| |
| |
| |
De reis van Augusta van Uitenhage de Mist door de binnenlanden van Zuid-Afrika.
(1803-1804).
Door Johanna W.A. Naber.
Het geslacht der hedendaagsche vrouwen is een reislustig geslacht; en talrijk waren in de laatste jaren de geschriften, waarin vrouwen ons hare reisherinneringen en reisindrukken hebben medegedeeld. Jonkvrouwe A. von Schmidt auf Altenstadt beschreef ons naar eigen aanschouwen het Land van de Rijzende Zon, namelijk Japan; de dames Henriette de Bassecour Caan, Emilie van Kerckhoff en Augusta de Witt vertelden ons van hare bezoeken aan Java en aan andere eilanden van onzen Indischen Archipel, gelijk Cornelia Vissering het ons deed van hare tochten door Spanje; Mevrouw Isaachsen-Dudok van Heel maakte ons deelgenoote van haar leven in Noorwegen; en hoe men thans in Afrika reist, weten wij uit de Reisbrieven van Dr. Aletta H. Jacobs en van Mevrouw W. Wijnaendts Francken-Dyserinck. Als tegenstelling, althans tot wat de beide laatsten ons mededeelen, daarbij gewagende van al de gemakken van het moderne verkeer, van stoombooten en treinen, van electrische trams en automobielen, van geriefelijke hotels, is thans wel belangrijk
| |
| |
het Dagverhaal, dat een Hollandsche Afrika-reizigster van voor nu ruim eene eeuw ons keeft nagelaten, - het relaas, dat Augusta van Uitenhage de Mist heeft opgesteld van hare reis met haren vader in de jaren 1803 en 1804 door de binnenlanden van het zuidelijkst deel van Afrika, eene moeilijke reis vol ontberingen en gevaren, afwisselend in den zadel en per ossenwagen afgelegd, langs ongebaande wegen en door onherbergzame wildernissen.
De aanleiding tot de reis, waarop Augusta van Uitenhage de Mist haren vader vergezelde, was eene staatkundige. Bij den in 1801 tusschen Engeland en Frankrijk gesloten vrede van Amiens, in de voordeelen van welken vrede door de Bataafsche Republiek, als bondgenoot van Frankrijk, werd gedeeld, was aan ons land weder toegewezen de Hollandsche volkplanting aan de Kaap de Goede Hoop, die ons in het jaar 1795, het omwentelingsjaar, door de Engelschen was ontnomen. Het Staatsbewind, het regeeringslichaam, dat in de eerste jaren der 19de eeuw in de Republiek den gang van zaken leidde, liet zich dadelijk met allen ernst gelegen liggen aan eene grondige organisatie van het bestuur in de herwonnen landen. Nu de Oost-Indische Compagnie, onder wier beheer de kolonie aan de Kaap vroeger had gestaan, was opgeheven, was het onmogelijk, zoo men het al hadde gewild, er de regelingen uit de dagen van het Stadhouderschap weder ongewijzigd van kracht te verklaren. Het Staatsbewind verzocht daarom den Raad van Aziatische Zaken, aan welk departement van bestuur thans de werkzaamheden der niet meer bestaande Oost-Indische Compagnie waren opgedragen, om in deze aangelegenheid te willen dienen van advies. Het advies van dezen Raad, waarvan de conclusie strekte om de Kaap geheel af te scheiden van Indië, er de regeering toe te vertrouwen aan een politiek lichaam zonder commercieele bemoeiingen en den kolonisten voortaan vrijen handel op moederland en koloniën te vergunnen, was in hoofdzaak afkomstig van het Raadslid J.A. van Uitenhage de Mist. Aan dezen werd daarom in April 1802 opgedragen om als Commissaris-generaal, in naam der Nederlandsche Regeering, de kolonie
| |
| |
aan de Kaap de Goede Hoop uit de handen der Engelschen over te nemen, er een nieuw bestuur, op de grondslagen door hem in zijn advies ontwikkeld, in te stellen, er den nieuw benoemden Gouverneur, generaal J.W. Janssens, ter plaatse plechtig in diens ambt te bevestigen en ten slotte eene uitgestrekte onderzoekingsreis te ondernemen door de binnenlanden der kolonie, waarvan in den aanvang der 19de eeuw nog zeer weinig bekend was.
Sedert die opdracht in April 1802 was verleend, verliepen nog eenige maanden met de zorg voor de uitrusting en inscheping der voor de nieuwe bezetting van de Kaap bestemde troepen, met het bijéénbrengen van voorraden ten behoeve der afgelegen kolonie; en zoo werd het begin Juli, eer de Commissaris-generaal zich op weg kon begeven met zijne dochter Augusta, die er op had gestaan hem te vergezellen, en aan wie wij een uiterst belangrijk Dagverhaal van dezen tocht te danken hebben. Dit in het Fransch gestelde journaal werd na den terugkeer van Augusta de Mist in het vaderland, en haar spoedig daarop gevolgd huwelijk met generaal A. Howen, in een klein aantal exemplaren gedrukt en uitgereikt aan enkele goede vrienden, waaronder de bekende schrijfster Barbara van Meerten-Schilperoort. Deze verkreeg tevens de vergunning om eene vertaling er van op te nemen in den 8sten jaargang, dien van het jaar 1835, van het door haar geredigeerde tijdschrift Pénélopé. Van de oorspronkelijke uitgave, die niet in den handel kwam, schijnt geen enkel exemplaar meer bekend te zijn. Misschien geeft wat er hier onder uit zal worden medegedeeld, aangevuld met wat nog van elders bekend is aangaande deze merkwaardige eerste systematische Hollandsche onderzoekingsreis door de in later jaren zoo bekend geworden Zuid-Afrikaansche streken, nog aanleiding om Augusta's eigen werk uit eene of andere oude verzameling aan het licht te brengen.
| |
I.
‘Ik had den ouderdom van 18 jaren bereikt,’ zoo begint Augusta de Mist haar Dagverhaal, ‘en was de
| |
| |
eenige van ons zusters, die nog ongehuwd was. Het denkbeeld, mij van mijnen vader te scheiden, terwijl hij blootgesteld zou wezen aan de gevaren van eene zoo langdurige als gevaarlijke reis, maakte mij wanhopend. Het was echter niet zonder moeite, dat hij aan mijne duizendmaal herhaalde wenschen toegaf, en mij zijne toestemming schonk om hem te vergezellen en de ontberingen en gevaren, die hem wachtende waren, te deelen.
‘Op den 8sten Juli 1802 zetten wij ons in een rijk met vlaggen versierde sloep, door een groot aantal roeiers bemand. Het afgemetene van hunne bewegingen bij elken roeislag, de diepe stilte, welke zij hieronder bewaarden, de snelheid, met welke wij over de golven vlogen, hadden mijnen geest zoodanig bezig gehouden, dat ik nauwlijks bespeurde, dat wij reeds tot de vloot genaderd waren, die op de reede van Texel lag en dat men mij in eene leuningstoel plaatste en aan boord heesch van het linieschip De Batavier. Daar werd ik door een luidruchtige krijgsmuziek en verscheidene salvo 's van het geschut nog meer bedwelmd. Toen ik tot mij zelve gekomen was, bewonderde ik de orde, welke op het schip overal heerschte en de toebereidselen, welke gemaakt waren om mijnen vader en den generaal Janssens wel te ontvangen.’
Maar al was men in Augusta's dagen al aan boord, men ging daarom nog niet onder zeil; en in haar geval moest zelfs gedurende niet minder dan vier lange weken op gunstigen wind om in zee te steken geduldig worden gewacht. ‘Tegenwinden,’ verhaalt zij, ‘hielden ons tot den 5den Augustus op de reede, toen het Admiraalschip het teeken gaf tot het vertrek. Dertig schepen van verschillende grootte en bestemming lichtten het anker. Eene menigte schepen, wier zeilen, verguld door de laatste zonnestralen in de kalme, heldere zee teruggekaatst werden, zetten zich in beweging om de voortbrengselen der nijverheid en de hoop des handelaars naar de verst verwijderde deelen der aarde te voeren.
‘Het eiland Texel verdween als een nevelwolkje voor ons oog. De telegraaf van den Helder was nog in het
| |
| |
gezicht, toen wij aan eenen nauwen en gevaarlijken doorgang, gevormd door een zandplaat kwamen. Zeshonderd menschen wachtten in diepe stilte de bevelen van den kommandant. De scherpe tonen van een fluitje regelden met eene bewonderenswaardige snelheid de bewegingen der matrozen. Herhaalde vreugdekreten verkondigden ons, dat wij het gevaar ontkomen waren.’
Acht dagen na hun vertrek uit den Helder, op 13 Augustus namelijk, waren de reizigers echter nog altijd niet verder gevorderd dan tot op de hoogte van Folkestown; en toen ‘was eene windstilte van verscheidene dagen de voorlooper van een onweder, hetwelk ons noodzaakte eene schuilplaats te zoeken in de haven van Plymouth,’ verhaalt Augusta. Eerst den 30sten Augustus, toen men dus alreede ruim drie weken onder weg was, kon te Plymouth het anker worden gelicht en raakte de Engelsche kust uit het gezicht. ‘Van nu af,’ lezen wij in Augusta 's dagboek, ‘van nu af waren lucht en zee de eenige voorwerpen, welke zich aan ons oog vertoonden. Een zeil, hetwelk men als een onmerkbaar stip aan den horizon zag, een trekvogel, een haai, die het schip volgde, vlottend zeegras en dergelijke zaken waren dingen van belang, die al den passagiers op het dek stof tot onderhoud opleverden. Op den 21sten September kwamen eenige vogels zich op de masten en raa's nederzetten en verkondigden de nabijheid van land. Inderdaad zagen wij den 28sten ook zeer duidelijk den Piek van Teneriffe, wat eene zeldzaamheid is, omdat derzelver kruin bijna altijd in wolken gehuld is. Eindelijk wierpen wij, 27 September, het anker in de baai van Santa Cruz. De Piek, dit merkwaardig verschijnsel der natuur, trok vooral onze aandacht; verscheidene reizigers verlangden dien van naderbij te bezien en een toer door het eiland te doen. Mijn vader behoorde tot dit getal; en den 1sten October begaven wij ons bij het aanbreken van den dag op reis. Een ezel diende mij tot rijdier. Een brug, over twee bergen geworpen, voerde ons over eenen diepen afgrond. De weg was zeer hobbelig en vol met beddingen lava. De warmte was hevig en noodzaakte ons, halt te
| |
| |
houden bij eene waterleiding, die het water aan Santa Cruz toevoert. Omstreeks den middag bereikten wij het gehucht Laguna, waar wij afstapten aan het kasteel van den markies de la Nave. Tegen den avond keerden wij aan boord terug, zeer voldaan over ons uitstapje. Wij vonden ons schip omringd van een groot aantal cano's welke ons vruchten brachten, waaronder wij voor het eerst bananen onderscheidden.
‘Ons eskader, water en levensmiddelen ingenomen hebbende, lichtte den 8sten October het anker. Een vrij hevige wind verwijderde ons spoedig van Teneriffe; maar hij werd, helaas, opgevolgd door verscheidene doodstille dagen, die ons de warmte bijna ondragelijk maakten.’ Men vorderde nu zoo langzaam, dat eerst den 28sten October, een veertien dagen na het vertrek van Santa Cruz, de Kaap Verdische eilanden in het gezicht kwamen. ‘Al onze wenschen,’ schrijft Augusta, ‘vereenigden zich naar gunstigen wind; maar, helaas, zij werden niet vervuld; eene lange windstilte, die wij gaarne tegen eenige stormen zouden verruild hebben, vermeerderde de vervelende ééntoonigheid van onze dagen. De haaien en de jacht op dezelve: de vliegende visschen, over de oppervlakte van het water strijkende om aan de vraatzucht harer talrijke watervijanden te ontkomen en ver in zee onderduikende als zij vervolgd worden door de keerkringvogels, wier voornaam voedsel zij uitmaken: het gezicht van eenige walvisschen, het water voetenhoog uit de neusgaten opblazende, verschaften ons oogenblikkelijke afwisselingen, tot op den 20sten November het gedruisch der matrozen en hunne toebereidselen om de doopplechtigheid te vieren, ons aankondigden, dat wij de linie stonden te passeeren. Een matroos met een zwart gemaakt gezicht en op eene afschuwelijke wijze als Neptunus verkleed, omringd door een aantal niet min verschrikkelijk toegetakelde zeegoden, vertoonde zich, de drietand als een scepter in de hand, aan de reizigers, die de linie nog niet gepasseerd waren, dezen de keus latende van in het water gedompeld te worden of deze plechtigheid met eene offerande in
| |
| |
geld, ieder overeenkomstig zijn vermogen, af te koopen.
‘Eenige dagen later hadden wij eenen verschrikkelijken storm en onweder. Al de reizigers waren verplicht, zich in het scheepshol of in hunne hutten te begeven en alleen de matrozen bleven boven. Er is geen verschijnsel in de natuur,’ merkt Augusta de Mist hier op, ‘waarbij de mensch zoo zeer zijne nietigheid en toch ook zijne waarde gevoelt, als dat waarbij hij, de zwakke aardworm, de woede der elementen tart en met een goed gevolg derzelver geweld trotseert. Intusschen was deze storm noodlottig voor het scheepsvolk. Zeven matrozen, boven in de mast bezig om de zeilen te reven, stortten naar beneden en drie hunner, die in zee vielen, waren verloren. Alle pogingen om hen te redden waren vergeefsch. Ach, zij staken hunne armen nog naar ons uit; wij hoorden hunne jammertonen, zagen hen weder te voorschijn komen zonder hen te kunnen helpen en weldra waren zij voor altijd uit onze oogen verdwenen. Dit treurig voorval wierp een somberen sluier over onze geheele reis.
‘Den morgen van den 23sten December werden wij door de zeeofficieren reeds vroeg geroepen en op het dek genoodigd, waar wij den Tafelberg als een licht wolkje aan den horizon zagen verschijnen. Al onze blikken waren onophoudelijk naar dat stipje gericht en wij gevoelden het ongeduld van gevangenen, die den volgenden dag hunne vrijheid tegemoet zien. Allengs werd het stipje grooter en grooter en tegen den middag rees de Kaapstad, als een amphitheater gebouwd, uit de zoute plassen voor ons oog op. Hare wel gepleisterde huizen met platte daken op de helling eens bergs, met wijngaarden en landgoederen als bezaaid; de baai vol sierlijk gevlagde schepen; de vreugdekreten der op de raa's zittende matrozen; het gedruisch der kanonnen, die onze aankomst verkondigden en door de echo's der omliggende bergen teruggekaatst werden, dit alles verdiende door het penseel van eenen meester geschilderd of door eene meer bekwame pen dan de mijne beschreven te worden,’ teekent Augusta hierbij aan.
Na den 8sten Juli in den Helder aan boord te zijn
| |
| |
gegaan, was men nu den 23sten December eindelijk in Kaapstad aangekomen, na eene reis van vijf en eene halve maand over eenen afstand, dien de groote booten van de Union Castle Line thans in 17 à 20 dagen plegen af te leggen.
| |
II.
Onmiddellijk na zijne aankomst aan de Kaap ging de Commissaris-generaal van Uitenhage de Mist over tot het nemen der noodige maatregelen om de oude Hollandsche bezittingen aldaar in naam der Nederlandsche Regeering van de Engelschen over te nemen, generaal Janssens plechtig als Gouverneur der kolonie te bevestigen, nieuwe burgerlijke ambtenaren te benoemen, rechtbanken op te richten en verder het civiel en administratief bestuur te regelen. Ternauwernood hiermede gereed, op 8 Juli 1803, ontving hij de tijding, dat de oorlog tusschen Engeland en Frankrijk op nieuw was uitgebroken en daarmede het behoud der kolonie weder onzeker geworden. Door dat gevoel van onzekerheid wilde de Heer van Uitenhage de Mist zich echter allerminst laten weerhouden van het volbrengen van het laatste deel der hem verleende opdracht: eene inspectie van de binnenlanden der kolonie. Feitelijk was toen van de streek benoorden Kaapstad en bezuiden de in het laatst van de 18de eeuw door Gordon en Patterson bereisde Oranjerivier weinig meer bekend dan enkele door verschillende zendingsposten onder de Hottentotten en de Kaffers bijééngebrachte verspreide gegevens omtrent land en volk, op gebrekkige wijze aangevuld door de tamelijk onbetrouwbare reisverhalen van François Levaillant, die in de jaren 1780-1785 de kolonie doortrok. Thans wilde men voor het eerst een begin maken met een systematisch onderzoek van het Kaapland.
Reeds had generaal Janssens, onmiddellijk na zijne installatie als Gouverneur der kolonie, zich opgemaakt tot eenen tocht langs de oostkust, om te trachten eene overeenkomst te sluiten met koning Gaika, het opperhoofd der
| |
| |
over de Vischrivier gevestigde Kaffers en zoo een einde te maken aan de invallen, waarmede deze woeste horden sedert eenige jaren de grensboeren in het oosten kwamen verontrusten. De hervatting der vijandelijkheden met Engeland noodzaakte hem, inderhaast terug te keeren naar Kaapstad om die plaats in staat van verdediging te brengen; en daar hij, Janssens, nu alreeds een aanvang had gemaakt met een onderzoek van de oostkust, wilde de Heer van Uitenhage de Mist beginnen met zich naar de andere zijde te wenden. Langs de zandige, woestijnachtige westkust, schaars bewoond door op ver uitéén gelegen hoeven gevestigde kolonistenfamilies, wilde hij naar de noordelijke grens der kolonie, het Hamtamgebergte, trekken; dan zuidwaarts, door de Karroo-woestijn, naar de bergpassen van het Roode Zand; daar aangekomen naar gelang der tijdsomstandigheden dadelijk naar Kaapstad terugkeeren of zijne reis verder voortzetten naar het oosten over het laag naar zee afdalend terras, dat door de twee evenwijdig loopende ketenen der Zwarte Bergen wordt gescheiden van de Karroo-vlakte; vervolgens langs de bergachtige, bochtige, steeds door eene hevige branding bespoelde oostkust zich richten naar de Vischrivier; dan langs de Vischrivier noordwaarts trekken tot aan de Sneeuwbergen; en eindelijk zuidwaarts, langs de Leeuwenrivier, over Stellenbosch naar Kaapstad terug. Ten einde deze reis niet enkel dienstbaar te maken aan eene betere regeling van het binnenlandsch bestuur, maar ook aan eene betere kennis van de gesteldheid van den bodem door het verzamelen van wetenschappelijk betrouwbare gegevens, deed de Heer van Uitenhage de Mist zich daarbij vergezellen door den Duitschen arts Heinrich Lichtenstein, die als gouverneur van den zoon van generaal Janssens in diens gevolg mede naar de Kaap was uitgekomen. Van het uitgebreide reisverhaal van dezen verscheen in het jaar 1813 door de goede zorgen van Ds. W. Goede bij de uitgevers A. Blussé en Zoon te Dordrecht
eene Hollandsche vertaling in vier deelen onder den titel Reizen in het Zuidelijkst deel van Afrika; en dit werk geeft met zijne kaart en zijne platen eene heldere toelichting
| |
| |
bij het Dagverhaal van Augusta de Mist, die er op had gestaan, ook op dezen tocht haren vader ter zijde te blijven. ‘De gevaren en bezwaren aan zulk eene reis verknocht’, schrijft Lichtenstein, ‘wilde zij met haren vader deelen, liever dan tehuis voor hem te sidderen, in het bewustzijn, dat hij, indien eenige krankheid hem overviel, enkel aan de verzorging van vreemden overgelaten ware. De verstandige vader bracht haar wel is waar niet slechts al de gevaren en bezwarenissen levendig onder het oog, maar gaf haar in bedenking, dat zijn oogmerk door haar geleide geenszins eenige stremming of vertraging dulden kon en zij dus reeds bij voorbaat het besluit moest opvatten om al hare persoonlijke wenschen, begeerten en gemakken te regelen naar de schikkingen, die er nu eenmaal gemaakt waren. Dit alles was echter niet in staat om haar af te schrikken. En hoezeer elk, die haar kende, bij voorraad op hare zelfverzaking rekenen mocht, nogthans overtrof de standvastigheid, waarmede zij den haar gedanen eisch getrouw bleef, haar taai geduld in het verduren van allerlei moeilijkheden en de stiptheid, waarmede zij de eens vastgestelde schikkingen in acht nam, alle verwachtingen, zelfs die van haren vader’. Eene Kaapsche dame, mejuffrouw Versveld, met wie Augusta in Kaapstad was bevriend geraakt en die met de levenswijze en reisgelegenheden in de kolonie vertrouwd was, zoude haar vergezellen; terwijl tot beider bediening eene kamenier werd medegenomen. ‘Het is niet minder waar dan ongelooflijk’, teekent Lichtenstein nog aan, ‘dat op de geheele reis, die toch bijkans zes maanden lang geduurd heeft, door deze drie vrouwen de tocht ook niet éénen enkelen keer is vertraagd geworden en dat nimmer door haar het opbreken verhinderd of eenige andere schikking gedwarsboomd is.’
‘Er was besloten’, lezen wij dan verder bij Lichtenstein, ‘dat allen de reis te paard zouden doen. Een groote wagen, waarop zich de noodzakelijkste dagelijksche behoeften en de kleine pakkadiën van een iegelijk onzer bevonden was tevens voorzien van eenige gemakkelijke zitplaatsen voor vermoeide of onpasselijke reisgenooten.’ Vijf andere
| |
| |
wagens, meer vrachtwagens, waren beladen met proviant voor menschen en dieren, met wapens, tenten, huisraad, een veldkeuken, zelfs met eene kleine smidse voor het onderhoud der wagens, die zwaren dienst zouden hebben te doen. Deze voertuigen waren alle, naar de gewoonte des lands, bespannen met zestien tot achttien ossen, die bestuurd werden door Hottentotten. De kleine karavaan van een veertig personen, die soms dagen aanéén zoude moeten trekken door woeste, onherbergzame streken, eer men op eene gastvrije ontvangst bij een der wijd verspreid wonende kolonisten rekenen kon, had ook een militair escorte ter beveiliging tegen aanvallen van ‘horden van Bosjesmannen, weggeloopen slaven of omzwervende Engelsche deserteurs’.
‘Zeer vroeg op den 9den October 1803,’ verhaalt Augusta de Mist in haar Dagverhaal, ‘zetten wij ons te paard. Mijnheer de Gouverneur, gevolgd van zijn staf, wilde ons wel tot aan het eerste station uitgeleide doen; terwijl het geschut van de citadel ons vertrek verkondigde.
‘Wij stapten af aan de woning eens officiers van een bataillon Hottentotten en namen afscheid van Mijnheer den Gouverneur en van onze vrienden. Deze scheiding gaf ons een pijnlijk gevoel en spreidde een schaduw over ons gezelschap. De brandende hitte en een onnoemelijk aantal vliegjes, dat ondanks de gazen sluiers, die onze gezichten bedekten, ons van alle kanten aanvielen en als verslonden, waren niet geschikt ons op te vroolijken.’ - ‘Het was,’ schreef Lichtenstein later, ‘het was als drukte ons het eerste voorgevoel van de gevaren en bezwarenissen dezer reis, dat tot dusverre had moeten wijken voor de aangename denkbeelden en voorstellingen, die elk, naar zijne bijzondere wenschen en verlangens, zich daarvan bij voorbaat gevormd had. Stil en bijna sprakeloos trokken wij voort. Een pad van diep zand en geen enkel tochtje van den wind op onzen weg bij het aannaderen van den middag, - dit bracht juist niet veel toe om ons gemoed te vervroolijken. Het was, als torschte het gansche gezelschap het drukkend voorgevoel van het lot, dat nauwelijks derdehalf jaar later de Hollandsche wapenen in deze zelfde
| |
| |
vlakte zouden ondergaan; want het was juist hier, in het gezicht der Blauwe en Tijgerbergen, dat het ongelukkige gevecht van 8 Januari 1806 het lot der volkplanting besliste en haar wederom aan de Engelschen overleverde.’
‘Tegen den middag,’ gaat Augusta de Mist dan in haar Dagverhaal voort, ‘tegen den middag bereikten wij eene woning. Gelukkig was de eigenaar daar, die ons eenige ververschingen bood. Het water was ziltig; maar hoe slecht wij het vonden, zouden wij ons later dikwijls zeer gelukkig hebben gevonden, ons met hetzelve te hebben kunnen verfrisschen. Weinig tijds daarna kwamen wij bij een fontein. Brakfontein, waar wij onze paarden, die veel van de warmte te lijden hadden, konden drenken. Dit was eene van de plaatsen, die, aan het Gouvernement behoorende, voor rustplaats dienen en den naam van Uitspanningsplaats voeren. Deze plaatsen zijn van de grootste nuttigheid voor de kolonisten, die jaarlijks naar de Kaap komen om de voortbrengselen van hunnen veldarbeid te verkoopen, als boter, zeep, ivoor, aloe's en daarentegen lakens, linnen, werktuigen voor den landbouw of meubelen in te slaan. Voor onze aankomst waren de kolonisten ook verplicht naar de Kaap te gaan om zich te laten trouwen en hunne kinderen te laten doopen; mijn vader gebood, dat deze plechtigheden in het vervolg zouden plaats hebben voor den magistraat van ieder district. Deze reizen der kolonisten hebben doorgaans in September of in October plaats, omdat men dan de beste weiden en het beste water vindt. Velen nemen het geheele huisgezin, vrouwen, kinderen, slaven en vee met zich mede. Hunne reis duurt dan wel eens eene maand en is geheel aartsvaderlijk. Met het ondergaan der zon gaat men op reis; met derzelver opgang houdt men stil. De vrouwen bereiden den maaltijd in de schaduw, die de wagens werpen, andere is er niet. Op den middag houdt men de siesta, waarna men zich weder op weg begeeft.
‘Nadat wij veertien mijlen gemaakt hadden, kwamen wij aan eene woning, Klavervallei genoemd, waar wij op eene gastvrije wijze ontvangen werden. De beide volgende
| |
| |
dagen werden besteed met de omstreken te bezoeken en de zoutgroeven, die deze eerste benoodigdheid voor de Kaapstad leveren. Wij zagen hier voor 't eerst eenige struisvogels.
Onze gastheer was een der rijkste en aanzienlijkste kolonisten en wij waren niet weinig verwonderd op eenen avond, na een gegeven teeken, eene troep muzikanten te hooren. Het waren slaven, over wier talent wij ons nog meer verwonderden, daar de natuur hun eenigste meester in de muziek geweest was en zij gene der regelen van de kunst verstonden.
Bij ons vertrek, 12 October, werden wij begroet door een salvo van geweren. Als men in het oog houdt, hoeveel prijs de inboorlingen stellen op het kruit, dat zoo moeilijk te bekomen en toch zoo onontbeerlijk voor hen is om zich tegen de wilde dieren te verdedigen en zich door de jacht de noodwendigheden des levens te verschaffen, dan moet men deze soort van vereering als het grootste bewijs van achting beschouwen, dat een kolonist ons ooit geven kon.’
‘De weg liep verder in den beginne,’ schrijft Lichtenstein nog nader, ‘tusschen de heuvels en de dalen van de Groene Kloof (dal) totdat bij Oranjefontein de Modderrivier werd overgetrokken en de landstreek, enkel onderbroken door een lagen spitsen heuvel, de Klipberg, weder zandig en dor werd. In het verschiet zag men nu duidelijk de groote bergketen, die zich van het noorden naar Kaap Aguilhas uitstrekt, haren getakten top omhoog heffen en herkenden wij de hoogten aan wier voet de bergpas naar de overzijdsche dalen van het Roode Zand leidt.’ Er zoude ditmaal worden overnacht op de plaats Uilenkraal van den kolonist Laubscher. ‘Die woning was echter te klein,’ verhaalt Augusta de Mist, ‘om ons allen op te nemen, waarom wij voor de eerste maal onze tenten opsloegen om daaronder te overnachten. Om ons echter den dag aangenaam te doen slijten, bracht de vriendelijke kolonist ons in zijn rijtuig, met acht schoone paarden bespannen, naar eene woning, welke den broeder van onzen gastheer toebehoorde. Het is onbegrijpelijk, hoe snel en juist zij zulk
| |
| |
een span van acht, tien, soms twaalf paarden weten te besturen. Zij hebben geen postillon. De voerman alleen bestuurt de paarden, meer door stem en zweep dan door de teugels.
‘Den volgenden dag, 13 October, leden onze ossen veel door de hitte en het zware zand. Van tijd tot tijd zagen wij eenige antilopen uit de struiken springen. Zij schenen voor ons bevreesd en vluchtten in allerijl. Eenigen onzer reizigers, die ons vooruit gegaan waren, doodden eene groote slang. Tegen den ondergang der zon zagen wij de Saldanka-baai, ruim genoeg voor de berging van verscheidene estaders, indien er twee van de grootste benoodigdheden niet ontbraken: brandhout en drinkwater.
In de woning van eenen Duitscher, voormalig onderofficier der Oost-Indische Compagnie, op den oever der baai, vonden wij huisvesting. Onze rijtuigen kwamen niet voor den volgenden dag aan; men had vier en twintig ossen moeten voorspannen om ze door het zware zand te trekken. Een sloep bracht ons naar het Schapeneiland; de bewoners van dit en eenige andere eilandjes, hier en daar in de golf verspreid, zijn alleen hagedissen, slangen en konijnen; maar vooral een groot aantal flamingo's, een vogel van de grootte eens ooievaars, met vuurroode vederen en zwarte vleugelen. Het samenstel van zijn bek is merkwaardig, daar het bovenste deel daarvan geheel beweegbaar is.
Den 16den September voeren wij in eenige schepen de baai over en vonden onze paarden, die deze omgereden waren, aan de andere zijde. Eene heete en zandige vlakte bracht ons des avonds, een kwartier van de Bergrivier, aan de plaats Rietvallei, ook van eenen Heer Laubscher. Deze achtingswaardige man kan beschouwd worden als het opperhoofd van eenen kleinen Staat, die dagelijks op zijne kosten gespijzigd wordt. De gebouwen en werkplaatsen van allerlei aard, in welke de noodigste voorwerpen voor den landbouw, de kleeding en het onderhoud van zoovele menschen vervaardigd worden, droegen onze bewondering weg. Het aantal paarden en hoornvee in
| |
| |
zijn bezit bedroeg eenige honderden; de schapen eenige duizenden.
Men kwam ons zeggen, dat men aan den oever der rivier een hippopotamus gezien had. Terstond bereidden onze heeren zich tot de jacht; maar wij zagen slechts zijn spoor en ter plaatse, waar hij zich weder in het water begeven had, een diepen slurf in het slijk, door den laag hangenden buik van dit monsterachtig dier daarin gemaakt. Dien dag stegen wij ook nog te paard om ons naar den mond van de Bergrivier te begeven, in de baai van Sint Helena, waar men meent, dat de Europeanen, onder Vasco de Gama, in 1497 voor het eerst geland zijn.
Den volgenden dag namen wij afscheid van onze goedhartige vrienden, die alles gedaan hadden, wat in hun vermogen was, om ons verblijf aangenaam te maken en wier aartsvaderlijke levenswijs, de goedheid met welke zij hunne Hottentotten en slaven behandelden, hunne nijverheid en hunne onvermoeide werkzaamheid ons gevoelens van ware hoogachting ingeboezemd hadden, welke wij hun bij ons vertrek betuigden.
Om eenige verscheidenheid in onze manier van reizen te brengen, hadden onze heeren de goedheid, mij eene plaats gereed te maken in een sloep, met welke wij den stroom opvoeren, terwijl de paarden en de bagage de rivier langs kwamen. Nooit heb ik meer betreurd, niet te kunnen teekenen, dan bij het pittoreske gezicht van den overtocht onzer karavaan over de rivier. De voerlieden in de booten hielden de toomen der zwemmende paarden; de ossen volgden, insgelijks al zwemmende; de wagens werden overeind gehouden door verscheidene ledige vaten, daaraan gesjord, en op deze wijze met touwen naar den overkant getrokken.
‘Daar het reeds laat was, besloot men dien nacht daar te blijven; den volgenden dag trokken wij langs de Bergrivier door eene zandige vlakte, ingesloten door eene bergketen, wier toppen in de verte zich als hemelhooge torens of als bouwvallen vertoonden.’ - ‘Het waren,’ verhaalt ons Lichtenstein, ‘het waren de Piketbergen,
| |
| |
een fraai gebergte, van het noorden naar het zuiden loopende en welks hoogste rug, naar beide kanten toe, scherp getakt en afgekant is. Enkele geweldig hooge zuilen, die van het hoogste zandsteenleger zijn staan gebleven, leveren inderdaad een wonderlijk gezicht op; en men komt langen tijd in verzoeking om ze voor het werk van menschenhanden, voor ruïnes van torens of iets van dien aard te houden. Deze zuilen strekken zich tot ver in het noorden uit, ja zelfs tot daar toe waar het gebergte in de hooger gelegen zandvlakten zelf meer vlak wordt en steken alsdan boven het vlakke land uit als een lange rei van op zich zelf staande torens.’
Met het vallen van den avond bereikte het gezelschap den zuidelijken top van dit gebergte, waartegen de Bergrivier afstuit en zijnen noordelijken loop in eenen noordwestelijken verandert. Aan een waterrijk dal, Rietkloof genaamd, bleef men overnachten. ‘Hier onthaalde men ons,’ schrijft Augusta, ‘voor het eerst op onze reis op heerlijke oranje-appelen. Hier was het ook, dat wij voor het eerst eene Bosjesmansvrouw zagen; hare verschriklijke leelijkheid, haar wild voorkomen en walgelijke morsigheid gaven ons een slecht denkbeeld van dezen volksstam.
‘Den 21sten October trokken wij verder door eene aangenamer en beter bebouwde streek.’ In plaats van de vervelende zandvlakte zagen de reizigers thans heuvelen en bergen voor zich, die niet slechts een gemakkelijker pad opleverden, maar nu en dan ook fraaie vergezichten. ‘Het aantal woningen,’ schrijft Augusta de Mist, ‘toonde reeds een vruchtbaarder grond aan. De woning van zekere weduwe Leeuwenberg was omringd van hooge boomen, wier schaduw ons eene schuilplaats tegen de warmte van den dag aanbood. Wij waren evenzeer verrukt over de orde, zindelijkheid en welvaart, welke overal uitblonken, als over de vriendelijke ontvangst van de weduwe.
‘Eenige mijlen verder,’ - op de plaats Gelukwaard, gelijk Lichtenstein nog nader aangeeft, - ‘woonde een kolonist, een voormalig landmeter, die bij de volkomene kennis van dat gedeelte der kolonie en bij zijne beproefde
| |
| |
eerlijkheid de algemeene achting genoot. Mijn vader verlangde, hem over verschillende onderwerpen te raadplegen. Wij meenden er vroeg in den morgen te komen, doch daar wij den weg gemist hadden, was het reeds diep in den nacht geworden, eer wij aankwamen. Zijn huis stond midden in een bosch van hoog opgaande eiken, door den eigenaar zelven voor vier en twintig jaren geplant; een bewijs, dat, zoo ieder der kolonisten dit voorbeeld volgde, het land, bij de sterke groeikracht, die hier heerscht, spoedig boschrijker zou zijn; hierdoor zouden de wolken meer aangetrokken worden, het land dus vochtiger en alzoo ook vruchtbaarder wezen.
‘Onze rijtuigen ondergingen hier de verbetering, die zij zoo zeer behoefden; daarna vervolgden wij onzen weg door het drooge bed van verscheidene beken, die in regentijd buiten hare oevers treden en vele verwoestingen aanrichten. Een groot aantal mieren woningen trok onze aandacht. Bij eene hoogte van twee of drie voeten zijn zij zoo stevig gebouwd, dat de kolonisten er zich van bedienen als ovens om het brood in te bakken, waartoe zij er eene opening in hakken. Zij voeden hun gevogelte met deze mieren; maar de Bosjesmannen vergasten er zich zelven op.’
| |
III.
De weg ging nu noordwaarts, dicht langs den voet van den hoogen bergmuur, verscheidene aardige woningen voorbij; maar daarop volgden weder ééntonige vlakten tot aan Pikenierskloof, een pas over het gebergte, die naar het district van de Olifantsrivier en het district Roggeveld leidt. Men had de reizigers gewaarschuwd, dat de weg verder op bijzonder moeilijk en bezwaarlijk werd. Met moed toog het gezelschap echter verder en trok den 25sten October over een bergketen, ‘wier steile rotsen en diepe afgronden’, schrijft Augusta, ‘voor onze wagens en ossen een zoo gevaarlijk als moeilijk pad uitmaakten; en tegen den middag kwamen wij toch in eene vroolijke vallei, waar wij een grooten troep wilde apen voor ons opjaagden.’ Na die
| |
| |
vallei, de Bergvallei, ging het langs de Jakhalsvallei en de Rietvallei, werd de Olifantsrivier doorwaad en moest het bij den Nardouwberg steil bergopwaarts. ‘De vreeslijke rotsen,’ lezen wij in Augusta's Dagverhaal, ‘de vreeslijke rotsen, die zich allerwege verhieven, de grondelooze afgronden, aan welker rand wij reisden, de woeste natuur, welke ons allerwege omringde, dit alles vervulde ons met verbazing en schrik. Naar mate wij voorttrokken, was het ons, als zagen wij de overblijfselen van eene verwoeste aarde. Hemelhooge rotsen, op elkander gestapeld, die den weg schenen af te sluiten, afgronden, wier diepte het oog deed duizelen, wisselden met elkander af. Eenige gazellen, die onze nadering op de vlucht joeg, eenige gieren, die hoog in de lucht hun geschreeuw aanhieven en door de wolken zweefden, waren de eenige bezielde wezens, die deze treurige streken bewoonden. Wij gingen op goed vertrouwen voort, in de verwachting, dat wij weldra ons nachtverblijf zouden bereiken. Intusschen nam de duisternis al meer en meer toe en werd het pad al smaller en smaller, toen wij tot onzen schrik bemerkten, dat wij verdwaald waren. Wij worstelden nog een goed eind door het smalle pad, onze afgematte paarden aan den teugel voorttrekkende, toen wij eindelijk een wagenspoor ontdekten. Wij twijfelden niet, of het was van onze wagens en volgden hetzelve. Onze paarden, die sedert den morgen niets gegeten hadden, bezweken schier van vermoeidheid; wij zelven waren uitgeput van honger en dorst. De vrees door leeuwen overvallen te worden, wier spoor wij in het pad gezien hadden, vermeerderde onzen angst. Gelukkig bespeurden wij, dat de grond hellende was, waardoor wij hoop kregen eene of andere beek en daardoor eene bewoonde plaats te zullen ontdekken. Inderdaad zagen wij bij het licht der opkomende maan eenige boomen en op eenen afstand de Doornrivier. Eene woning echter zagen wij niet. Wij maakten onze paarden vast aan eenige
mimosastruiken, welke zij gretig verslonden. Een koude wind en tegen den morgen een zware regenbui maakten onzen toestand nog moeilijker; evenwel aan de laatste hadden wij te danken, dat wij bevrijd bleven van
| |
| |
den steek der scorpioenen, die zeer gevaarlijk zijn in deze plaats en die door de koude in eenen staat van verstijving geraken. Eindelijk zocht men eenige takken bij elkander en ontstak een vuur, rondom hetwelk wij bivouacqueerden.
‘Nauwlijks brak de dag aan, of wij doorwaadden de Doornrivier; en na eenen moeilijken marsch van drie uren zagen wij een rijtuig in de verte. Het was dat, welks spoor wij gisteren met zooveel vertrouwen gevolgd waren; doch helaas, het was niet een der onzen, maar dat van een kolonist. Zijne vrouw bood ons eenig vleeschnat en een stuk stekelvarken aan, dat zij toebereid had. Deze kleine maaltijd, dien wij met dankbaarheid aannamen, gaf ons de krachten om een afgezonderd hutje aan eene beek te bereiken en daar eenige uren te rusten. Een slaaf, die het bewoonde en op het weinige vee van zijnen heer paste, wees ons een pad, hetwelk ons in iedere andere omstandigheid onbeklimbaar zou toegeschenen zijn, maar wij hadden geene keus. Wij moesten vreeslijke rotsen beklimmen, ons daarbij aan enkele struiken en takken, die er nog groeiden, vast houdende.’ - ‘Op de paarden te blijven zitten,’ verhaalt Lichtenstein nog nader, ‘daaraan viel niet te denken; ja, de weg was dikwerf zoo steil, dat men, om er bij op te klauteren zijn beide handen gebruiken moest, het paard moest los laten en het dier tegen de vaak twee tot drie voet hooge uitspringende banken opdrijven. Dan ging het weder eenen tijd lang langs het front van den berg op een smal uitsteeksel van den bergmuur voort, terwijl wij rechts een steilen rotsachtigen wand, die dreigend over ons hing, en links een steilen afgrond hadden. Elk onzer was blijde, wanneer er maar weder iets te klimmen viel en de weg wel moeilijker werd, maar, minder gevaarlijk, naar de hoogte liep. Er was wel een uur noodig, eer wij eindelijk het hoogste punt bereikten en het gevaar van met ruiter en paard naar beneden te tuimelen, gelukkig overwonnen hadden. Ik laat het den lezer over,’ gaat Lichtenstein voort, ‘zich den toestand te verbeelden, waarin zich de jonge dames, die in ons gezelschap waren, bevonden. Men herhale in
| |
| |
gedachten de voorvallen der beide laatste dagen en stelle zich nu twee meisjes voor, nauwlijks twintig jaren oud, aan gemak en overvloed gewend, die eene lange dagreis te paard aflegden om des nachts op den zandigen oever eener rivier onder eenen ruitermantel te slapen; en eene tweede dagreis zonder voedsel of verkwikking, niet slechts half te voet doen, maar klauterend langs een allermoeilijkst pad tegen een steil gebergte op, terwijl zij zich de handen open rijten aan de scherpe steenen en doornen van de rots en slechts nu en dan door de hand van eenen of anderen reisgenoot ondersteund worden. Men voege daarbij de ongemakkelijkheid der vrouwelijke kleeding en het veel vermoeiender rijden op een vrouwenzadel; en men zal moeten belijden, dat, hoeveel ook een ieder onzer mocht uitgestaan hebben, zulks niet te vergelijken was met hetgeen dat de meisjes met zoo veel moed en geduld hadden doorgestaan. Geen klacht echter ontsnapte haren mond en eerst naderhand beleden zij, hoezeer de honger haar gekweld en de gestadige inspanning haar vermoeid had. Op den weg zelven, hoe lang die ook duurde, waren zij steeds goedsmoeds, wedijverden met elkander in vroolijkheid en verdreven vaak door schertsende gesprekken de mismoedigheid, waarvan de vader nu en dan blijk gaf.’
Na eenen marsch van twee en dertig uren bereikte het gezelschap, uitgeput van vermoeidheid en honger, eindelijk het gastvrij dak van den kolonist Louw, die verklaarde dezen weg, die daar het Pad Moedverloren werd genaamd, slechts ééns in zijn leven te hebben beproefd en het nimmer voor de tweede keer te hebben gewaagd.
‘Hoe verder wij kwamen, hoe zeldzamer de woningen werden,’ gaat het Dagverhaal van Augusta de Mist dan weder voort. ‘De naaste buren van onzen gastheer woonden op eenen afstand van eenen halven dag. Deze afzondering stelde hem dan ook bloot aan de aanvallen der Bosjesmannen, aan wie hij van tijd tot tijd eene soort van brandschatting in schapen betaalde.
‘Onze wagens, die langs eenen omweg hier weder bij
| |
| |
ons kwamen, hadden zoo geleden, dat wij verscheidene dagen moesten stil houden om ze te doen herstellen. Wij ontvingen in dien tijd vele bezoeken van kolonisten, die door het verlangen om het hoofd van hun nienw Gouvernement te zien, werden aangelokt. Zij werden vergezeld van hunne vrouwen en kinderen, wier openhartigheid en goed voorkomen ons aangenaam verraste. Onze gastheer schonk mij een bokaal, gemaakt uit den hoorn van een rhinoceros. Ik bewaar dien zorgvuldig; doch meer als eene herinnering dan wel om de eigenschap, welke men aan de hoornen van dit dier toeschrijft, om het vergif, dat men er in zonde willen schenken, weder uit te werpen.
Den 2den November kwamen wij voorbij de woning van den kolonist, die weinige dagen te voren, toen wij verdwaald waren, zijnen maaltijd zoo edelmoedig met ons gedeeld had. Zijne vrouw was ziek en onze dokter, de Heer Lichtenstein, vond hierdoor gelegenheid, haar onze dankbaarheid te betoonen. Hij gaf haar goeden raad en geneesmiddelen.
De woeste en door de natuur stiefmoederlijk bedeelde streek, die wij thans doortrokken,’ - de zoogenaamde Uienvallei, en verder over Matjesfontein en Tijgerhoek langs de zuidelijke helling van het Hamtamgebergte, de noordelijke grens der kolonie, - ‘bestond meest uit naakte rotsen en onvruchtbare vlakten, alleen bewoond door de vergiftigde slangen, met wier venijn de Bosjesmannen hunne pijlen vergiftigen. Vele kalksteenen, de indrukken van visschen vertoonende, leverden stof tot verschillende gesprekken nopens de omwentelingen, welke dit deel der aarde ondergaan heeft. Het was intusschen nacht geworden, de tenten werden opgeslagen, de ketels over het vuur gehangen; sommigen zochten hout, anderen maakten den avondmaaltijd gereed, die ons te beter smaakte, naarmate ieder onzer min of meer daartoe had bijgedragen.
Den volgenden dag brachten wij weder onder het gastvrij dak van eenen kolonist door. Hij zelf was afwezig, doch zijne jonge en bevallige vrouw, omringd door vijf
| |
| |
lieve kinderen, schonk ons het uitnemendst onthaal. Wij vonden in dit verblijf eene groote zindelijkheid en een voorkomen van welvaart en huiselijk geluk. Evenwel onze gastvrouw kon niet geheel een zeker gevoel van angst verbergen. Zij was ongerust over haren man, die sedert vier weken op jacht zijnde, reeds voor twee dagen terug had moeten zijn. Zij deelde ons dit verdriet mede, daar zij wel zag, dat wij belang in haar stelden. Daar opent zich eensklaps de deur en zij ligt in de armen van haren echtgenoot. Onze aankomst vernomen hebbende, had hij zijne terugkomst bespoedigd. Hij had een goede jacht gehad van zeventien antilopen, ieder zeven of achthonderd pond wegende. Het wild, hetwelk men op die groote jachten vangt, wordt op de plaats zelve ontweid, gezouten, in vaten gekuipt en op groote wagens geladen, die de jagers volgen. Evenals de herders der Alpen en Pyreneën dalen deze lieden in de vlakte af met hun geheele huisgezin bij het naderen van den winter. Terwijl de sneeuw de bergtoppen bedekt, doen vruchtbare regens het gras, dat zij zoo zeer behoeven voor hunne talrijke kudden, in de valleien ontspruiten. Onze gastheer bezat meer dan tweehonderd paarden en drie duizend schapen. Wij brachten eenen geheelen dag bij deze gelukkige familie door.
Den 6den November hielden wij stil bij eene, wier lot wel verschillend was. Een troep Bosjesmannen en eenige slaven waren voor korten tijd in deze woning gedrongen en hadden daar vele verwoestingen aangericht bij de betrekkingen eener jonge, bevallige vrouw, de dochter van onzen gastheer. De slaven hadden haren man, haren schoonvader, hare schoonzuster en nog andere bloedverwanten vermoord. Zij zelve had hare redding alleen aan een zeker gevoel van menschelijkheid, voor haren hoogst zwangeren toestand als ingeboren, te danken. De bijzonderheden van dezen akeligen moord troffen ons te meer, daar dezelve plaats had gehad in het vertrek, waar wij ons bevonden en den nacht doorbrachten.
Het kwam ons voor, of deze vlakte geheel met sneeuw bedekt was; het was echter eene laag natron of salpeter,
| |
| |
die er al het voorkomen van had. Men doodde hier eenige slangen van de soort, welke de vreeslijke eigenschap heeft van haar gif op eenen afstand te spuiten. Wee dengenen, die iets hiervan in de oogen krijgt. Zijn gezicht is zonder eenige redding verloren.
Nergens doet gebrek aan hout zich meer gevoelen dan in dit district; ook maakt men er weinig gebruik van bij het bouwen van huizen. De lage muren zijn van steen, het dak is van riet, door eenige balken van bamboes of riet ondersteund. De kamer heeft helder gewitte muren, eenige slaapplaatsen, eene tafel, ettelijke banken en eenig huisraad aan den muur. Op de tafel staat een groote, altijd gevulde trekpot, hetwelk zoowel als de groote zindelijkheid, die in deze woning heerschte, van zekere welvaart getuigde. Buiten het huis vindt men meest eenige afschutsels om de kudden bij den nacht op te sluiten en tegen de aanvallen van tijgers en hyaena's te bewaren. Bijna in elke plaats, waar wij kwamen, vervoegden zich de kolonisten met hunne geschillen over grensscheidingen of andere onderwerpen bij mijnen vader om de uitspraak van dezen in te roepen. En hoezeer hij bij zijnen gevorderden leeftijd, vooral na zulke vermoeiende reizen, rust behoefde, was hij echter ieder oogenblik van den dag gereed, hunne klachten aan te hooren en hunne geschillen te beslechten. Meermalen genoot hij ook de voor zijn weldadig hart zoo zoete vreugde en voldoening, dat hij degenen, die als hevige vijanden tot hem gekomen waren, als verzoende vrienden zag vertrekken.
Den hoogsten top der bergketen bereikt hebbende en weder in de vlakte afgedaald zijnde, zagen wij een troep van drie honderd struisvogelen, die de vlucht namen bij onze verschijning, tegen den wind inloopende. Mijn vader verbood op deze te schieten, omdat het de tijd der broeiing was. Onze dragonders wilden hun echter den pas afsnijden, om ons hen te doen zien; zij reden hen na en nu konden wij bij vergelijking over deze groote dieren oordeelen, die met hunnen kop nog boven de te paard zittende ruiters uitstaken.
| |
| |
De dorre vlakte,’ - het Roggeveld, - ‘die wij den volgenden dag doorreden, en waar letterlijk noch boom noch struik te zien was, scheen ons toe, het domein van leeuwen en tijgers te zijn en van de lieve gazellen, welke den eersten tot prooi dienen. De helling van den berg is zoo steil, en daarbij zoo ongelijk, dat men al de wielen van onze rijtuigen remmen moest. Ik had het ongeluk met mijn paard te vallen en mij te bezeeren.
Afgemat als wij waren door vermoeidheid en overal gewond door de distels en doornen, waardoor wij hadden moeten heen breken, klonk een salvo van geweerschoten niet weinig aangenaam in onze ooren, daar het ons de nabijheid van een menschelijk verblijf aankondigde. Het waren kolonisten, die naar gewoonte met hunne schoone vrouwen en niet min schoone kinderen zich in de vallei verzameld hadden. Het was reeds laat, toen wij de woning bereikten, waar wij verscheidene Bosjesmannen vonden, wien mijn vader eenige schapen en wat tabak ten beste gaf.’
Daar de Commissaris-generaal de Mist zijne reis ook dienstbaar wilde maken aan het verzamelen van natuur-en volkenkundige gegevens, trachtte hij hier al het mogelijke te weten te komen aangaande den toen nog zeer weinig bekenden volksstam der Bosjesmannen; en zijne dochter teekent daarvan in haar Dagverhaal aan: ‘de Bosjesmannen maken eene afzonderlijke natie uit, afgedeeld in kleine horden, hier en daar in de rotsen verspreid levende. Zij zijn klein en mager, hebben ingezonkene oogen, wijd opengespalkte neusgaten, uitpuilende wangen. Hunne natuurlijke leelijkheid wordt nog vermeerderd door de walgelijkste morsigheid en hunne zielsvermogens schijnen niet verder te reiken dan om hen in de lichamelijke behoeften van het oogenblik te doen voorzien. Hunne eenigste bekleeding is een laag schapenvet met aarde vermengd, met welke zij zich van het hoofd tot de voeten besmeeren. Dit onbevallig gewaad,’ - zoo noemt Augusta het, - ‘heeft echter het nut van hen te beveiligen tegen de steken der insekten; en daarbij geeft het hun de kleur van de rotsen, welke zij bewonen en achter welke zij zich verschuilen kunnen
| |
| |
zonder door hunne vervolgers van die rotsen onderscheiden te kunnen worden. Bij koude werpen zij een versch afgevilde schapenvacht over hunne schouders. Zij leven zonder herinnering aan het verledene en zonder bekommering voor het toekomende. Zij bezitten niets en kunnen dus niets verliezen dan het leven. Hunne geheele wetenschap bestaat in vuur aan te maken en hunne pijlen te vergiftigen. Zij gevoelen geene behoefte om zich om's levens onderhoud aan iemand te verbinden; hunne geheele schranderheid bestaat daarin, zich in eene hinderlaag achter de rotsen te leggen en den reiziger te overvallen, of wel om strooperijen te doen en kudden te stelen. Hun aard is zoo wreedaardig, dat zij het vee, hetwelk zij niet kunnen medevoeren, verminken en dooden, liever dan het achter te laten. Zij zijn zoo dierlijk, dat zij geen begrip hebben om zich door namen van elkanderen te onderscheiden; en zoo men naar iemand hunner, die afwezig is, vragen wilde, zoude men hem niet onderscheidenlijk weten aan te duiden. Zoodanig is deze niet zeer talrijke, maar zeer wilde volksstam en het is niet vreemd, dat hij de schrik is van de kolonisten en door dezen verfoeid wordt.’
Na te hebben overnacht bij Tonteldoosfontein daalde het reisgezelschap langs de helling van den Komberg neder in de zoogenaamden Karroo-vlakte, die een paar maanden van het jaar vruchtbaar en bloeiend is en waar de kolonisten dan met hunne talrijke kudden heen trekken als naar een heerlijk weideland; maar die juist toen, daar de zomerhitte beken en rivieren had opgedroogd, dor en verlaten was. ‘Den 15den November,’ schrijft Augusta de Mist, ‘lieten wij de laatste woonplaats in het Roggeveld achter ons en traden wij de zandwoestijn in. De hitte was ondragelijk en had de aarde tot koper gemaakt; geen enkel plantje noch grasscheutje vertoonde zich den geheelen dag aan ons oog. Tegen den avond vond men,’ - bij Brandvallei, naar de aanteekening van Lichtenstein, - ‘een weinig ziltig water in eene holte, welke door een uitstekende rots tegen het uitdampen bewaard was. Wij sloegen hier een kamp op en daar het mijn geboortedag was, had mijn
| |
| |
vader de goedheid de heeren van ons reisgezelschap in zijne tent te noodigen en de manschappen te onthalen.
‘Den 16den November was het water, dat wij vonden, zoo slecht, dat zelfs onze dorstige dieren weigerden het te drinken. Wij rustten een weinig uit onder eenige mimosa's, wier bloemen eene heerlijke lucht verspreidden. Eenige kolonisten kwamen ons daar bezoeken. Zij raadden ons aan, hier niet te vertoeven, daar er noch water noch gras te vinden was; zetten wij de reis bij nacht voort, meenden zij, dan vermeden wij daardoor de hitte des daags; en wij zouden tegen het aanbreken van den dag de bergen bereiken, die deze woestijn scheiden van het bewoonde district Bokkenveld, waar ons rust en ververschingen wachtende waren in de woningen der kolonisten, die ons hier tegemoet gekomen waren. Wij volgden dien raad; doch uitgeput van vermoeidheid en dronken van den slaap, had ik nauwlijks de kracht mij op mijn paard te houden. Treffend was bij de eerste schemering van den dageraad het gezicht op de bovenste toppen der bergen, die reeds in het zonlicht baadden, terwijl nacht en duisternis nog rustten op de woestijn die wij doorgetrokken waren. Het groen en de boomen van bebouwde velden en bewoonde huizen vervulden mijn hart met een gevoel van geluk en veiligheid, hetwelk onmogelijk gekend en gewaardeerd kan worden door iemand, die den angst en de gevaren en de ontberingen, aan welke de reiziger in de woestijnen van Afrika is blootgesteld, niet kent.
Van vermoeidheid afgemat, was rust mijn eerste en dringende behoefte. Een goede maaltijd, maar vooral het gul onthaal en de vriendelijke oplettendheid van mijnen gastheer hadden mijne krachten spoedig hersteld. Ik maakte hiervan gebruik om in den omtrek van deze plaats, Bokkeveldspoort, te wandelen. Zelden zag ik zulk een pittoresk oord, hoezeer hetzelve, door de rotsen ingesloten, toch iets treurigs had. De vallei was overdekt met oranje-, citroen-, vijgen-, abrikozen- en kersenboomen. Een beekje, dat er midden door liep, besproeide de boomgaarden.
Den 19den November verlieten wij Bokkeveldspoort
| |
| |
en wierpen nog van boven van den berg een blik van afscheid op deze bekoorlijke vallei. Er lagen onderscheiden woningen op onzen weg verspreid; sommige bezochten wij om te ververschen, andere om aan de vriendelijke uitnoodiging der kolonisten te voldoen. Overal vonden wij meerder welvaart dan in de districten, welke wij doorgetrokken waren. De grond is hier vruchtbaar en een grootere overvloed van water maakt hier het bebouwen daarvan mogelijk, terwijl ginds de inwoners alleen hun voedsel vinden in de kudden, welke zij onderhouden. Vreeslijke rotsen, hier en daar opééngestapeld en als door eene aardbeving op en door elkander geworpen, vormden een schoon geheel, waartegen het zachte en bevallige van de nabijliggende velden en boomgaarden te meer afstak. In eene lange en enge vallei nederdalende, zagen wij iets zonderlings en iets dat alleen dit gedeelte van Afrika ons kon vertoonen. De vallei was ingesloten door eenen berg van zeven of achthonderd voeten hoog, loodrecht oprijzende, als ware het een oud, vervallen muurwerk. Wij vreesden, hier eene onoverkomelijke zwarigheid tegen de voortzetting onzer reis te zullen vinden; maar onze gastvrouw stelde ons gerust door ons te verhalen, dat zij gewoon was, ieder jaar, zes of zeven weken na hare bevalling, te paard met haar kindje in den arm, dezen berg te beklimmen om het kindje op het Roode Zand te laten doopen. Wij reden wel een uur lang langs den voet des bergs, eer wij eenen weg ontdekten. Daar opende zich eene spleet, welke ons doorgang verleende. Wij waren getroffen van verwondering over het Alvermogen der hand, die deze rotsen tot op de diepte van achthonderd voet vanééngescheurd had. Welke onbegrijpelijke krachten, welk eene vreeslijke omkeering heeft deze rotsen doen splijten, deze gewelven, wier diepte niemand peilen kan, doen ontstaan! Alles wijst hier op de geweldigste omkeeringen, de vreeslijkste schokken, van welke de geschiedenis ons echter geenerhande spoor, geene
enkele herinnering aanbiedt.
Groot was onze vreugde, toen wij vervolgens eindelijk het Roode Zand ontdekten, de heerlijke vallei, die door
| |
| |
hooge boomen beschaduwd werd. Een aantal hier en daar verspreide huizen, omringd van wijngaarden en boomgaarden, van welke de kerk met het roode dak het middelpunt vormde, verfraaiden deze schoone vlek. Deze vallei, die één uur in de breedte, en twee uren in de lengte heeft, wordt bewoond en bebouwd door veertig families. Zij voorziet dezelve van koorn, van groenten en van vruchten in overvloed; maar vooral is deze vallei vruchtbaar in die wijnsoort, welke in Europa bekend is onder den naam van Kaapschen Madera. Eenige huizen, door koop- en ambachtslieden bewoond, vormen eene soort van straat, welke naar de pastorie voert, die in het midden van groote tuinen is gelegen. Wij werden hier ingekwartierd; en ik zal mij altijd met de levendigste dankbaarheid de zorgen en de oplettendheden herinneren, die deze waardige prediker en zijne beminnelijke gade voor mij gehad hebben gedurende den tijd, welken ik bij hen heb doorgebracht.’
(Slot volgt.)
|
|