Onze Eeuw. Jaargang 14
(1914)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
In 't land van Selma Lagerlöf
| |
[pagina 202]
| |
lijken afstand, in onze stoomeeuw hoe langer hoe gemakkelijker overwonnen. Er komt iets geestelijks bij. Terwijl het leven in de Noorsche havenplaatsen vrijwel aan dat onzer kustplaatsen herinnert, beseft men op Zweedsch terrein een veel grooter verwijdering, niet zoozeer in noordelijke, als speciaal in noordoostelijke richting. Wij voelen ons niet zoozeer op weg naar de Noordpool, als wel naar Rusland. Er is, ook onder de gunstigste omstandigheden, en voor iemand die aan reizen gewoon is, een goede mate van inspanning noodig, om zich te acclimatiseeren in de vreemde leefwijze, de vreemde omgeving, en vooral de vreemde taal, die lang vreemd van klank blijft, ook al heeft men geleerd haar te lezen. Evenwel eenmaal doorgezet, brengt die inspanning ongetwijfeld haar loon mee.
Verplaatsen wij ons allereerst in verbeelding naar Stockholm, - een moderne wereldstad, maar met een heel ander cachet dan alle andere. Evenals elders suist er u, van den heel vroegen morgen tot den heel laten avond, de moderne toepassing der electriciteit, in al hare vormen, om de ooren. In de breede straten van het nieuwe gedeelte (en een groot deel van de stad is nieuw) hebt gij alle opmerkzaamheid noodig om ongedeerd over te steken. Doch, tusschen al die moderniteit staat gij plotseling tegenover een rotsachtig terrein, niet alleen onbebouwd, maar blijkbaar voorloopig onbebouwbaar geacht. Het kan gebeuren, dat gij aan uw ééne zijde een huurpaleis van vijf verdiepingen, en aan de andere een elementair rotsblok tot buurman hebt, niet hoog, maar tamelijk breed. De grond, waarop Stockholm rust, is, van nature, een iets hooger gelegen voortzetting van den klippenrijken bodem van het Melermeer; en dientengevolge komt nog af en toe, bij wijze van den aap uit de mouw, midden tusschen de uitingen der elegantste civilisatie, zoo'n oerklip uit de huizenmassa te voorschijn. Dergelijke tegenstellingen ontmoet men ook in ander opzicht. De Zweden zijn ongetwijfeld een muzikaal volk. | |
[pagina 203]
| |
Zing en kunnen zij als vogels, en onvermoeid. Ik woonde een muziekfeest bij, waaraan 4000 zangers deelnamen. Eer het concert begon hadden zij al, beurtelings groepsgewijze zingend, een optocht van vijf kwartier door de stad achter den rug. Dus: van stemmen-sparen was geen sprake. En de eigenlijk-artistieke praestaties bleken daaronder volstrekt niet te lijden, maar oogstten de bewondering van geoefende buitenlandsche kenners. - Doch woest en schril staken tegen den melodieusen à-capella-zang de toejuichingen der Zweedsche toehoorders af. Het internationaal ‘Hoera!’ wordt hier zoo scherp-staccato tot een eigenaardig ‘Rà, rà, rà !’ afgekort, dat het schijnt alsof eensklaps in die noordelijke mannen een atavistische emotie bovenkomt, zich uitend in een ouden krijgskreet, geïnspireerd door het gekras van Odin's raven. De geografische ligging stempelt Stockholm tot een waterstad: met de noodige wijzigingen tot een Venetië van het noorden. Water is het geliefkoosd element van de heele bevolking: 's zomers zwemmend en badend, en op vaartuigen van allerhand kaliber; 's winters op sleden en schaatsen. Waarschijnlijk hangt het hiermee samen, dat de wegen rondom Stockholm zoo slecht zijn. Tijdens de Olympische spelen, in 1912, verdroot dit zeer de vreemdelingen, die deelnamen aan een fietswedstrijd rondom het Melermeer. Er loopt een verhaal, dat alleen de Hongaren er vrede mee hadden, als zijnde in hun eigen land de wegen niet beter. Dank zij die Olympische spelen, was de zomer van 1912 voor Stockholm een glorieperiode. De Zweedsche gymnastiek, waarvan zelfs de Duitschers, ondanks hun eigen, sinds Turnvater Jahn op dit gebied ontwikkelde kracht, in vele opzichten de superioriteit erkennen, kon zich hier glansrijk doen gelden. De eigenaardigheid van het Stockholmsche zomerleven kwam daardoor des te sterker uit. In gewone zomers behoudt het eenzelfde karakter. Het voor die feestelijke gelegenheid opgerichte ‘Stadion’, een monumentaal baksteenen gebouw, was aanstonds bestemd om te blijven bestaan als middelpunt van Zweedsche sport. | |
[pagina 204]
| |
Vooral watersport, wordt er altijd op groote schaal gedreven en daarvan kan men, als tourist, ieder gewoon jaar naar hartelust meegenieten. 't Moet al heel erg tegenloopen, als men niet toevallig de een of andere uitvoering bijwoont. Gij zit, tot laat toe, op een terras, ergens aan een bocht van het ruime Saltsjöwater: zoutzeewater, zooals dat van de binnenstroomende Oostzee-armen genoemd wordt, in tegenstelling met het niet-zoute van het Melermeer. Rechts en links teekenen paleizen en kerktorens, afgewisseld door boomgroepen, hun flinke lijnen tegen den lang helderblijvenden avondhemel af. De Zweedsche vlag, met haar lichtgeel kruis op lichtblauwen grond, maakt een kleurig effect; en, met of zonder begeleiding van harmonica's of blaasinstrumenten, klinkt de vroolijkheid u toe uit stoom- en zeil- en roeibootjes van ver en nabij...... Want Stockholm is een stad die zich op ongezochte wijze vreugde weet te verschaffen: 's zomers en, naar ik hoorde, 's winters niet minder. Een bijzonder eigenaardige ontspanningsplaats der Stockholmers is: het in den laatsten tijd zoo veel besproken ‘Openluchtmuseum’. In vroeger dagen zijn de eilandjes, waarop de stad en haar omgeving gebouwd zijn, allen min of meer versterkt geweest. Er bestaan nog allerhande vestingfragmenten, die daaraan herinneren. Meerendeels hebben thans die verdedigingsmiddelen hun doel verloren, en staan zij alleen nog als historisch gewaardeerde voorwerpen in een nieuwere wereld. Zoo b.v. een paar kleine kanonnen op ‘Skansen’. Dit is een, in militairen zin, afgedankte schans, op het mooie eiland Djurgard, en werd, enkele jaren geleden, voor een heel ander doel in gebruik genomen. Men is daar namelijk begonnen, midden tusschen de natuurlijke vegetatie, waar de menschen naar hartelust in het gras kunnen zitten en liggen, allerlei dingen bijeen te brengen, die uit een nationaal oogpunt een of andere belangstelling verdienen. Hoofdzaak zijn: boerenwoningen uit verschillende provinciën en verschillende eeuwen, met inventaris en al opgesteld, en bewaakt door personen in bijbehoorende kleedij. Voorts: wat men een botanisch hor- | |
[pagina 205]
| |
tusje zou kunnen noemen, maar alleen van inlandsche gewassen. Evenzoo: een zoölogisch tuintje, ook alleen voor inlandsche dieren; maar wegens Zwedens uitgestrektheid tot in 't verre noorden, komt daar heel wat variatie voor. Overigens: veel Rünensteenen. Dan weer, achter een groep berken, een tuinhuis van Emanuel Swedenborg, met een paar door hem gebruikte meubelen er in; en iets verder een koepel van den joligen dichter Bellman. Wordt er ergens een merkwaardig gebouwtje met afbraak bedreigd, of een zerk met inscripties opgegraven, dan gaat dat tegenwoordig alles paar zoo'n openlucht-museum. Dit Stockholmsche is het grootste; maar ook andere groote steden beginners er een eer in te stellen, er een te bezitten. Zoo, onder anderen, Jongköping, sinds een halve eeuw beroemd wegens zijn lucifers, die door de heele wereld zulk een niet te versmaden verbetering op het stuk van lampenopsteken enz. hebben gebracht. Die luciferfabriek, met toebehooren, ligt heel gunstig aan den zuidelijken oever van het Wettermeer. Het stadje heeft natuurlijk aan die speciale industrie heel wat opkomst en uitbreiding te danken. Maar met dat al blijft het wat zijn naam zegt ‘köping’ is een woord dat, in verschillende combinaties, een kleine stad aanduidt. Groote steden, van beteekenis, zijn er eigenlijk maar drie: Stockholm, Upsala en Göteborg. De Malmöers plegen er nog een vierde bij te noemen, namelijk Malmö; maar dat is dan voornamelijk alleen op grond van een grooter aantal inwoners dan Upsala.
De beroemde, eerwaardige universiteitsstad Upsala mag zich in sommige opzichten als de gelijke van Stockholm beschouwen. Krachtens recht van ancienneteit, èn als aloude koningsresidentie, èn als representante van Zweedsche geleerdheid, mag zij zich zelfs haar meerdere noemen. Wat dit laatste punt betreft: terwijl de veel jongere Stockholmsche universiteit er eigenlijk geen is, daar zij zich tot de natuurwetenschappelijke vakken beperkt, omvat die van Upsala alle faculteiten. | |
[pagina 206]
| |
Nochtans, sinds de dochter hare moeder over 't hoofd gegroeid is in territorialen omvang, zijn de borden eenigszins verhangen. Upsala bloeit als centrum van wetenschap, ook in modernen zin; maar het modern verkeer van handel, nijverheid en politiek heeft zich, uit de iets noordelijker hoogvlakte, verplaatst naar de oevers van het Melermeer. Dit geeft, tusschen de twee steden, een tegenstelling als van bedrijvigheid en rust. Het sterkst doet zich die rust natuurlijk gelden in de zomervacantie. Wat Upsala aan levendigheid kan ontwikkelen, vertoont zich pas weer als deze voorbij is. Maar ook dan nog blijft de rustig-landelijke situatie voelbaar. Het universiteitsgebouw ligt in een ruim park, door breede lindelanen van de stad gescheiden. En even zoo ruim liggen de andere gebouwen: de wereldberoemde bibliotheek, bezitster van allerlei zeldzame boeken en handschriften; het ‘Chemicem’, met de borstbeelden van de drie groote Zweedsche scheikundigen: Scheele, Bergman en Berzelius, in het front; en nog een paar andere drukbezochte tempels der wetenschap. Het thans onbewoonde Koningsslot, en de goed onderhouden Kathedraal, beheerschen samen het uitzicht over de breed aangelegde straten. De studenten wonen in gezamenlijke, ruime huizen, in den trant van de Engelsche colleges. Wie uit eenzelfde provincie afkomstig zijn, betrekken, naar oud gebruik, een zelfde huis. Evenals overal spreken in Zweden de ‘gestudeerde’ lui op een toon van half-blijde, half-weemoedige herinnering over de zorgelooze dagen van hun studententijd. Voor dien weemoedstoon hebben de meesten hunner een meer dan gewone reden; want in nog sterker mate dan gewoonlijk elders, was voor hen de promotie een slotaccoord op de zorgeloosheid der jeugd. De studietijd toch had hen in finantieele zorgen gestoken, die hun later groote moeite kosten zou, te boven te komen. Er werd mij, bij wijze van een nationaal-economischen misstand, verteld, dat verreweg de meeste studenten, ook uit gezeten families, voor opgenomen geld studeeren. De banken leveren | |
[pagina 207]
| |
dat gaarne. En daar de studietijd lang is - in alle faculteiten een paar jaar langer dan elders - (niet omdat de jongelui niet werken, maar dat staat er zoo toe, en in Zweden hecht men sterk aan usantiën), loopen die sommen, met de renten, heel wat op. Eenmaal ‘afgestudeerd’, zegge als doctor, of, wat volstrekt niet wordt geminacht, als doctorandus de universiteit verlatend, moeten dan de jonge mannen, uit hetgeen zij verdienen, trachten met de aflossing hunner studieschulden te beginnen In den regel zijn zij daar net mee klaar, als hun zoons aan de beurt komen voor hetzelfde procédé. Een uur gaans van de stad ligt het gehuchtje Gamle-Upsala, zegge Oud-Upsala. De weg daarheen is tamelijk eentonig, en aan het einddoel zelf is ook niet veel bijzonders te zien. Maar voor wie een beetje historischen zin heeft, is er des te meer te gedenken. Wij staan hier op het oudste uitgangspunt van Zweedsche volksontwikkeling. Van een in halfverwaaiden kring gelegen grafheuvels, heeten de drie grootsten: die van Odin, van Thor en van Freir. De oudste koningen plachten van daar af, bij plechtige gelegenheden, het volk toe te spreken. Het tegenwoordige dorpskerkje staat nagenoeg op dezelfde plaats, waar de allereerste Christenkerk in Zweden moet gestaan hebben. Sinds den tijd van Gustaaf Wasa heeft dit plekje zijn politieke beteekenis verloren. Maar, als om de historische stemming op te rakelen, krijgt men daar in de herberg, bij wijze van verversching, ‘mee’ voorgezet. Uit een met zilver beslagen drinkhoorn drinkt men er den oudscandinavischen, oud-germaanschen volksdrank ‘mee’ of ‘Meth’. 't Smaakt zoowat als dikkig, zoetig, bruin bier. Als de Zweden over hun vaderlandsche geschiedenis beginnen, doemt al heel licht de vergelijking op, dat voor hen Gustaaf Wasa zoowat gelijk staat, met, ten onzent, diens tijdgenoot, den Zwijger; en Gustaaf Adolf met Prins Willem III. Dan houdt, voor een poos, de parallelgang op; want voor hun Karel XII bestaat er bij ons geen evenknie. In den franschen tijd komt de overeenstemming weer boven, in zoover hun laatste Wasa-koning aftreedt op een der- | |
[pagina 208]
| |
gelijke wijze als onze laatste Stadhouder. In den loop der negentiende eeuw heeft Zweden zich, evenals Nederland, uit diep verval tot nieuwen bloei opgewerkt; een verschil is dat Nederland daartoe de oude Oranje-dynastie weer inhaalde, terwijl Zweden zich bleef voegen onder de geïmporteerde Bernadotte's.
Voor mij was het glanspunt van een verblijf te Upsala, een bezoek aan Linnaeus' zomerwoning, Hammerby, op tien mijlen afstand van de stad. Al werd, sinds zijn verscheiden, zijn werk door dat van anderen overvleugeld, zoo zal toch Carolus Linnaeus altijd een hoofdfiguur blijven in de geschiedenis der natuurwetenschap. Een enkele blik op de indeeling van vóór hem verschenen vakboeken toont hoe zijn geniale reuzegreep, voor het eerst eenige orde heeft gebracht in de kennis van planten en dieren. En als mensch heeft hij uitgeblonken door de duidelijkheid, waarmee hijzelf de onvolmaaktheid van zijn systeem inzag doch ondanks die onvolmaaktheid, meende er de wetenschappelijke wereld een dienst mee te doen, iets wat door het nageslacht volkomen wordt erkend. Nederland pleegt er zich op te beroemen, deel te hebben aan Linnaeus' grootheid, omdat hij, in zijn jeugd, dus in de dagen zijner ontwikkeling, een pons lang hier te lande heeft vertoefd. Zijn Harderwijksche doctorsbul wordt nog altijd met veel piëteit bewaard. Maar, na afloop van zijn studiereis, die zich over verschillende landen uitstrekte, vond hij zijn eigenlijke levensarbeid in zijn vaderland. Als hoogleeraar te Upsala bekleedde hij jarenlang een eervolle positie, tot zijn zoon hem in hetzelfde ambt opvolgde. 's Winters woonde hij natuurlijk te Upsala zelf, en had daar een hortus, in onmiddellijk verband met zijn studie en onderwijs. Maar gedurende de betrekkelijk lange vacanties, in de betrekkelijk korte Zweedsche zomers, vertoefde hij op zijn landgoed Hammerby. Hij was in goeden doen, - had zich daar een huis laten bouwen, hecht en sterk, groot genoeg voor zijn gezin en geriefelijk voor | |
[pagina 209]
| |
dien tijd. Er is een tuin vóór, en een park er achter; een der bijgebouwen diende als gehoorzaal, wanneer er, zooals vaak gebeurde, juist in den zomer, leerlingen kwamen. Aangezien destijds toch alle geleerdheid in 't Latijn werd behandeld, was de taal van het vèr afgelegen Zweden voor geen intelligenten student een beletsel om van des grootmeesters onderricht te profiteeren. De Zweedsche Staat heeft dit geheele stukje grond gekocht, zooals het door een paar generaties van directe erfgenamen in hoofdzaak onveranderd was gelaten. Zonder pronk of praal, maar in eenvoud en trouw, wordt het knap onderhouden, en, als wetenschappelijk heiligdom, gratis voor alle belangstellenden toegankelijk gesteld. Een tuinmansvrouw vertoont, met rustigen tact, de verschillende localiteiten. Het huis is, naar 's lands wijs, van hout, donkerroodbruin geverfd, met ijzermenie; alleen deurposten en luiken en kozijnen zijn wit. De houten stoep was pas geteerd. Die toevallige omstandigheid suggereerde mij een indruk van actueele bewoondheid; en als bewoners dacht ik mij niemand minder dan de oorspronkelijke eigenaars. In des professors studeerkamer zijn de wanden, in plaats van met behangsel, beplakt met afbeeldingen van planten en dieren, zooals hij dat zelf had ingericht. Sporen van luxe waren er weinig; maar het was een eigenaardig soort van weelde, den genius der plaats op zich te laten inwerken... In hooge mate interessant is de talrijke verzameling van Linnaeus' portretten, op Hammerby aanwezig. En wel omdat, ondanks alle verschil in leeftijd, costuum en allerhande bijzaken, - verschil ook in schilder- en teekentechniek, - uit allen zonder onderscheid dezelfde tevreden-opgewekte uitdrukking spreekt, die hem dus zeker wel moet eigen zijn geweest. Geheel in harmonie hiermee dunkt mij een eigenhandige, in het Zweedsch geschreven, en achter glas boven zijn schrijftafel gehangen zinspreuk: uiting van een verlangen of voornemen, om iederen dag werkzaam en dankbaar te genieten. | |
[pagina 210]
| |
Is het niet merkwaardig dat, juist in dit land van Linnaeus, in de laatste jaren zulk een werkzaam aandeel werd genomen aan een baanbrekenden voorsprong op botanisch gebied? Ik denk hier aan het zaden-proefstation in Zwedens zuidwestelijke provincie Skane. Daar toch was men, in afwijking van de veredelingsmethoden, aan andere inrichtingen van dien aard gevolgd, uit praktische ervaring begonnen te werken volgens dezelfde natuurwetten, die Hugo de Vries bezig was in zijn mutatieleer samen te vatten. Treffend voorbeeld, dunkt mij, van een onafgesproken, op verren afstand gelijktijdig voorbereide ontmoeting van praktijk en theorie! Waarschijnlijk zal de Zweedsche landbouw wel mee de eerste zijn om zich dien wetenschappelijken vooruitgang ten nutte te maken. Drie vierden der Zweedsche bevolking leeft van land- en akkerbouw. In het zuiden des lands is dat bedrijf, blijkbaar meer dan noordelijker op, tot vooruitgang geneigd. In de omstreken van Upsala verkeert het alles behalve in modeltoestand. Wel geuren er de velden in Juli heerlijk van bloeiende klaver, met de een of andere graansoort er door heen gezaaid, om samen afgemaaid te worden; maar er groeien zooveel distels tusschen, en er liggen zooveel steentjes op de akkers, dat een hollandsche of friesche of groningsche boer zijn ergernis niet op zou kunnen. Aan steenen, uit den een of anderen ijstijd afkomstig, stores zich de menschen, die den bodem bearbeiden, blijkbaar even weinig als de vele leeuwerikken, die hen onderwijl gezelschap houden!
Wie naar Zweden reist, krijgt van allerlei kanten den raad mee, vooral Dalecarlië te bezoeken, als zijnde dit de meest karakteristiek-Zweedsche provincie. Dalarna heet zij in het zweedsch, wat letterlijk beteekent: de dalen. Ofschoon de hoofdstad, Falun, langen tijd beeft geleefd van kopermijnen, en de havenplaats Gefle, van den uitvoer van dat koper, zoo beweegt men zich hier toch op een | |
[pagina 211]
| |
tamelijk lagen bodem: op een zachte glooiing tusschen het gebergte Kjölen en de Baltische zee. De Dalelf (Dalrivier) stroomt door Dalarna heen en vormt af en toe watervallen. De mooiste en grootste is die van Elfkarloe: geen hooge, zooals de Noorweegsche, maar een breede, door klippen gebroken cascade. Vroeger, in meer elementairen toestand, is die stellig heel mooi geweest; maar de industrie begint er zich erg van meester te maken, het water voor fabriekgebruik af te leiden en de omgeving door banale bouwwerken te bedervenGa naar voetnoot1). Op de laagste plaatsen heeft de Dalelf meren gevormd. Het grootste daarvan is het beroemde Siljansmeer, tegenwoordig ook, met het noodige geduld, per spoortrein te bereiken. Zweden is zoo groot; en de dingen liggen er zoo ver uit elkander, bij Nederlandsche verhoudingen vergeleken. En het groote Zweden heeft niet veel meer inwoners dan ons kleine Nederland! Wat moet Gustaaf Adolf een regeeringstalent hebben bezeten, om hier zijne boeren-armeeën te mobiliseeren, en daarmee in Duitschland den baas te gaan spelen! Als men, op een mooien avond, aan den rand van het Siljansmeer zit, met zijn helder water en zachtglooiende oevers, en er waait niet toevallig een storm, die de wolken door de lucht jaagt, - dan is het er zoo rustig en zoo stil, dat men de heele overige wereld zou vergeten. Toch vertegenwoordigt, trots den jongen spoorweg, zoo'n meer nog steeds het voornaamste middel van gemeenschap met de buitenwereld. Aardig getuigen hiervan de massa's boomstammen, die er, door kettingen bijeen gehouden, op drijven. Tegen de iets hoogere hellingen der naburige heuvelen bestaat een belangrijke boschcultuur. De in den winter gevelde boomen worden in het begin van den zomer aan de rivieren toevertrouwd, om, met den | |
[pagina 212]
| |
stroom afzakkend, ergens aan den wal, ter nadere verzending te worden opgezonden. De spoorlijnen raken, zoo mogelijk, de oevers der meren. 't Ligt voor de hand dat zich rondom zoo'n bevaarbaar meer, van oudsher, de overigens zeer verspreid wonende bevolking eenigszins concentreerde, zoodat zich daar dorpen vormden. Dientengevolge zijn de dorpen Rättvick, Leksand en Mora voor de Siljansmeer-touristen de aangewezen pleisterplaatsen geworden. Zij hebben tamelijk comfortable hotels en zijn door stoombootdienst met elkander verbonden. Het doen en laten der Dalecarliërs valt bijzonder in het oog door hun eigenaardige kleederdracht. Niet alleen op de dorpen zelf, maar ook landwaarts in, waar zij minder bekijks hebben, kan men beurtelings hun beste en hun daagsche kleedij in oogenschouw nemen. Een bijzonder gunstige gelegenheid daartoe levert het uitgaan van de kerk te Leksand, elken zondag voormiddag. Wie er toevallig een bruiloft treft, heeft een buitenkansje. Maar op mooie zomernamiddagen wordt er ook wel eens (waarschijnlijk ter bevordering van het vreemdelingenverkeer!) een gefingeerde bruiloftstoet in optima forma vertoond. Als deze comedie geregeld wordt opgevoerd, zal zij binnen eenige jaren wel het naief-amusante verliezen, dat zij nu nog bezit. Aardig is het ook, in deze streek een landelijken dansavond bij te wonen. Ergens bij een der dorpen of gehuchten, is, op een open plek tusschen de boomen, een stuk grond glad geharkt. Op een of andere verhooging, desnoods maar een hooiberg of iets dergelijks, zit een boerenzoon met een, dikwijls zelfgemaakte, bontgeverfde viool als speelman. 's Zomers op zaterdagavonden kan men dan gewoonlijk een paar dozijn van zijns gelijken eerst naar den dorpsbarbier en vervolgens naar de dansplaats zien stappen, waar de meisjes, in gala uitgedoscht, hen wachten. De dans bestaat in walsen en in iets wat naar Duitsche polka lijkt; de bewegingen zijn rustig-rhythmisch en gracieus. 't Is het zeggen, dat, van de drie Scandinavische natiën, de Noren de boeren, de Denen de burgers en de Zweden | |
[pagina 213]
| |
de edellieden zijn. Bij het zien van deze Dalecarlische dansende paren, en van de buigingen, waarmee zij elkander naderen en afscheid nemen, zou men toestemmen dat zij iets van een aangeborene beschaving in zich omdragen.
In elk geval is hier zoo'n boerenpret niets wat naar een dronkemanspartij zweemt. Honderd jaar geleden moet in Zweden, beide in hoogere en lagere standen, (getuige ‘Gösta Berling’) de dronkenschap erger geweest zijn dan in eenig ander beschaafd land. Per reactie is hier toen de strijd tegen den alcohol sterker dan ergens anders aangebonden, en blijkbaar met gelukkig succes. Als volksdrank, bij zoo even genoemde bijeenkomsten, geldt thans algemeen, in plaats van een of ander soort van borrel, de zoogenaamde ‘Söckerdricken’, spuitwater met vruchtensap. Dit wordt overal in den lande door apothekers goedkoop gefabriceerd. (Een hunner afficheert speciaal op zijn etiquetten, dat hij daar noch zwavelzuur noch sacharine bij gebruikt; waaruit een leek geneigd is op te maken dat sommigen van zijn confraters dat wèl doen). Ook wordt er veel kunstmineraal, met name nagemaakt Apollinaris- of Vichywater, gedronken. Intusschen, ook wijn en bier. En de sterke Zweedsche punsch is nog even sterk als voorheen. En, ondanks het veelbesproken Göteborger stelsel, dat den verkoop van sterke dranken alleen literwijze vergunt, kan men in ieder restaurant een kleintje cognac of brandewijn krijgen, - dit laatste bekend als ‘aquavit’. Bij preferentie wordt aquavit gedronken tusschen de vóórtafel en het diner. Die voortafel is een Zweedsche specialiteit. Of eigenlijk: de sterkgekruide vischige voorspijzen, elders als hors d'oeuvre bekend, worden hier als ‘smörgas’, met sneedjes brood, op een afzonderlijk gedekt tafeltje, uitgestald, en loopende verorberd. Eerst daarna zet men zich aan tafel en begint de eigenlijke maaltijd, met soep, en wat er verder hoort te volgen. De onrustigheid van dit gebruik schijnt vooral ons Nederlanders te treffen. | |
[pagina 214]
| |
Een van de weinige Hollandsche volzinnen die ik zoo ver van huis opving, was, in een restaurant:
De toon was niet van dien aard, dat hij tot compatriottische toenadering uitlokte; maar met den inhoud van de opmerking was ik het volkomen eens.
Een brandpunt van internationale ontmoetingen in Zweden is het bekende Nääs, waar vreemdelingen van allerlei natiën samenkomen, wegens het Sloydonderwijs. Er zijn in Scandinavië veel plaatsjes die Nääs heeten, wat eenvoudig ȁneusȁ beteekent, dus, overdrachtelijk, een landspits. Het hier bedoelde Nääs, van het Sloydinstituut, ligt in het zuiden van het land, bij het spoorstation Flöda, zegge 18 kilometer van Göteborg, (een stad, die ook wel een dag bekijkens waard mag heeten). 't Is een mooi punt, dit Sloyd-Nääs, wat het landschap betreft. Zoo dacht ook zekere August Abrahamson er over, toen hij, een tachtig jaar geleden, als een arme jongen voor het eerst in deze contreien kwam. Hij beloofde zich dat, zoo hij ooit fortuin mocht maken, hij zich hier zou vestigen. Werkelijk maakte hij, door importhandel, een voor Zweden en voor dien tijd groot fortuin; en in 1868 kocht hij dit uitgestrekte landgoed, met het park en het paleisachtig landhuis. Ongetrouwd woonde hij er met de familie zijner zuster. En het was voornamelijk op aandrang van een harer zoons, Otto Salomon, dat hij besloot hier een volksschool te stichten, die de kern geworden is van het thans zoo uitgebreide, wereldberoemde Sloydinstituut. Het woord ȁSloydȁ was in Zweden de oude naam voor al wat onder ȁhuisvlijtȁ kan verstaan worden: het maken, in huis, in de lange winteravonden, van allerhande voorwerpen voor huiselijk gebruik. Naarmate de moderne industrie in Zweden doordrong, begon de patriarchale gewoonte om dergelijke dingen bin- | |
[pagina 215]
| |
nenshuis, eigenhandig te vervaardigen, in verval te raken. Handenarbeid scheen overbodig te zijn geworden, sinds meer en meer alles, fabriekmatig, veel vlugger gemaakt, en goedkooper verkrijgbaar gesteld werd. Maar weldra kwamen sommige menschen tot de ontdekking, dat handenarbeid uit een ander oogpunt, namelijk het paedagogische, volstrekt niet overbodig was geworden: integendeel, als opvoedingsmiddel altijd zijn waarde zal behouden. Alle beschaafde natiën zien dit tegenwoordig meer en meer in; en de Abrahamsche stichting wordt dan algemeen genoemd als een der voornaamste uitgangspunten dezer omvangrijke beweging. Nochtans hoort men hier te lande dikwijls over de Sloydschool spreken, alsof daar alleen maar een cursus in houtsnijden gegeven werd. Nu ja, omdat, in Zweden, hout zulk een voor de greep liggend materiaal is, wordt te Nääs voornamelijk dààrmee gewerkt. Maar het houtsnijden is er evenmin hoofddoel als het papiervlechten in een Fröbelschen ȁKindergartenȁ. Beiden, Fröbel en de stichters van het Sloyd-instituut, hebben handenarbeid, en wel zooveel mogelijk zelfstandigen handenarbeid, ingevoerd niet als doel, maar als middel tot degelijke, individueele ontwikkeling der leerlingen. Daarom besloot men te Nääs weldra, plattelands-schoolmeesters in hunne vacanties tot overkomst uit te noodigen. Met het oog op hunne belangen, nam men de zaak nog wat ruimer op dan in den beginne: om hunnentwille omvat thans de cursus ook een reeks andere leervakken. Maar aan de nauwgezette, tot zelf-ontwerpen aansporende handenarbeid werd steeds vastgehouden, als de spil waarom hier alles draait. August Abrahamson heeft, in hoofdzaak, zijn heele bezitting aan den Zweedschen Staat overgedragen, die haar heeft aanvaard met de verplichting, het Instituut in zijn geest voort te zetten. Otto Salomon is tot aan zijn dood, in 1908, als eerste directeur, de ziel van het Instituut geweest, en heeft een staf van onderwijzers en onderwijzeressen gevormd, die, met veel trouw en toewijding, onder | |
[pagina 216]
| |
eene wisseling van nieuwe directeurs, in de door hem aangegeven richting blijven werken. Een vleugel van het landhuis, bij testament voor de familie Salomon gereserveerd, wordt thans alleen nog 's zomers bewoond door Mevr. Sofie Elkan, geb. Salomon, weduwe van een Stockholmschen muziek-uitgever. Zij is het, die vroeger een aantal onderhoudende romans heeft geschreven onder den zonderlingen pseudoniem ȁRust roestȁ. Zij had die twee Hollandsche woorden eens, bij toeval, op reis opgevangen, en vond ze zoo kernachtig, dat zij er niet alleen haar motto, maar haar schuilnaam van maakte. In de laatste jaren schrijft zij onder haar eigen naam. Een harer jongste romans behandelt op vermakelijke wijze een liefdesavontuur van een Zweedsch meisje en een Egyptischen medeleerling aan de Sloydschool. Deze twee sterkverschillende elementen verloven zich in allen ernst en eer en deugd; maar als de jonge dame, alvorens zich voor goed te binden, een kijkje is gaan nemen van haar aanstaande Egyptische familie en vermoedelijke toekomst, breekt zij nog bij tijds de verloving af.Ga naar voetnoot1) Aanleiding tot dit verhaal was de reis naar het oosten, die de schrijfster eenige jaren geleden maakte met haar vriendin Selma Lagerlöf. Terwijl deze laatste uit haar interessante Palestina-indrukken het bekende Jeruzalem schiep, besloot hare reisgenoote tot literaire exploitatie van de gezamenlijke ervaringen op Egyptisch terrein.
Selma Lagerlöf! Kenners van Zweedsche literatuur verklaren dat zij de eenige levende Zweedsche auteur is, die niets aan den vreemde heeft ontleend: noch aan Frankrijk, noch aan Engeland, noch aan Duitschland, maar alles aan de ziel van haar eigen vaderland; en dat dit het geheim is van | |
[pagina 217]
| |
haar groot succes, eerst binnenslands, en daarna, dientengevolge, ook buitenslands. ȁOmstreeks 1891ȁ - zoo begint André Bellessort, in zijn boek: La SuèdeGa naar voetnoot1) een hoofdstuk over Selma Lagerlöf, - omstreeks 1891 had de Zweedsche natie, - die hij ȁla Châtelaine du Nordȁ pleegt te noemen, - ȁeen zonderling avontuur. Deze deftige, eerwaardige matrone, wier hart zoo kalm slaat te midden van haar meren en bosschen, liet zich plotseling inpakken door wijlen een aan den drank verslaafden mooiprater, die bij haar werd geïntroduceerd door een jonge onderwijzeres.... 't Was trouwens een dergelijk geval als toen, enkele jaren later, het literaire Frankrijk oor noch hart had voor iemand anders dan voor Cyrano de Bergerac. Wat Cyrano voor Frankrijk was, dat was Gösta Berling voor Zweden. Maar daarom lijken die twee ook op elkander als een sparretak op den vederbos van een musketiershoedȁ.... Terwijl ook bij ons te lande, honderden den roman Gösta Berling gelezen en genoten hebben, werd hij stellig door evenvele honderden, na de lectuur van een paar hoofdstukken, toegeslagen met de betuiging dat het ȁzoo'n raar boekȁ was. Een raar boek is het. Dat weet ik wel. En, wat meer zegt, dat weet de schrijfster zelve ook wel. Wie haar eigen oordeel op dit stuk wenscht te vernemen, leze hare, een paar jaar geleden verschenen, Herinneringen. Zij zegt daar, hoe, in de provincie Wermland, in haar kindertijd, een overlevering in de lucht hing omtrent een troepje half verloopen, maar elk in zijn soort origineele en | |
[pagina 218]
| |
geestige jonkers, die er, in 't begin der negentiende eeuw, rondzwierven en den boel opschepten. Die overlevering zweefde rond van huis tot huis, en klopte aan de vensters of zij iemand mocht vinden, die haar wou vast houden in een vertelling. Want zij was er op gesteld, verteld te worden, eer het geslacht mocht uitsterven, dat haar uit den mond van ooggetuigen had gehoord. En ziet, omdat zich daartoe niemand opdeed, ondernam zij het, de jonge Selma; ofschoon zij heel goed inzag, welk een waagstuk het was. Het trof juist in den tijd dat het uit Frankrijk overgewaaide naturalisme troef was in de Zweedsche letterkunstwereld; en een zoo romantisch onderwerp als dit liet zich toch niet naturalistisch behandelen! Zij beproefde de zaak op een eigen manier, zonder zich aan literaire mode-voorschriften te storen, alleen te rade gaande met de eischen der door haar te vertolken plaatselijke legenden. En.... het duurde niet lang of zij verbaasde zich zelve over den bijval, dien haar, naar haar eigen oordeel onbeholpen, werk vond. Trouwens, wie ten onzent niet kan begrijpen, hoe in Zweden dat ȁrare boekȁ zoo'n opgang heeft gemaakt, moet bedenken welk een veel grooter rol in de Zweedsche wereld dan in de onze, aan de fantazie wordt toegestaan. Een aardig voorbeeld hiervan levert een van Selma's latere werken, getiteld: Niels Holgersons wonderbare reis. Dit is een schoolboek. Zij was door de officieele schoolautoriteiten van haar land aangezocht om een schoolboek te schrijven over de geografie van Zweden. Zij stelde de opdracht van jaar tot jaar uit en zei: ȁik kan wel sprookjes en vertellingen schrijven, maar geen aardrijkskundige schoolboeken.ȁ Tot zij eensklaps op den inval kwam, van dat aardrijkskundig schoolboek zelf een sprookje te maken! Zij liet een twaalfjarigen jongen in een kaboutertje veranderen, plaats nemen op den rug van een gans, en zoo, met een troepje wilde ganzen, op den trek over heel Zweden vliegen, in 't voorjaar noordwaarts, en in 't volgend najaar zuidwaarts, voortdurend in aanraking gebracht met het bezienswaardige in verschillende provinciën. Men moest er bij ons eens mee aankomen: een officieel | |
[pagina 219]
| |
geografieboek als een sprookje! Misschien zou het gepermitteerd worden, zoo'n jongen als padvinder door Nederland te laten marcheeren, of desnoods in een vliegmachine er overheen te laten dwarrelen. Maar: in een aardmannetje veranderen! Aardmannetjes bestaan er immers niet.... 't Is een feit dat Nederlanders in het algemeen erg aan fantazievrees lijden. En háár rijke fantazie is juist Selma Lagerlöfs sterkste zij: de oorzaak van haar succes. En nu is zij een treffend bewijs, dat een sterke fantazie-ontwikkeling volstrekt niet zoo gevaarlijk is, als men zich wel eens schijnt te verbeelden. Men kan wonderbare sprookjes schrijven en toch een verstandig mensch zijn. Zij toonde dit, m.i. op verrassende wijze, toen zij, eenigen tijd geleden, toegaf aan den drang, om een voordracht te houden op een Vrouwencongres te Stockholm. Zooals de meeste vrouwen, die òf gelukkig getrouwd zijn, òf zich op een andere wijze een voldoening-gevenden werkkring geschapen hebben, deed zij tot dusver niet aan feminisme. Maar nu dit internationaal congres in Zweden werd gehouden, lieten de bestuurderessen haar niet los. Zwedens meest gevierde schrijfster moest zich daar vertoonen, moest spreken, moest, zooals het parool luidde: ȁde strijdende zusteren ter zijde staan.ȁ En ziet, toen heeft zij een rede uitgesproken, die daarna gedrukt werd en ten titel voert: Huis en Staat. Zij wijst erop, dat het geschenk der Vrouw, als collectief genomen, aan de Menscheid, is geweest: het Huis, het Huiselijk Leven, het Familieleven. ȁZij hebben als nijvere bijen gebouwd aan dit klein, monumentaal gebouw, door alle eeuwen heen, van Moeder Eva's tijd af tot nu toe. Is zij niet bewonderenswaardig, deze kleine schepping, ȁhet Te-Huis?ȁ Na een zonnige schildering van gelukkig familieleven, gaat zij dan voort: ȁIk weet heel goed dat het te-huis, zooals ik het hier teekende, niet overal verwezenlijkt is. Natuurlijk weet ik, dat de meeste tehuizen veel te wenschen overlaten, en dat velen slecht zijn. Maar goede, gelukkige familie- | |
[pagina 220]
| |
levens bestaan er toch. Wij hebben ze gezien. Wij hebben er in geleefd. En, voor zoover wij dat voorrecht niet zelf genoten, kunnen wij toch getuigen, waar er te vinden zijn. Zij zijn niet slechts een verbeeldingsdroom. De Vrouw heeft getoond er te kunnen scheppen: in armoede en rijkdom, in bescheidenheid en voornaamheid. Zij representeeren iets, dat werkelijk bestaat. ȁMaar een Staatsinrichting, in zijn soort even volmaakt, heeft er nog nooit bestaan... ȁEn wat gebeurt er nu? Juist in dezen tijd, nu er in zooveel Staten zooveel wankelt, met hoe groote begaafdheid zij mogen zijn ingericht; nu rechts en links omwentelingen dreigen; juist nu is het, dat de groote invasie der vrouwen, als een niet in te dammen stroom, over het mannelijk arbeidsveld, het gebied van den Staat, komt. - Wat heeft dat te beteekenen? Alleen maar dat de Vrouw zich andere levensomstandigheden wenscht? ȁWij willen er iets beters van denken: gelooven dat het een adem Gods is, die hier waait... ȁZiet, het kleine meesterstuk, het goede Tehuis, is een schepping der Vrouw, met behulp van den Man. Laat ons hopen dat het groote meesterstuk, de goede Staat, door den Man zal geschapen worden, wanneer hij, meer direct dan tot nog toe het geval was, de Vrouw aanneemt als zijn helpster bij dien arbeid.ȁ
Op den mooien Juli namiddag, dien ik, door bijzonder gunstige omstandigheden, met Selma Lagerlöf doorbracht, heb ik haar gelukgewenscht met den humor van dien gelukkigen greep. Van humor wou zij niets weten. Het was haar volkomen ernst geweest. Zeker. Des te meer waardeerde ik den onbewusten humor van haar origineele opvatting, en betuigde haar daarmee mijn sympathie. Toen wij dit punt bespraken, waren wij het geheel ééns, dat al wat er in het feminisme onnatuurlijk is, vanzelf wel zal terechtkomen, al moeten er eerst nog vele dwaasheden gebeuren en vele slachtoffers vallen. - Het is niet gemakkelijk, Selma Lagerlöf te bereiken. | |
[pagina 221]
| |
Vooral 'szomers woont zij in landelijke afzondering, ver van spoorwegverkeer, en moedigt omgang met vreemden niet aan. Haar zomerwoning Marbacka, ligt op een goed uur gaans van Ostra Emstervik, aan het Frykenmeer, in Wermland. Op dit Frykenmeer varen 's zomers dagelijks twee stoombooten, zes uur heen en zes uur terug. Een sterk bewijs voor Selma's populariteit is: dat de ééne van die twee booten haar naam draagt, terwijl de andere ȁGrösta Berlingȁ heet. 't Is recht grappig, een pikzwarten stoker uit zijn hol te zien komen, die de woorden ȁGösta Berlingȁ met roode letters op zijn blauwe borstrok geborduurd heeft; en een oogenblik later een blonden hofmeester, die ze in goudglans op zijn pet draagt... Wie van die twee zou een wederbelichaming van hem zijn? De boot-ondernemers weten blijkbaar wel, dat zij dagelijks het grootste passagiers-contingent te danken hebben aan het verlangen, zoo van buitenlanders als van vreemden, om het milieu te zien, waarin dit beroemde verhaal speelt. Want, het Frykenmeer is niets anders dan de lange waterplas, die in dat verhaal het Löfvenmeer genoemd wordt. En het grootste plezier van de bootreizigers is: elkaar in de verte het landgoed Rottneros te wijzen, dat daar Ekeby heet, met het ȁKavalierhuisȁ, en iets verder een heerenhuizing, die daar Borg heet. Aan de aanlegplaatsen worden kleine albums verkocht met prentbriefkaarten, waarop die naamsveranderingen vermeld staan. Selma Lagerlöfs Marbacka komt ook in het boek te pas, onder den naam Löfdala. Zij is op die oude landhoeve geboren, den 2en November 1858. Haar vader, gepensioneerd officier, dreef er landbouw. Het schijnt er een genoegelijk patriarchale huishouding geweest te zijn, zooals men er in Zweden, ten platten lande, nog velen moet aantreffen. Na zijn dood werd de hoeve verkocht. De familie ging wonen te Falun, waar een van de dochters getrouwd was. Sinds Selma, door haar schrijven in goeden doen gekomen | |
[pagina 222]
| |
is, bezit zij daar een eigen huis en een grooten tuin, en woont er in den regel 's winters, met baar oude moeder. Doch haar hart, en ook dat van de moeder, trok sterk naar Marbacka. En toen, op een mooien dag, die bezitting weer te koop kwam, nam zij de kans waar, kocht het terug, zette er een nieuw huis op, en administreert nu haar eigendom in de lange Zweedsche zomerdagen. Zij schijnt trouwens veel meer voor buiten, dan voor grootsteedsch leven geschapen, - meer een buitenmensch te zijn dan een vrouw van de wereld. Bij al haar fantazie en al haar roem, haar Nobelprijs en haar doctoraat honoris causa, is zij de eenvoud zelf. Alles aan haar is echt en rechttoe. Menigeen, die haar voor 't eerst ontmoet, zal misschien meenen, dat er niets aan haar is, wat schittert: noch haar uiterlijk, noch haar conversatie. Doch wie haar in de helderblauwe, geestige oogen heeft gekeken, komt wel tot een ander besluit. Want die schitteren, zoo vaak iets haar belang inboezemt, en verraden, door hun schittering, de diepte van haar innerlijk leven. Ik bracht het gesprek op hare verschillende werken, voor zoover ik die gelezen had. Zij vroeg, of ze in het Hollandsen goed vertaald waren; en ik roemde natuurlijk de vertalingen van Margaretha Meyboom. Wij spraken ook over het Frykenmeer, waarvan de oevers er nu zoo mak en gecultiveerd uitzien, dat men er zich volstrekt niet meer de wolven en beren kan denken, waarmee Gösta Berling en zijn medecavaliers honderd jaar geleden in aanraking kwamen, en al de scènes, die deze beruchte heeren daar uithaalden. Zij vertelde mij, dat beren en wolven zich nog vaak genoeg vertoonen tusschen de woudrijke bergen op den achtergrond, naar de Noorweegsche grens toe; in zuidelijk Zweden echter zelden. Daarbij had men, rondom de meren, toen in 't midden van de negentiende eeuw de industrie opkwam, heel wat bosch omgehakt, zoodat de oevers kaal en onherkenbaar werden. Nu heeft men er berouw van, en begint weer aan te planten.... Zoo praatten wij over allerlei en nog wat, dien dag. | |
[pagina 223]
| |
Veel ervan had ik misschien evengoed van anderen kunnen vernemen; maar het was mij een eigenaardig genot, zulke bijzonderheden over haar omgeving uit hààr mond te hooren, tegenover of naast haar gezeten, en haar gade te slaan in haar rustig doen en laten. En dank zij die enkele uren van samenzijn heb ik het voorrecht, dat haar beeld hoog staat in mijn Zweedsche herinneringen. Niet alleen in de literatuur, maar ook in levende werkelijkheid, dunkt zij mij een der merkwaardigste representanten van haar vaderland. |
|