hebben gehad. Maar het wereldverkeer breidt zijn loop steeds uit en de ware liefde voor deze uit hunne afzondering gerukte volken uit zich niet in wrevelig geroep van ‘Had men hen toch met rust gelaten’, maar in een ernstig zoeken naar den aard van hunnen geestestoestand. Laat ons maar beginnen met hen ernstig te nemen; wat daarbij aan den humor toevalt, mag bij dit onderzoek als opwekkende verrassing worden aanvaard. |
|