Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 386]
| |
Toradjasche karaktertrekken
| |
[pagina 387]
| |
in steekt. Een persoonlijke eigenaardigheid is dus niet belangrijker dan een harde of een zachte stem, eene magere of eene gezette gestalte, een scherpe of een stompe neus. Ik vroeg eens aan een Toradjasch meisje waarom haar broeder altijd zoo zuur keek. ‘Wel, zei ze zeer verwonderd, dat is zijne zoodanigheid; zoo is nu eenmaal zijn gezicht, 't is niet zooals de Hollandsche vlag, die wel drie gezichten tegelijk heeft!’ - Vraagt men iemand naar het karakter van een bloedverwant, dan ontvangt men daaromtrent een ongeveer even gunstig oordeel als die persoon over zich zelf heeft. Toen ik nog in het Benedenland woonde, ontving ik eens bezoek van een troepje meisjes uit het Bovenland. Gewoonlijk was zoo iets zeer genoegelijk en leerrijk, omdat de Toradjaschen vroolijk en onbevangen van aard zijn, maar dit troepje was stil en stijf geweest, zoodat we ons met onze bezoeksters hadden verveeld. Toen zij weggegaan waren, kwamen eenige mannen, de geleiders der meisjes, bij mij. Ik vroeg hun wat die meisjes voor geaardheid hadden, dat zij bij mij kwamen en toch zoo onvriendelijk en strak waren geweest. ‘Wel, was het antwoord, die meisjes zijn heel goed, juist zooals wij, want 't zijn nichtjes van ons.’ 't Is waar, indien men zelf geen ondervinding heeft van iemands minder aangename eigenschappen, dan zal men zich ook niet licht tegen dien persoon laten innemen. Maar het zoo even gezegde geeft toch een merkwaardig staaltje van het ego-centrisch denken en voelen der Toradja's. Dit is ook geheel natuurlijk wanneer men bedenkt, dat deze menschen steeds in familiegroepen bijeen wonen en leven. Het dorp is eene verzameling van gezinnen die eng met elkaar verwant zijn, zoodat een jongmensch dikwijls in zijn eigen dorp niet kan trouwen, omdat de meisjes allen zusters of nichten van hem zijn. Altijd leeft men te zamen met zijne naaste verwanten; men trouwt in den stam, dus met een ver familielid en beschouwt iemand van een anderen stam als vreemdeling, al spreekt hij ook dezelfde taal en al heeft hij dezelfde geaardheid als iemand van den eigen stam. | |
[pagina 388]
| |
De familie nu is eene uitbreiding van het ik en de stam is: de eigen persoon op zijn grootst gedacht. ‘Ik ben een dik mensch,’ d.i. iemand met vele beschuttende lagen om mij heen, zegt een Toradja die veel familie heeft en zich daardoor veilig gevoelt. Heeft een lid eener familie iets misdaan, de geheele familie trekt partij voor hem, niet zoozeer om zijn misdrijf goed te praten, als wel om zich nauw aaneen te sluiten tegenover de familie van den eischer, die na eenigen tijd hare klacht komt indienen en, om sterk te zijn, zich eveneens nauw aaneensluit. Bij monde van woordvoerders argumenteeren beide partijen tegen elkaar, en de partij die het eerst aan het eind harer tegenspraak is, heeft het geding verloren en vervalt in eene boete, waarover dan opnieuw de woordenstrijd wordt geopend. Waar gevaar dreigt, kan de enkele persoon zich uitbreiden tot eene geheele familie. Men beteekent dus, wat de familie beteekent; de enkele persoon is niets. Men leeft, men denkt, men gevoelt met zijne familie mede en onderscheidt zich in niets van zijne verwanten. Daardoor heeft zich ook nog niet kunnen ontwikkelen het begrip van een onpartijdigen rechter, die over twee partijen recht spreekt. Tegen de belangen zijner familie in zal geen Toradja een beslissing nemen. Onderwerpen twee partijen zich al eens aan de scheidsrechterlijke uitspraak van een hoofd, dan doen zij dit omdat zij beide even nauw met hem zijn verwant, òf omdat hij van geen van hen beiden familie is, dus niet tot hunnen stam behoort. Zonderling deed het dan ook de Toradja's aan, indien van onze zijde, zooals dat vroeger wel eens voorkwam, werd aangeboden om gerezen geschillen uit den weg te ruimen. Men kon zich de reden van zulk een aanbod niet voorstellen. Iemand die feitelijk buiten de maatschappij der Toradja's stond, kon er geen belang bij hebben dat deze of die partij haren zin kreeg en dat het gewoonterecht werd gehandhaafd; hij zou dus naar zijn eigen inzicht, buiten het gewoonterecht om, deze of gene partij gelijk geven, maar zulk een beslissing zou nimmer voor beide | |
[pagina 389]
| |
partijen bindend kunnen zijn. Een dergelijk aanbod werd dan ook steeds van de hand gewezen. Wel kwam men ons dikwijls hulp vragen om eene boete te betalen, maar als wij vroegen in zulk een geval ook deel te mogen hebben aan het bepalen van het bedrag der boete, kon men in dat verzoek niets billijks vinden. Als goed vriend mochten wij wel helpen in den nood, maar in de rechten van familieleden treden, dat nooit! Dit enge familieleven brengt van zelf mede dat men als normaal, als goed dus, beschouwt wat in de familie zede en gewoonte is, en afkeurt, althans minder schat, wat daarmede niet overeenkomt. Het dialect van het eigen dorp en van den eigen stam is de eenige ‘rechte’ taal; alle afwijkingen daarvan zijn pogingen om goed te spreken, die niet of niet geheel zijn geslaagd. Alle andere talen dan de eigene zijn dus kromspraak. Een verzoek om iemands woorden te vertalen, wordt dan ook dikwijls in dezen vorm gegeven: Maak mij zijne kromme taal eens recht. Ik herinner me nog zeer goed, hoe verbaasd een der meest nadenkende Toradja-hoofden was, toen hij tot de ontdekking kwam, dat er waarschijnlijk meer menschen waren die zijne moedertaal niet spraken, dan die het wel deden. Wat in den aanvang de menschen van ons verwonderde, was dat wij hunne taal niet kenden. Wat doen zij dan, als zij spreken willen? vroegen sommigen. Het zou de meesten volstrekt niet hebben verwonderd, indien wij vlot Toradjasch hadden gesproken. Het zal niemand verbazen, dat in dezen engen familiekring de ijdelheid sterk bloeit. Zich zelf te prijzen vindt men volstrekt niet onbehoorlijk en het is merkwaardig, hoe men geheel aan elkaar tegenovergestelde dingen gelijkelijk tot zijn voordeel weet te verklaren. Men zal b.v. met een Toradja'schen gids loopen en hem vragen naar de namen van bergtoppen, rivierkapen, dalkommen, rivieren of plassen, wat steeds mijne gewoonte was, omdat zulke benamingen soms oude taalvormen bevatten. Heeft men dan een gids die er goed van op de hoogte is, dan zal hij allicht opmerken: ‘U moet mij maar altijd vragen; ik heb | |
[pagina 390]
| |
van kind af alle namen geweten en niemand is zoo goed op de hoogte als ik.’ Maar weet hij er weinig van af, dan zal hij zeggen: ‘Ach, je hebt van die menschen die alles vragen en een ander maar verleiden om alle namen te noemen. Ik behoor daar niet toe! Van kind af heb ik het steeds vermeden om allerlei namen te noemen of te laten noemen; ik ben zedig en ingetogen van karakter, vandaar dat mij ook nooit iets overkomt.’ Deze naieve ingenomenheid met zich zelf, kweekt bij den Toradja eene zekere mate van onergdenkendheid of argeloosheid. De goede meening die hij over zichzelf heeft, onderstelt hij ook bij anderen. Gemakkelijk maakt hij zich zelf wijs dat het hem niet behoeft te gaan zooals het iedereen gaat. Het is merkwaardig, hoe de een na den ander zich op dezelfde wijze laat bedriegen door de handelaars aan het strand, Boegineezen, Chineezen, Gorontaleezen en andere vreemdelingen. Zorgeloos maakt de Toradja schulden, door handelswaren op crediet te nemen, die hij zich voorstelt met voordeel aan zijne stamgenooten te zullen verkoopen, al weet hij zeer goed dat het anderen vóór hem daarmede kwalijk is gegaan, omdat men van hen de waren eveneens op schuld nam en ze hun niet betaalde. In den oorlog, b.v. met den krijgshaftigen stam To Napoe ging het evenzoo. Als de Benedenlandsche Toradja's met deze bergbewoners in strijd waren, vielen zij telkens in dezelfde valstrikken. Zoo konden bv. de To Napoe er nog dikwijls in slagen hunne vijanden bang te maken. Bij de belegering van een dorp schoven zij iederen nacht hunne verschansingen wat dichter bij en dit gaf aan de belegerden zulk een angst, dat zij zich maar spoedig overgaven. Ook in den dagelijkschen omgang gebruikten de To Napoe vaak dezelfde listen en altoos liepen de Benedenlanders weer in de val. Een To Napoe bood een geschenk aan om vriendschap te sluiten. Uit talrijke antecedenten kon men weten, dat hij geruimen tijd later een veel kostbaarder tegengeschenk zou komen eischen en toch werden telkens zulke vriendschapssymbolen aanvaard. | |
[pagina 391]
| |
Deze argeloosheid en goedgeloovigheid, die van nature aanwezig zijn, kunnen echter zeer gemakkelijk tot wantrouwen overslaan. Iemand die het wantrouwen der Toradja's wil opwekken, moet gewichtig doen en bv. zijne mededeelingen inleiden met aanloopjes als: Als ge eens hadt gezien wat ik heb gezien, of: Als ik niet zoo met u te doen had, zou ik zwijgen, maar ik heb medelijden met u, of: Het is omdat ik dien man niet mag laten begaan, dat ik u voor hem waarschuw. Wantrouwen, aldus opgewekt, brengt den Toradja tot onverschilligheid of tot lijdelijk verzet tegen dengene dien hij eerst heeft vertrouwd. Hij zal zich echter niet tot diens vijand laten maken, indien hij niet zelf ervaren heeft dat de ander hem benadeelt. Zoo hebben bv. de strandbewoners de Toradja's dikwijls tegen ons opgezet en hun o.a. trachten wijs te maken dat wij, als we een aanmoedigingsgeschenk aan een schoolkind gaven, later op dat kind rechten zouden doen gelden. Men onttrok dan het kind aan onzen invloed, maar bleef ons overigens even goed gezind als vroeger. Hieruit blijkt wel, dat de Toradja niet verder ziet, dan de openbaringen van iemands karakter en alleen op zijne hoede is tegen hetgeen een ander uit. Eenigszins door te dringen in het wezen van een ander begeert hij niet. Wanneer een Toradja het nuttig vindt op de hoogte te zijn van iemands persoonlijke eigenaardigheden, bestudeert hij hem zooals een schooljongen dat met zijn onderwijzer doet. Hij tracht te weten te komen hoe hij met den man moet te werk gaan, om dit of dat van hem gedaan te krijgen, of hoe hij zich moet redden, wanneer hij met hem te doen krijgt. Verder stelt hij geen belang in hem en hij doet dus ook geen moeite om hem werkelijk te leeren kennen. Deze zelfde oppervlakkigheid hebben wij kunnen opmerken bij de opvoeding van kinderen, voor zoover daarvan sprake is. Men laat gewoonlijk de kinderen opgroeien, zooals dat vanzelf gaat. Sommige lastige hebbelijkheden zal men trachten hun af te leeren, door hun te zeggen dat de menschen niet van hen zullen houden of | |
[pagina 392]
| |
hen niet zullen prijzen, als ze zoo of zoo spreken of doen. Maar verder gaat het ook al niet. Een jonge Toradja was jaren lang bij ons in huis geweest; de jongen was handig en gedienstig, maar in hooge mate oneerlijk. Werd hij betrapt, dan was het niet mogelijk hem te brengen tot schaamte over zijn liegen en stelen. Eindelijk kwam zijne tante, eene zeer verstandige hoofdenvrouw, hem terug halen. Ik vertelde haar eenige sterke staaltjes van de zedelijke ongevoeligheid van haar neef, maar kreeg geen ander antwoord dan dit: Bij mij zal hij zulke dingen niet uithalen; ik verbied het hem eenvoudig en dreig hem met mijn ongenoegen. Toen ik daartegen opmerkte, dat dit slechts kon uitwerken dat hij dan alleen maar zou zorgen, dat zij niets bemerkte, bleek het dat zij daarmede ook volkomen tevreden zou zijn. Wanneer wij dezen trek der Toradja's kennen, verwondert het ons niet, dat zij, wanneer zij beleedigd zijn, niets anders verlangen dan dat de daad door straf wordt geboet. Zoodra de boete is betaald (andere straffen dan boete en doodstraf kent men niet) zijn de tegenstanders weder goede vrienden met elkaar. Ik herinner mij een geval van een jongen man, die verloofd was met eene hoofdendochter, maar die door eene trouwlustige weduwe werd overgehaald om haar te nemen en zijne verloving af te breken. Toen de man met de weduwe trouwde, zag ik tot mijne verbazing zijne bedrogene bruid op het feestterrein, ijverig medehelpen om alles goed van stapel te doen loopen. Ik vroeg haar of zij zoo'n schik had in die bruiloft. - ‘Ja, waarom niet? De twee buffels boete zijn betaald.’ Er zijn natuurlijk gebeurtenissen genoeg die diep ingrijpen in het gemoed van den Toradja. Maar de communistische levenswijze die hij leidt, is een zwaar beletsel om zijn gemoed te verdiepen. De Toradja is nooit alleen. Het wordt hem dadelijk onaangenaam te moede, wanneer hij niemand om of bij zich heeft. Indien gij iemand van een ander dorp vraagt om op een bepaalden dag bij u te komen, en hij kan niemand krijgen die met hem medegaat, | |
[pagina 393]
| |
dan acht hij zich terstond van zijne belofte ontslagen. Een afstand in zijn eentje afleggen, doet men niet. Hoe dikwijls ik ook alleen heb geloopen, altijd heeft ieder die mij tegenkwam mij gevraagd: Waar is uw metgezel? Kan men geen ander meekrijgen, dan neemt men maar een kind mede; men moet dan wel langzaam loopen en dikwijls rusten, maar men is tenminste niet alleen. Het moeilijke van den dood, is dan voor den Toradja ook het alleen sterven. Indien er anderen te zamen met hem overlijden, is hij daardoor zeer getroost. Den weg naar het Doodenrijk alleen te moeten afleggen en alleen te moeten aankomen bij de gestorvenen, en ook alleen het lot te moeten ondergaan om gescheiden te worden van allen en alles wat hem lief is, dat vindt de Toradja een harde zaak. Deze trek verklaart zoowel de rouwgebruiken, als het koppensnellen, want de eerste hebben ten doel de geheele omgeving van den doode schijndood te maken, opdat de ziel van den doode niet van iemand uit de omgeving de ziel zou medenemen en het koppensnellen dient om den doode iemand mede te geven, en tevens lang leven en gezondheid voor den geheelen stam te verwerven. De Toradja is bang om alleen te zijn. Is hij alleen in huis, dan verontrust hem ieder gekraak of gepiep, hoe vaak het ook in zijn slecht gebouwd huis voorkomt. Is hij in het bosch, dan meent hij telkens geesten te hooren en verkeert voortdurend in vrees voor ontmoetingen met onstoffelijke machten. In gezelschap kan hij er wel eens grappen over maken, maar als hij alleen is, verlaat hem de angst niet. Zoo vertelde mij eens eene Toradja'sche, dat men in het bosch wel spoken ontmoet, die mangobi heeten, een naam die is afgeleid van kobi, 't welk ‘doen overslaan, overhalen’ beteekent, zooals men bv. doet met den haan van een geweer. Zulk een geest heeft n.l. eene zeer lange bovenlip. En nu is de kunst maar, om den mangobi aan 't lachen te maken, dan slaat hij zijn lange bovenlip op, zoodat die zijne oogen bedekt. Van dit oogenblik zijner blindheid kan men gebruik maken door weg | |
[pagina 394]
| |
te loopen. Maar zelden zal een Toradja zich in staat achten om eene grap voor te dragen, als hij zulk eene ongure verschijning ontmoet. Dit nimmer met zich zelf alleen durven zijn, maakt den Toradja onzelfstandig. Het leert hem daarenboven reeds vroeg zijne zachtere en diepere aandoeningen te onderdrukken en alleen die eigenschappen te ontwikkelen die in het openbare leven te pas komen. Want hoe gevoeliger men is, hoe meer men blootstaat aan bespotting. Toradja'sche kinderen maken elkaar wreed jegens dieren, door hunne kameraden uit te Iachen die het voor een gekweld dier opnemen. Aankomende jonge mannen worden door hunne vaders en ooms medegenomen naar terechtstellingen, om hunnen afschuw van het dooden te leeren overwinnen en zich te oefenen in het neerhouwen van een mensch. Van nature hebben de Toradja's een afkeer van bloedvergieten, niet minder dan wij. Maar hoe naief wreed Toradja's tegenover dieren ook kunnen zijn, zij zullen nooit een dier belachelijk maken. Lacht een kind om een kat met stompen staart, of om een hond die hinkt, dan wordt hem dit dadelijk verboden. Zoo iets zou natuurrampen tengevolge hebben. Een onzer Minahassische onderwijzers had een aap als huisdier. Op een keer had hij het dier een broek en een baadje aangetrokken. Men zag deze grap zwijgend aan, maar niemand lachte er om. Den volgenden dag stak een storm op en viel een zware plasregen neder. Dadelijk werd dit aan de ongepaste grappenmakerij van den Minahasser toegeschreven, maar omdat de man op zeer beleefde wijze zijne verontschuldiging aanbood en het noodweer ook geen schade had aangericht, liet men het bij eene waarschuwing tegen herhaling. Deze trek teekent trouwens geheel den Toradja; ook hij zelf wordt liever mishandeld dan voor den mal gehouden. Heeft iemand schuld, dan kan men hem gerust verwijten maken; hij zal alles over zich laten komen, en geduldig aanhooren wat hem wordt toegevoegd. Maar wordt hij van meer beschuldigd dan waaraan hij zich schuldig weet, dan | |
[pagina 395]
| |
gevoelt hij zich gerechtigd tot weerwraak en voor dat recht zoekt hij voldoening, ook al moet het nog zoo lang duren eer hij ze vindt. Beschaamd of verlegen gemaakt te worden en overgegeven te worden aan den spot van anderen, gevoelt de Toradja als het bitterst onrecht dat hem kan worden aangedaan. Zelfs waar zoo iets een dier wordt aangedaan, komt de Natuur daartegen in opstand. De machten die haar beheerschen, wreken het dier dat belachelijk wordt gemaakt. De Toradja heeft er zeer sterk behoefte aan om bij eenige moeilijke zaak de overtuiging te hebben van in zijn recht te zijn. Bij den kleinsten woordenstrijd, bij het geringste geval van wedijver, zelfs bij de onnoozelste vergelijking wenscht de Toradja uit te maken wie er recht en wie er krom is, wie wint en wie verliest, wien de goden, de voorouders, genegen zijn en wien niet. Hij wiens rijst voordeeliger opgroeit dan die zijner akkerburen, die voorspoed heeft in zijne ondernemingen, gezond blijft, oud wordt, gespaard wordt bij rampen, die is in de gunst bij de voorouders en dit komt natuurlijk, omdat hij geen zonden bedrijft tegen de maatschappelijke orde, die van de voorouders afkomstig is. Het eenige is dus, dat men recht zij in zijn doen en laten, in zijne woorden en gedragingen, althans dat men zich zelf het bewustzijn verschaffe geheel zonder schuld te zijn. Op sprekende wijze kwam dit uit bij het oorlogvoeren. Een troep die op krijgvoeren uittrok, moest overtuigd zijn dat hij voor eene rechtvaardige zaak streed. Vooraf ging men naar den dorpstempel en somde de grieven op die men tegen den vijand had, niet nalatende daartegenover te verklaren, dat men zelf aan den vijand nooit eenig kwaad had gedaan. Het gebeurde wel, dat een stam werd te hulp geroepen door een anderen stam, die in oorlog was en maar geen voorspoed had. Dit was altijd een hachelijk geval. Weigeren deed men niet graag aan een bevrienden stam, maar nu deze stam niet gelukkig was in den strijd, bleek daaruit dat hij ongelijk had. En mee te | |
[pagina 396]
| |
vechten voor eene zaak, die blijkbaar niet recht was, kon geen geluk aanbrengen. Besloot men toch om de gevraagde hulp te verleenen, dan moest men eerst een grief tegen den vijand hebben. Meestal was deze wel te vinden, maar het gebeurde toch ook wel, dat men niets wist te bedenken. Dan ging men twist zoeken met dien stam. Eenige jonge mannen gingen dan naar een dorp van den stam met welke men ruzie zocht, vroegen van allerlei, werden boos als zij 't niet kregen, spraken onbeschofte taal en haalden allerlei vrijpostigheden uit. Eindelijk werd men boos op hen en beval hen heen te gaan. Dan was de stok gevonden om den hond te slaan: men ging naar den tempel, sprak voor de goden de aanklacht uit tegen de dorpelingen die hen hadden weggejaagd en voelde zich toen geheel in zijn recht om tegen dien stam op te trekken. Was een troep in het vijandelijk gebied, dan zou niemand iets wegnemen: geen kolf maïs, geen stengel suikerriet zou men van den aanplant in 't vijandelijk land ontvreemden. Dronk men water uit een beekje, dan zou men een kraal of een duit er in werpen, om het water te koopen. Zoo hield men zich vrij van schuld en kon op geluk in den krijg hopen. Bij de rechtspraak zat dezelfde gedachte voor. Wie gelukkig was in 't spreken, wien de woorden van de lippen vloeiden en de argumenten voor den geest kwamen, die werd door de voorouders in 't gelijk gesteld. Wie het eerste tot zwijgen was gebracht, die werd door de goden verlaten en dus door hen als schuldig aangewezen. Verder behoefde men niet te zoeken. Het kon natuurlijk wel voorkomen, dat geen van beide partijen tot zwijgen was te brengen. Dan gaven de goden uitsluitsel door het godsgericht. En al wist men dat, zoowel door den tweestrijd van het rechtsgeding, als door den afloop van het godsgericht vaak onschuldigen zijn veroordeeld, dit bleef voor rekening der goden. Geen mensch behoefde zich te belasten met de verantwoordelijkheid daarvoor. Want verantwoordelijk zijn voor iets, daartegen heeft een Toradja gewoonlijk bezwaren. Zijne individualiteit is | |
[pagina 397]
| |
daarvoor nog niet genoeg ontwikkeld. Het dorpshoofd, de 't meest naar voren tredende figuur uit de Toradja'sche gemeenschap, had toch van ouds niet de verantwoordelijkheid voor den gang van zaken: hij deelde die met zijn dorpelingen en met de voorouders, dus met het levende en met het doode deel zijner familieleden. Immers niets werd gedaan dan in overleg met de gezinshoofden en hoofddoel bij alles was: het in stand houden van de gewoonten der voorouders. Om den invloed der slavernij na te gaan, hebben wij de niet-slavenhoudende stammen kunnen vergelijken met de slavenhoudende en daardoor gezien, dat het slavenhouden zeer verderfelijk was voor den eenvoud van 't karakter. Zonderling is het, dat Europeanen zich een volk als de Toradja's steeds als ‘eenvoudig’ voorstellen. Europeanen die mij bezochten, zagen natuurlijk ook steeds Toradja's in mijne woning. ‘U houdt ze toch eenvoudig, hoop ik?’ was dan meer dan eens de welwillende raad die mij werd gegeven, als richtsnoer voor den omgang met mijne dagelijksche omgeving. Mijne wedervraag: ‘Hoe weet U dat ze eenvoudig zijn?’ werd dan steeds met de grootste verwondering aangehoord. Dat kon men toch wel zien, aan de kleeding, de huizen, de vaartuigen en de gereedschappen! Dat dit alles wel eene zekere gebrekkigheid, maar daarom nog in 't minst geen eenvoud aanduidt, wilde men mij echter meestal niet gewonnen geven. De zaak is, dat men een Toradja even goed moet kennen als een Europeaan, om te weten of hij eenvoudig is of niet. Er zijn Toradja'sche meisjes, die altijd met flarden van kleeren, slordige haren en ongeordende draagvrachten rondloopen, maar die, als zij in uw huis een spiegel zien, er niet van weg zijn te krijgen en die u zullen vragen of gij ze niet erg leelijk vindt, in de hoop van eene vleiende opmerking over hare schoonheid te zullen ontvangen. Anderen zullen, voordat ze de huistrap opgaan, eerst de haren opmaken en den hoofddoek netjes vastbinden, de | |
[pagina 398]
| |
kleeren gladstrijken en de draagvracht in orde brengen. Dit laatste is een vast bewijs van zin voor orde en netheid. Men zou geheel en al tegen de waarheid ingaan, als men de meisjes van de eerste soort voor eenvoudig en de anderen voor oneenvoudig hield. Natuurlijk ontbreken trekken van eenvoud niet en het is niet onbelangrijk op te merken dat deze verdwijnen, waar de maatschappij ingewikkelder wordt. Bij de Toradjastammen die zoo goed als geen slaven hebben, waar de hoofden zuiver patriarchen zijn en waar alleen het oudere geslacht boven het jongere staat, waar overigens iedereen de gelijke is van zijn naaste, wordt in den dagelijkschen omgang van mannen en vrouwen een vrij groote eenvoud gevonden. Er bestaan geen afzonderlijke badplaatsen voor mannen en vrouwen; allen baden genoegelijk dooreen en het is ons niet bekend, dat dit ooit aanleiding heeft gegeven tot twist. Vrouwen en jonge meisjes komen ongedwongen bezoeken bij ons maken, ook al zijn wij alleen. Over geslachtelijke zaken spreken zij, wanneer zij hiertoe aanleiding hebben, ook met grooten eenvoud en indien men die mededeelingen aanhoort met een effen gezicht en er niet verder over spreekt dan voor de behandeling van het onderwerp noodzakelijk is, behoeft men geen oogenblik te vreezen voor opzettelijke vuiligheden. Er zijn wel mannen en vrouwen onder de Toradja's, die graag pikante opmerkingen maken of schuine verhalen vertellen, maar zij hebben er dan ook overal den naam van en al kunnen zij gemakkelijk de lachers op hunne zijde krijgen, wanneer zij aan het woord zijn, men acht hen toch niet en volgt hunne liefhebberij niet na. Waar een slavenstand bestaat, zooals dat bij sommige Toradja-stammen het geval is, daar wordt de maatschappij ingewikkelder. Daar moeten de heeren, die doorgaans de minderen zijn in getal, zich zelfbedwang opleggen tegenover hunne slaven. Daar minacht het vrije deel van den stam het onvrije en is daardoor geneigd zich zelf te overschatten. Het aannemen eener voorname houding tegenover de slaven is daar zoo zeer tweede natuur geworden, | |
[pagina 399]
| |
dat men werkelijk gelooft tot een beter soort menschen te behooren dan de slaven. De eerste hemelling die op de aarde nederdaalde, bracht een slaaf mede; van den hemelbewoner stammen de vrijen, van den slaaf de slaven af. Het verschil tusschen een vrije en een slaaf is dus essentieel. Er bestond dan ook geen vrijmaking van slaven. Evenmin als een hond een buffel kan worden, kan een slaaf een vrije worden. Ook al trouwde een hoofd met eene slavin, de vrouw bleef slavin en de kinderen moesten voor den halven prijs van een slaaf worden gelost bij den heer der slavin. Het spreekt ook wel vanzelf, dat de slavinnen zich dikwijls ter beschikking harer heeren moeten stellen en vaak tegen haren zin, gedwongen worden een los leven te leiden, waarom dan toch weder met minachting over haar wordt gesproken. En dit heeft de vrouwen van den vrijen stand er weder toe gebracht om, in het openbaar althans, preutscher en gemaniereerder op te treden dan de vrouwen der niet-slavenhoudende stammen. Verontwaardiging bij kleine vrijpostigheden, snibbige antwoorden op eene niet geheel zuivere aardigheid, dreigementen met beboeting, waar maar eenige verdenking mogelijk was, waren bij vrouwen van slavenhoudende stammen vaak de middeltjes om den naam van fatsoenlijk meisje op te houden. Bij de niet-slavenhoudende stammen kon eene vrouw hare eer natuurlijk even goed verdedigen, als zij dit wilde, maar zij deed het doorgaans op veel gemoedelijker wijze. Het spreekt wel van zelf, dat het communistische leven der Toradja's, dat aan de eene zijde de levenskracht hunner maatschappij is, tot het ontwikkelen der persoonlijkheid niet genoeg vrijheid laat. Godsdienst en volksgebruik stellen de wet van het dagelijksch leven aan de gemeenschap en de Toradja is in de eerste plaats lid der gemeenschap. Hoe nauwer hij daaraan vastzit, hoe veiliger hij zich gevoelt. Zich losmaken van de gemeenschap is zoo iets als zelfmoord. Wie zich krachtig genoeg gevoelt om naar zelfstandigheid te streven, tracht zijne familie aan | |
[pagina 400]
| |
zich te onderwerpen, door vrees-aanjagend optreden. Ook dan is hij niet verantwoordelijk, want niemand durft hem verwijten te doen, als het niet goed gaat en wie iets zou durven opmerken, krijgt een antwoord dat hem den mond stopt. Treft zoo iemand eens een ongeluk, dan is men dadelijk gereed om aan te nemen, dat de goden zich nu eens met de zaak gaan bemoeien en den geweldenaar beginnen te kortwieken. Want wie zijne familieleden tiranniseert, tast ook de goden aan. Immers de goden zijn het gestorven en verheerlijkt deel der familie: wat de adat is tegenover de levenden, dat is de volksgodsdienst tegenover de dooden. Met opzet zeg ik: de volksgodsdienst. Want er is ook nog een andere, een mythische of theologische, een literaire of priesteressen-godsdienst, het doet er niet toe hoe men hem wil noemen. Al biedt nu de volksgodsdienst de meeste gegevens om het karakter der Toradja's, dat wil dus vooral zeggen: dat van de Toradja'sche maatschappij te bepalen, de theologische godsdienst heeft toch ook iets te beduiden voor die maatschappij, afgezien nog van de belangrijkheid die hij op zich zelf heeft. De volksgodsdienst is de omgang met de gestorven familieleden, juister nog met diegenen onder hen, die niet volslagen vergeten worden. Die omgang heeft het karakter van vereering. Tot hoe ouder geslacht men behoort, hoe eerwaardiger men is. De woorden voor ‘Vader’ en ‘Moeder’ zijn tevens titelwoorden, die voor ‘Grootvader’ en ‘Grootmoeder’ zijn hooge titels en daarop volgt lamoa, Mal. mojangda (met eene andere constructie der samenstellende deelen), dus woordelijk: ‘de Eerwaarde Voorouders’. Die vereering, wordt uitgevoerd door hen die het dichtst bij de voorouders staan, dus het oudste geslacht. Het jongere geslacht neemt practisch geen deel aan de uitoefening der ceremonieele gebruiken. De geheele samenleving staat onder het oppertoezicht der Voorouders. Het jongere geslacht gevoelt zich wat vrijer, maar dit geeft ook in de samenleving den toon niet aan. De openbare meening is die van het oudere geslacht, dat de vereering | |
[pagina 401]
| |
der voorouders uitoefent. De toon van het volksleven is dus gestemd in dien van eerbied voor de inzettingen der ouden. De theologische godsdienst behoort, ethnologisch gesproken, tot het gebied der daemonologie. Zij is voornamelijk bekend bij de priesteressen en wordt uitsluitend door deze vrouwen beoefend. De volksgodsdienst is tehuis op deze Middenwereld, voor zoover zij betreft de vereering der zielen die op de aarde terugkomen of er verblijven, de doodenfeesten, het koppensnellen en de daarmede samenhangende gebruiken, de rechtspraak en de verdere handhaving van het gewoonterecht. Het tweede gebied van den godsdienst der menigte is de Onderwereld. Hier is de plaats van de zielen der gestorvenen. Geen anderen worden daar gedacht te verblijven, dan die vroeger menschen zijn geweest. En daar de betrekking tusschen levenden en dooden zeer levendig blijft, zoo zijn de verhalen over en de voorstellingen van de Onderwereld in het volksgeloof van veel beteekenis. De volksgodsdienst is eene verheerlijking van het volksbestaan. Het ideaal der Toradja'sche maatschappij is een volk van koppensnellers en priesteressen. Want de voornaamste plichten van den mensch zijn die tegenover den stam. De welvaart van den stam vermeerderen doet de man door koppensnellen. Hij brengt daardoor voor zijn stam mede: lang leven en gezondheid en benadeelt tevens een vijandelijken stam. Verder voldoet hij daarmede aan de gewoonte der vaderen, en hij geeft den overleden bloedverwant een gezel mede in het graf, zoodat ook deze is tevreden gesteld en voor zijne nog levende verwanten een dankbare doode wordt. Boven dat alles verwerft de koppensneller krijgsmanseer en later eene goede plaats onder de afgestorvenen. Het koppensnellen wortelt dus geheel in den volksgodsdienst. Men dient er zich zelf en de zijnen mede, het levende en doode deel van zijn stam. Geheel anders is het met den theologischen godsdienst gesteld. Men zou dezen den godsdienst der vrouwen moeten noemen, maar het is slechts een zeer klein deel der vrouwen | |
[pagina 402]
| |
dat er zich mede bezig houdt. De Toradja's kennen alleen priesteressen; wil een man priesteres worden, dan moet hij zich in den vrouwenstand laten opnemen. Hij behoeft dan niet uit koppensnellen te gaan, want de priesteres doet met hare ceremoniën hetzelfde als de man met koppensnellen. Zij haalt voor zieke stamgenooten lang leven en gezondheid uit de Bovenwereld, want zij verstaat het om, met den regenboog tot vervoermiddel, hare ziel door het luchtruim te bewegen en tot het verblijf der goden door te dringen. Daar haalt zij de begeerde zielestof en stort die uit over de zieken, want dit is het geneesmiddel dat dezen bovenal noodig hebben. Evenals op iederen man de plicht rust om koppen te snellen, d.i. zielestof op den vijand te gaan veroveren, zoo behoort ook iedere Toradja'sche vrouw priesteres te zijn, d.i. zielestof uit de Bovenwereld op deze aarde aan te brengen. Naar den vorm geschiedt dit dan ook, want elk Toradja'sch meisje wordt minstens éénmaal in haar leven onderworpen aan eene plechtigheid, die bedoelt haar in het priesteressenwerk in te leiden. Maar tot het verrichten van het priesteressenwerk is eene zekere geleerdheid noodig en daarom gevoelen de meeste vrouwen geen lust zich te wijden aan het vervullen van dezen vrouwelijken plicht. Het zijn dus de geleerden onder de vrouwen, die priesteres worden en in haar werk door de halfgeleerden worden bijgestaan. Vele priesteressen gevoelen zich niet in staat zelfstandig op te treden; zij fungeeren dus slechts als helpsters van werkelijk kundigen. De dienst der goden en geesten van de Bovenwereld is niet populair, omdat men in hen geene verwanten ziet. Men vereert hen uit vrees, maar de dienst dezer natuurgoden kan alleen door bemiddeling der priesteressen geschieden. Het reciteeren der lange litaniën, soms over de 1000 regels lang, gedicht in eene geheel van de dagelijksche spraak afwijkende taal, is niet ieders zaak. Alles gaat natuurlijk uit het hoofd, want de schrijfkunst zijn de Toradja's nimmer machtig geweest. De invloed van den volksgodsdienst op het karakter | |
[pagina 403]
| |
der Toradja's is, dat het volk zich nauw verbonden blijft gevoelen aan zijne gestorven stamgenooten en zich daarmede zoo vast mogelijk ketent aan zijn verleden. De Toradja stelt zich de maatschappij voor als stilstaande. Aan vooruitgang denkt niemand; tegen achteruitgang waakt men zoo goed mogelijk. Het is dan ook de Nederlandsche Regeering nìet mogelijk geweest de maatschappij der Toradja's aan te tasten, zonder aan hunnen godsdienst eenige zeer zware slagen toe te brengen. Dat de theologische godsdienst veel invloed heeft op het volkskarakter is niet te denken. Het volk weet er niets van en laat alles over aan de priesteressen. Het eenige werkelijk populaire leerstuk, dat wortelt in den theologischen godsdienst, is dat der voorbeschikking. De goden, niet de vergoode voorouders, maar die goden en geesten die nimmer mensch zijn geweest, bepalen des menschen levenslot en wel door het hem te laten kiezen, als hij nog niet weet te kiezen, in zijn kindschen staat. De Toradja'sche moeder tracht dit geheim van haar kind te weten te komen en vraagt aan haren zuigeling: Zult ge sterven door een omvallenden boom? door de boosheid der menschen? door een krokodil? Als het kind glimlacht, heeft de moeder de oorzaak van zijn dood geraden. Zij kan dan verder het noodige doen om haar kind tegen zijn noodlot te beveiligen. Maar uit een aantal verhalen die de Toradja's steeds bij de hand hebben, blijkt dat men toch op geenerlei wijze zijn noodlot kan ontloopen. De Toradja'sche priesteressen zijn geen inhalig of heerschzuchtig soort van menschen, maar doorgaans eerlijke en eerbare, ontwikkelde vrouwen, van wie men veel kan leeren. Maar zij zijn haar volk niet tot voordeel, daar zij zoo goed als de geheele interne geneeskunde in handen hebben. Het zijn vooral de priesteressen die eene rationeele wijze van behandelen der interne ziekten zeer in den weg staan. Drie factoren van beteekenis heb ik boven genoemd, die invloed oefenen op het karakter der Toradja's. De eerste, die van overwegende beteekenis is, is de commu- | |
[pagina 404]
| |
nistische levenswijze, gevolg van den familieband, die den geheelen stam bijeenhoudt. De tweede is de slavernij. Deze bestaat wel in sommige stammen zoo goed als niet, maar dit geeft ons des te beter gelegenheid op te merken wat zij uitwerkt bij de stammen waar zij wordt gevonden. De derde factor, de godsdienst, is de groote conservatieve, maar ook wel conserveerende macht. Hij legt de Toradja'sche maatschappij wel vast aan het verleden, maar geeft toch ook aan dat verleden eene wijding, die op het volk goed had kunnen werken, indien zij niet in vormelijkheid was verstard. Het communisme, dat de ontwikkeling van het individu bemoeilijkt, de persoonlijkheid nivelleert, en alles in het middelmatige houdt, de slavernij, die een stuk zuiver conservatisme is en de godsdienst, die het verleden tot elken prijs in het heden wilde vasthouden, hebben thans hun bloei gehad. Maar dit wil niet zeggen dat zij alle kracht van leven hebben verloren. Er valt met deze machten nog ter dege te rekenen, want de Toradja'sche maatschappij is in haar wezen nog zeer conservatief. Zij is nu op de baan van den vooruitgang gebracht. Haar op dezen weg voort te sleuren, zou wellicht van ijver, maar tevens van onbarmhartigheid getuigen. Zulk werken heeft geen toekomst. De nieuwe leiders van het Toradja-volk kunnen alleen door inzicht in het niet langer dan een 10-tal jaren afgesloten verleden een nieuwen tijd doen komen, waarin de vroegere stilstand niet plotseling wordt omgezet in een geforceerden marsch, waarbij het mijlen verslinden het doel is, maar in een levensgang die met werkelijke blijdschap door het geheele volk kan worden volgehouden. |
|