| |
| |
| |
De slavernij in Posso
(Midden-Celebes)
Door Alb. C. Kruyt.
Door het ingrijpen van het Nederlandsch-Indische Gouvernement in de binnenlandsche aangelegenheden van Midden-Celebes, hebben vele landschappen in dit gedeelte van den Archipel in verscheiden opzichten eene gedaanteverwisseling ondergaan. Onmiddellijk valt het dengeen dien Posso vroeger gekend heeft op, dat hij nu langs begaanbare wegen kan loopen, waaraan door de tijden nog veel verbeterd moet worden, maar die toch, in vergelijking met de vroegere ‘sluippaadjes’, wegen mogen worden genoemd. De dorpen zijn van de heuveltoppen, waarop zij vroeger lagen, verplaatst naar de vlakten en dalen, en over het geheel genomen mogen die nieuwe dorpen in het landschap Posso gezien worden. Aangenaam doet het den Europeaan ook aan, dat hij nu overal voorkomend door de Toradja's wordt ontvangen, terwijl men vroeger niet naar hem omgekeken, of hem eenvoudig den toegang tot zijn dorp geweigerd zou hebben.
Maar nog grooter dan de uiterlijke verandering die in Posso heeft plaats gehad, is de omwenteling, welke het Gouvernement heeft teweeggebracht in de innerlijke samenstelling der Toradja'sche maatschappij. Deze omwenteling
| |
| |
is echter alleen waar te nemen voor hen, die gewend zijn met het volk om te gaan. De Toradja's hebben nog altijd hunne hoofden, maar dezen zijn geheel van karakter veranderd. Waren zij vroeger leiders van het volk, voorgangers in de adat, daardoor voor het grootste deel afhankelijk van hun volk, thans gevoelen zij zich meer en meer als heerschers, die, met de macht van het Gouvernement achter zich, hunne menschen kunnen bevelen en dwingen. En het is merkwaardig zoo spoedig als het communistisch cachet, dat eeuwenlang op de Toradja'sche maatschappij gedrukt was, door den krachtigen greep van het Gouvernement verbroken werd. Nu reeds zou een nieuw aangekomene de Toradja'sche maatschappij niet meer zóó kunnen leeren kennen als Dr. Adriani en ik dit hebben kunnen doen.
Zoo is ook de beteekenis van de afschaffing van het koppensnellen voor de Toradja'sche maatschappij veel grooter dan de meesten zich voorstellen. Wij zouden nog meer kunnen noemen, maar ik wil hier alleen de aandacht vragen voor de slavernij, die natuurlijk onder het Gouvernement niet meer, althans niet meer in haar vollen omvang, bestaanbaar is.
Het houden van slaven is iets, dat van ontzaglijken invloed is geweest op de ontwikkeling en het karakter van de menschen. In zijn belangrijk werk, ‘Die Entwicklung der Strafe’, heeft Dr. S.R. Steinmetz, thans hoogleeraar te Amsterdam, meermalen er op gewezen, hoe de oorsprong van vele rechtstoestanden gezocht moet worden in het instituut der slavernij. Ja, streng doorgevoerd moet naast den ingeboren aard van den mensch om zich aan iemand met sterkeren wil dan den zijnen over te geven en zich te laten leiden, de slavernij een factor zijn geweest, die bij verdere ontwikkeling der menschen heeft medegewerkt regeerende hoofden te doen ontstaan, bevelende over leven en dood. Wij kunnen zulks nog recht duidelijk nagaan in de geschiedenis van ons vaderland, toen de graven en baronnen niet anders waren dan tirannen van hunne lijfeigenen, welke laatsten nog
| |
| |
minder waren dan de slaven bij de zoogenaamde natuurvolken. Straffen werden eerst toegepast op de lijfeigenen, terwijl de bloedverwanten der heeren vrij uitgingen; van lieverlede ontwikkelden zich daaruit, toen de lijfeigenen tot burgers werden, het strafrecht en de verdere vormen van recht tot op den huidigen dag.
Wij weten van welk een grooten invloed de slavernij is geweest op de ontwikkeling van kunst, onderwijs en nijverheid, waarbij ik hier alleen herinner aan de Grieken, bij wie de slaven, daartoe door hunne meesters gedwongen, tal van takken van nijverheid beoefenden om hunnen heeren winst aan te brengen; ook traden zij meermalen op als leermeesters van de kinderen hunner heeren.
Wij kunnen a priori dus vaststellen, dat de Toradja's, die voor een groot deel slavenhoudende stammen zijn, den invloed van het instituut der slavernij moeten hebben ondervonden.
Nu reeds kan men alleen iets van de slavernij der Toradja's, welke instelling vóór vier jaar nog ongeschokt bestond, te weten komen door inlichtingen in te winnen bij de ouden van dagen, en het is daarom zeker van belang een en ander van deze instelling onder de Toradja's mede te deelen uit de ervaring, zooals alleen Dr. Adriani en ik die er van hebben gehad. Dit kan ook niet van belang ontbloot zijn voor regeeringsambtenaren, aan wie de moeielijke taak is opgedragen om dit natuurvolk, waarvan nog alles te maken is, in goede banen te leiden.
Ik wil mijne mededeelingen in drie deelen groepeeren: I. De aard van de slavernij bij de Toradja's; II. De invloed dien de slavernij op de Toradja's heeft gehad, en III. De houding, welke het Bestuur tot nu toe tegenover de slavernij heeft aangenomen.
| |
I.
De Toradja's van Posso kenden slechts twee standen: slaven en vrijen. Niet elke stam echter hield er slaven op na, namelijk in dien zin, dat er een slavenstand in dien
| |
| |
stam was ontstaan. De Toradja toch onderscheidt twee soorten van slaven: in de eerste plaats slaven, die van ouder tot ouder slaaf zijn geweest, een bepaalden slavenstand vormen, en een integreerend deel van de bevolking van een dorp uitmaken. Wij duiden hen aan met den naam van erfslaven. Zij blijven wonen in den stam, waarin zij zijn geboren, en zij worden door het hoofd van de familie (van vrouwszijde) bestuurd. Wanneer de erfgenamen zich verspreiden, worden de nog ongehuwde kinderen van deze erfslaven bij hunne verschillende heeren ingedeeld. Zij verlaten echter nimmer het gebied van den stam, en wanneer een der ‘meesters’ in een anderen stam gaat huwen, krijgt hij geen erfslaven mede; op zijn hoogst gaan zij hem bij het aanleggen van een rijstveld helpen, en worden zij tijdelijk aan hem afgestaan. Overigens blijven zij bij de vrouwelijke leden van het huis huns meesters, die alleen onder zeer bijzondere omstandigheden naar elders zullen trekken. Aan deze erfslaven zijn de meesters zeer gehecht, en alleen in den uitersten nood, of wanneer de slaaf gansch en al niet wil deugen, zal zijn meester hem aan een ander overdoen.
Geheel anders is het gesteld met de tweede soort van slaven, de gekochten; zij, die hebben moeten dienen om eene schuld te voldoen of eene boete te vereffenen. Voor deze soort van slaven heeft de meester gewoonlijk weinig hart. In zeer veel gevallen had de Toradja vroeger een slaaf noodig, bijvoorbeeld om als offer te dienen bij den dood van een hoofd, maar wij kennen geen geval, dat men in zulk eene omstandigheid een eigen slaaf nam om dien als offer te dooden. Steeds zocht men daartoe iemand te koopen, of men gebruikte een krijgsgevangene.
Nu zijn er enkele stammen onder de Bare'e-sprekers, die geen erfslaven hebben, die er dus geen slavenstand op na houden. Dit zijn de To Pebato, en de To Wingke in Posso, wier gebied zich uitstrekt tot aan den Noord- en den Oostkant van het Posso-meer. Eigenlijk zijn deze twee stammen één, als gezamenlijk afstammende van het dorp Mawoemboe, zoodat zij zich nu en dan wel To Mawoemboe
| |
| |
noemen. Wel kwamen in ieder dorp eenige slaven van de tweede soort voor, maar dezen waren zoo gering in aantal, dat zij hun stempel niet op de dorpsgemeenschap drukten.
Geheel anders was het gesteld bij de To Lage, To Onda'e To Palande en To Pada (deze twee laatste stammen wonen in het stroomgebied van de Laa, die in de Golf van Mori uitstroomt). Deze stammen hebben een bepaalden slavenstand, die tot voor korten tijd eene zeer groote plaats innam in de Toradja'sche maatschappij. Er waren eertijds bij die stammen dorpen, waarvan de grootste helft der bewoners tot den slavenstand behoorde.
Wanneer men aan de Pebato-hoofden naar de reden vraagt van het verschijnsel, dat zij geen erfslaven hebben, doen zij het volgende verhaal, dat, hoewel ongetwijfeld onwaar, toch weer aantoont hoezeer de Toradja gehecht is aan zijne erfslaven.
Eens kwam een vaartuig met Lamboenoe'sche kooplieden van het Noorden der Tomini-bocht bij de monding der Posso-rivier handel drijven, waartoe het tal van koopmansgoederen had medegebracht. To Pebato (die toenmaals nog een slavenstand zouden hebben gehad), zoowel als To Lage kwamen uit het binnenland naar beneden met hunne boschproducten om handel te drijven. Vooral met een der voornaamste Pebato-hoofden sloten de Lamboenoeërs vriendschap. Ik moet hierbij opmerken, dat de To Pebato toen ter tijd nog niet aan het zeestrand woonden, zooals thans wel het geval is.
Toen gebeurde het, dat de To Lage, belust op de vele koopmansgoederen, de Lamboenoeërs overvielen, hen op twee na allen doodden, en de goederen roofden. De beide overlevende kooplieden keerden zoo spoedig mogelijk naar hun land terug, en deelden daar de treurmare van de slachting mede. Onmiddellijk werd eene vloot uitgerust om wraak te nemen. Toen de Lamboenoe'sche krijgers aan den mond van de Posso-rivier gekomen waren, schijnen zij er tegenop gezien te hebben de To Lage in het bovenland te gaan opzoeken; althans volgens het verhaal werd de bevriende Pebato-hoofdman gehaald om als tusschen- | |
| |
persoon en bemiddelaar op te treden. De To Lamboenoe eischten van de To Lage vier slaven; als zij dezen gaven, zouden de Lamboenoeërs van alle vijandelijkheden afzien. De To Lage namen het voorstel aan, maar zij verzochten tevens aan het Pebato-hoofd de slaven voor hen te voldoen, dan zouden zij die naderhand wel teruggeven. De To Pebato brachten deze mededeeling aan de Lamboenoërs over, en dezen drongen er op aan, dat de To Pebato de vier slaven maar zouden geven. Deze antwoordde echter: ‘Wij hebben nog nimmer een van onze erfslaven weggegeven, en als wij dit nu doen, zullen de voorouders ons straffen door al onze slaven te doen uitsterven.’ De Lamboeërs bleven aandringen en eindelijk gaf het Pebato-hoofd toe. Hij stond vier zijner slaven (die men nog bij name weet te noemen) af, en ziet toen gebeurde, wat het hoofd vooruit had gezien: de geheele slavenstand der To Pebato stierf uit.
Wanneer men den aard der Toradja's eenigszins kent, hun rivaliteit onderling en hunne eensgezindheid tegenover alles wat van buiten komt, dan zal men aanstonds moeten toegeven, dat dit verhaal niet waar kan zijn. Trouwens het moet dienen om de rechten der To Pebato op een stuk gronds aan de monding der Posso-rivier in het gebied der To Lage te bewijzen. In plaats van vier slaven terug te geven, zouden de To Lage bedoeld stuk land aan de To Pebato hebben afgestaan!
De oorzaak van het ontbreken van een slavenstand bij de To Pebato is eene andere, eene, waarop Mr. H.J. Nieboer in zijne studie ‘Slavery as an Industrial System’ heeft gewezen. Hij heeft o.m. in dat werk aangetoond, dat jagersvolken uit den aard der zaak er geen slaven op na kunnen houden. Hun zwervend leven toch maakt in de eerste plaats slaven overbodig, aangezien er geen geregeld werk voor dezen is te doen. Ook het noodzakelijk prestige, dat de eene stand over den anderen moet hebben, zal het standsverschil blijven bestaan, is bij een jagersvolk onmogelijk; heer en slaaf zouden daar te veel elkaars gelijken zijn. Men gevoelt bij jagersvolken ook geen behoefte
| |
| |
aan helpende handen, ja slaven zouden eerder tot een last dan tot een gemak worden, want het gevangen wild zou de meester met den slaaf moeten deelen, terwijl het zwervende leven den slaaf alle gelegenheid biedt om zich uit de voeten te maken.
Een van de verschillen nu tusschen To Lage, To Onda'e e.a., die slavenhoudende stammen zijn, en de To Mawoemboe, die geen slaven hebben is ook dit, dat de laatsten het kenmerk dragen nog niet lang geleden een jagersvolk te zijn geweest, terwijl de To Lage c.s. gezeten landbouwers zijn. Tegenwoordig heeft iedere To Pebato (ik neem dezen stam als type van de niet-slavenhoudende Toradja's) zijn rijstveld, maar de jacht met honden zit ieder lid van dezen stam in het bloed. In ieder Pebato-dorp wemelt het van honden, die bij de maaltijden met groot getier uit de huizen worden gejaagd, en die voor den To Lage (als type van de slavenhoudende stammen genomen) een reden zijn om zijne minachting voor den To Pebato te uiten, door aan ieder te vertellen, dat hond en meester uit denzelfden etens- of aanrechtbak eten, wat inderdaad waar is; alleen doen zij het na elkaar. Heel in de vroegte wordt men reeds door de voorbijgaande mannen gewekt, die al de namen van hunne honden uitgalmen met lokkende geluiden er tusschen in; want al gaat de To Pebato niet verder dan zijn rijstveld, zijne honden neemt hij steeds mede, - men kan nooit weten. En er kan geen akkerfeest zijn of de To Pebato gaat eerst een dag of twee, drie van te voren op de jacht om een of ander vleeschgerecht voor de deelnemers aan het feest op te sporen.
In een verhaal, waarin wordt verteld, hoe Lasaeo, een op aarde nedergedaalde hemelling, zijne gaven aan de verschillende Toradja-stammen uitdeelt, laat men hem aan de To Pebato een hond geven, terwijl de To Lage een hamer krijgen om het ijzer te smeden.
De To Lage jaagt ook, maar zelden op de echt Toradja'sche wijze met honden en speer; ontmoet men al eens in Lage een paar van zulke jagers, dan zijn het veelal slaven. De To Lage bungelt graag door veld en bosch
| |
| |
met een geweer over de beide schouders (dit was althans zoo in den tijd, toen het Gouvernement de geweren nog niet had weggenomen), maar het meeste werk maakt hij van strikken en vallen, van die dingen, welke hij iederen dag op zijn gemak eens kan nazien. Ook in deze wijze van jagen komt zijn gezeten aard weer aan den dag.
Wij moeten nog verder in het verleden der Toradja's teruggaan om tot de oorzaak te komen van dezen zeer verschillenden toestand, en in het kort de verspreiding der stammen over Midden-Celebes nagaan.
De Toradja's van het landschap Posso hebben hoogstwaarschijnlijk hun bakermat in het Zuiden van Midden-Celebes, in het bronnengebied van de Kalaena, eene fraaie statige rivier, die door de Heeren Sarasin is ontdekt, en die, in Zuid-oostelijke richting voortstroomende, haar water ontlast in de Golf van Boni.
Van Saloe maoge, aan den bovenloop van pas genoemde rivier, trok in den ouden tijd eene afdeeling der Toradja's over het hooge Takolekadjoe-gebergte, en vestigde zich aan het Posso-meer. Hier moeten de Toradja's eene groote mate van gezetenheid hebben gekregen, eene omstandigheid, die het houden van slaven in de hand werkte. Zij moeten daar zelfs een algemeen hoofd hebben gehad, dat zij ‘datoe’ noemden. In dien bloeitijd kwamen de Loewoeërs, onderwierpen de Toradja's, en voerden hun datoe met zich mede. De Toradja's trokken toen van het Meer weg naar het Noorden en Oosten, met zich nemende hunne gewoonten en hunne slaven. Deze Toradja's moeten de tegenwoordige stammen der To Lage en To Onda'e zijn geweest.
Nadat de Meerstreek eene poos lang onbewoond was gebleven, kwam eene nieuwe afdeeling Toradja's van dezelfde groep de verlaten plaats innemen. Deze tweede afdeeling schijnt niet tot rustige vestiging te zijn gekomen, waarschijnlijk door talrijke oorlogen, waardoor het hun niet mogelijk was eene organisatie te verkrijgen als die, welke in de eerste afdeeling moet hebben bestaan (blijkens het algemeen opperhoofd), en zij nog lang een
| |
| |
zwervend volk bleven. Zoo is deze groep, telkens uitzwermende, ook naar het Noord-Westen getrokken, en vormt zij daar tegenwoordig de To Pebato. Ongetwijfeld zou, indien het Gouvernement niet tusschenbeide ware gekomen, door de grootere rust, die de To Pebato sedert enkele tientallen van jaren genieten als een gezeten stam, en door het verlangen naar meer arbeidskrachten, langzamerhand een slavenstand zijn ontstaan; maar in den toestand waarin wij hen hebben leeren kennen, waren de weinige gekochten met hunne nakomelingen, die zij er op nahielden, nog niet van invloed geweest op de maatschappij en het karakter hunner heeren.
Aan vele intelligente Toradja's hebben wij gevraagd, hoe de slaven zouden zijn ontstaan. De meesten braken zich het hoofd niet met dit vraagstuk. Een enkele verklaarde, dat de slaven aan de vrijen waren gegeven ‘om hun tot handen en voeten te dienen’. Een ander antwoordde: ‘Ik denk, dat slaven oorspronkelijk schuldenaars zijn geweest, die om hunne schulden in slavernij zijn gekomen. Hunne afstammelingen waren de latere erfslaven.’ Tijdens den tijd van onze waarneming gebeurde het echter slechts zeer zelden, dat de stam een familielid om schulden in den steek liet. Het was regel, dat die schulden werden betaald. De schuldenaar raakte dan wel in eene min of meer afhankelijke positie van zijn eigen familie, maar slaaf werd hij toch nimmer.
Van een bepaalden slavenhandel is bij de Posso-Toradja's nimmer sprake geweest, zoodat de onderstelling dat de slaven door aankoop onder de Toradja's zouden zijn gekomen, vrijwel buitengesloten is. Eene andere oorzaak zou kunnen zijn, dat de Toradja's bij hunne komst in Midden-Celebes daar een ander volk hebben aangetroffen, dat zij onderworpen en tot slaven gemaakt hebben. Wij kunnen hiervoor geen voldoende gronden bijbrengen, en wij zijn ook anthropologisch niet voldoende geschoold om in de slaven een lager type van menschen te ontdekken. Zooveel is zeker, dat de kloof tusschen vrijen en slaven bij de slavenhoudende stammen zeer groot is, grooter dan men zich die zou
| |
| |
denken te zijn, wanneer de slaven oorspronkelijk stamgenooten waren geweest. Men kan niet meer weerzin en verachting op het gelaat van een vrijen To Lage te voorschijn roepen, dan door hem, op een slaaf wijzende, te vragen of die man familie van hem is. Onbeschrijfelijk is dan de toon, waarop hij antwoordt: ‘hij is een slaaf.’
Wanneer een slaaf met eene vrije vrouw durfde leven, en het feit bekend werd, dan werden dikwijls man en vrouw beiden gedood, maar zeker altijd de man (slaaf). En geen pardon werd aan beide gegeven, wanneer de omgang gevolgen had en de vrije vrouw zwanger geworden was door een slaaf. Een paar malen is het in onzen tijd gebeurd, dat eene vrouw, die door zulk een verboden omgang in gezegende omstandigheden was geraakt, in haar doodsangst tot een neef of een ander bloedverwant vluchtte, en dezen smeekte het vaderschap over het kind op zich te nemen. In de beide ons bekende gevallen had de bloedverwant medelijden met de vrouw, en nam hij op zich wat hem werd gevraagd. Nagenoeg alle familieleden begrepen wel hoe de zaak in elkaar zat, maar de eer was gered, en de goedhartige man betaalde eene boete van een paar buffels.
Toch is het ook wel voorgekomen, dat de slaaf en de vrije vrouw, die samen omgang hadden gehad, niet werden gedood. Bij de beide gevallen, die wij hiervan kennen, gold het een slaaf, die met eene vrije vrouw uit eene familie van een anderen stam omgang had. Beide slaven waren lieden, die bij hunne heeren achting genoten, omdat zij te vertrouwen waren. Na vele beraadslagingen tusschen de oudsten der beide dorpen, tot welke de slaaf en de vrije vrouw behoorden, werd besloten den slaaf met eenige plechtigheid naar zijn eigen dorp terug te brengen. De afspraak hierbij was aldus: zoekt de man na deze plechtige scheiding de vrouw het eerst op, dan wordt hij gedood; zoekt de vrouw echter het eerst den man op, dan late men hen als man en vrouw bij elkaar.
In het eene van de beide gevallen was na de scheiding de zaak afgeloopen. In het andere geval volgde de vrije vrouw reeds den volgenden dag den slaaf. Deze twee
| |
| |
werden toen als man en vrouw beschouwd, maar toch zijn verscheiden familieleden van de vrouw tot haren dood verstoord op haar gebleven; een broer verloochende haar zelfs openlijk. Voor de beide kinderen uit dit huwelijk moesten door de familie van de vrouw twee buffels worden gegeven om hen vrij te maken.
Huwelijken van vrije mannen met slavinnen komen veel voor. Voor de kinderen uit zulk een huwelijk geeft de vader aan zijne familie een of twee buffels, ‘om ze vol of rond te maken.’ Zulk een kind van een vrije en eene slavin heet sinambira, ‘die het voor de helft is’; namelijk half vrij, door de betaling der buffels wordt het geheel vrij. Men ziet zulk een sinambira er toch steeds op aan, dat zijne moeder eene slavin was; en in den tijd voordat het Gouvernement hier kwam, zou zulk een persoon nimmer hoofd zijn geworden.
Bij de To Pebato en de aanverwante stammen is de verhouding tusschen de enkele slaven en hunne heeren veel vertrouwelijker. Dit blijkt al aanstonds hieruit, dat de slaaf bij de To Pebato zijn heer aanspreekt met ‘vader’. De Lage- en Onda'e-slaaf zal zijn heer nooit anders aanspreken dan met ‘heer’. De To Pebato spreekt van zijn ‘kind’, de To Lage van zijn ‘slaaf’. Bij de To Pebato kwam het ook meer voor, dat een vertrouwde slaaf met een vrij meisje huwde.
Inderdaad bestaat er in aard en aanleg een groot verschil tusschen vrijen en slaven. De slaaf is er zóó aan gewend geen vrijen wil te mogen hebben, van jongs af aan, dat hij eene groote mate van lijdelijkheid en onverschilligheid over zich heeft. Men kan daarom in het geheel geen staat op hem maken. De slaaf voelt weinig verantwoordelijkheid voor zijne daden: heeft hij iets kwaads gedaan, zijn heer is daar om de boete voor hem te betalen. In het rijstveld of in de zoutstookplaats, hij is altijd even indolent, omdat hij weet, dat hij niet voor zichzelf werkt, en alleen de tegenwoordigheid van zijn heer zal hem tot eenige inspanning bewegen. Daar hij bij de overwegingen
| |
| |
van staatkundigen en maatschappelijken aard geen stem heeft, is hij dom en onverschillig voor alles wat er in het dorp gebeurt. Daardoor zijn de slaven dikwijls onbeschoft, en ‘slavengewoonte’ staat gelijk met ‘onbehoorlijk gedrag’.
Maar op deze algemeene beschrijving komen ook uitzonderingen voor. Ook onder de slaven vindt men nu en dan menschen met een helder hoofd, en met eene natuurlijke beschaving, menschen op wie hun heer staat kan maken, aan wie hij eene bijzondere opdracht kan toevertrouwen. ‘Vertrouwensmenschen’ noemt de Possoër hen dan ook. Zulke menschen staan ook bij de vrijen in eere; wanneer ze op eenigen leeftijd zijn gekomen, ziet men hen ook steeds met de vrijen te zamen eten en beraadslagen. Zulk een ‘vertrouwensman’ heeft zijn jongen heer zien groot worden; hij heeft hem in moeielijke omstandigheden ter zijde gestaan. Hij geniet eene zekere genegenheid, in zooverre een Toradja genegenheid kan hebben voor iem and, die geen familie van hem is. Die genegenheid blijkt ook bij het overlijden van zulk een man, daar men dan dikwijls eene lijkkist voor hem maakt, wat anders voor slaven niet gedaan wordt.
Intusschen was het lot van de slaven bij de Toradja's niet hard te noemen. Gewoonlijk bleven zij in het huis van hun heer tot zij huwden, en daarna hielden zij er eene eigen huishouding op na, en bewerkten zij ook hun eigen rijstveld. Zij werden dan niet meer voor alle kleinigheden uitgestuurd, maar zij kwamen alleen bij de algemeene werkzaamheden op den akker hun heer helpen; ook wanneer hij voor eenig bijzonder werk geroepen werd, moest hij komen. Zulke slavengezinnen hadden meermalen eenige buffels, geiten en varkens in hun bezit, die zij gewoonlijk met rijst hadden gekocht. Hoe meer een slaaf bezit, hoe meer achting hij geniet bij zijn meester: wanneer toch de heer in schulden zit, of een boete moet betalen, of wanneer een offerfeest moet worden gevierd, kan de slaaf met een of meer buffels te hulp komen.
Wanneer een kind in het slavengezin geboren was, kwam een der heeren van die slaven, wiens beurt het was
| |
| |
om een deel van het algemeen familiebezit te ontvangen, en schonk aan de moeder een lap katoen. Hiermede legde hij als het ware beslag op het kind, en geen der andere familieleden van het gezin der heeren kon dat kind dan later voor zich nemen. Zoodra zulk een kind van de moeder af kon, nam de heer het bij zich in huis. Het kwam meermalen voor, dat de meesteres het kind zelve speende, op dat het kind toch maar zoo min mogelijk de zorgen der moeder zou ondervinden, en het zich daardoor niet aan haar zou hechten. Op deze wijze werd een slavengezin geheel uit elkaar gerukt.
Over den slaaf spreekt zijn heer recht. Op volwassen en getrouwde slaven, die een eigen huishouding hebben, worden geen lijfstraffen toegepast voor eenig vergrijp, maar aan jonge slaven wordt wel eens eens een pak slaag toegediend. Slavinnen worden wel eens gebonden in het dorp rondgeleid, waarbij ieder haar bespot. Wij hoorden van een slaaf, die omdat hij van gevangen visch had weggenomen, werd vastgebonden, waarbij een vischhaak door zijn kin werd gestoken; zoo moest hij een dag zonder voedsel doorbrengen. Eene slavin werd door hare meesteres een snede in het oor gegeven, omdat zij niet dadelijk hoorde wat haar meesteres beval.
Evenwel zulke straffen zijn uitzonderingen, wat wel hieruit blijkt, dat die gevallen overal worden rondverteld, met de noodige opmerkingen er bij, wat bewijst hoe erg men zoo iets vindt.
Begaat een slaaf een moord, dan wordt hij onherroepelijk gedood. Zelfs wordt hij in de plaats van een des doods schuldigen vrijen Toradja gegeven. Ook daadwerkelijk verzet tegen zijn heer wordt in de meeste gevallen (vooral bij de To Lage) met den dood gestraft. Wordt een slaaf door een ander beboet voor eene of andere beleediging, dan moet zijn heer die boete voor hem betalen, tenzij de slaaf zelf in goeden doen is. Wanneer een slaaf zijn heer dikwijls ongenoegen verschaft, of zich onbehoorlijk over dezen uitlaat, dan is hij aangewezen om bij de eerstvolgende gelegenheid, waarbij een slaaf noodig is, bijvoorbeeld voor het pasge- | |
| |
noemde plaatsvervangen van een des doods schuldigen vrije of voor het betalen van eene schuld, te worden geleverd.
Is een heer op zijn slaaf gebelgd, dan kan hij hem ook verkoopen. Ingeval van dood en van verkoop moet hij evenwel te rade gaan met zijne familieleden, aangezien de slaven (met uitzondering van de gekochten) eigendom zijn van de gansche familie. Dringt het hoofd van de familie (deze is ook meestal dorpshoofd) aan op het verkoopen van een slaaf, en willen de overigen familieleden hem nog behouden, dan geven zij hem (het familiehoofd) een buffel met zes stukken katoen, opdat hij van zijn voornemen moge afzien. Dit geschenk draagt den naam van ‘handenvastbinden’ (namelijk van hem die den slaaf wil verkoopen).
In één geval dat wij kennen, doodde een heer zijn slaaf, zonder vooraf met zijn overige familieleden over zijn voornemen te raadplegen. Zijn broeder zeide tot hem: ‘Gij hebt een uwer slaven gedood. Ik sta niet meer toe dat gij slaven houdt’. De broeder hernam hem dus alle recht op de gemeenschappelijke erfslaven, omdat hij niet eerst geraadpleegd was, voordat de slaaf gedood was. De schuldige broeder gaf toen aan den anderen twee buffels, waarmede hij den dood van den slaaf verzoende, en weer het recht kreeg de erfslaven te gebruiken.
Overal in Midden-Celebes bezitten de slaven een middel om hunne heeren min of meer te dwingen hen goed te behandelen. Wanneer namelijk een slaaf niet goed behandeld wordt, verlaat hij zijn heer en gaat in het huis van een ander, bij wien hij het een of ander huisraad vernielt. De slaaf blijft daar dan. Niet lang daarna komt zijn heer hem opeischen, maar de nieuwe heer eischt nu eene schadevergoeding voor hetgeen zijn slaaf heeft vernield. Die zoogenaamde schadevergoeding bestaat gewoonlijk in één buffel.
Is de slaaf van plan in geen geval naar zijn heer terug te keeren, dan volstaat hij niet met een enkel stuk huisraad te vernielen, maar hij vernielt zóóveel, dat de nieuwe heer vier, of vijf of meer buffels schadevergoeding vraagt. Zooveel wil de oorspronkelijke heer meestal niet
| |
| |
voor zijn weggeloopen slaaf geven, en deze blijft dan bij zijn nieuwen heer. - Een geval is ons bekend, waarbij eene weggeloopen slavin den gordel met voorbehoedmiddelen van dengeen tot wien zij was gevlucht in het vuur wierp. De eigenaar beweerde, dat hiermede eene onbetaalbare schat verloren was gegaan, en hij deed als losprijs zulk een hoogen eisch, dat de ander er wel tien andere slaven voor had kunnen koopen.
Het zekerste middel voor een slaaf om zich bij een nieuwen heer te vestigen is, dat hij in het huis komende, van een der familieleden van den huisheer (gewoonlijk van een zijner kinderen) voordat deze er op verdacht is een lok van het hoofdhaar afsnijdt, en die in het vuur werpt. Dit is zulk eene groote beleediging, dat van inlossen van den voortvluchtigen slaaf geen sprake meer kan zijn.
Dit rechtsmiddel van den slaaf heet eenvoudig mempone, ‘opgaan’ in een huis, en het wordt meestal door een slaaf uitgevoerd om zijn meester een lesje te geven wegens eene of andere slechte behandeling, hem aangedaan.
Van een slavenopstand kennen wij uit de Toradja'sche geschiedenis maar één voorbeeld. In Boven-Lage waren in het dorp Lage de slaven zeer in aantal toegenomen. Nu was er onder hen een krachtig man, Pataga genaamd; deze maakte eene samenzwering met 100 slaven; mannen, vrouwen en kinderen. Op den heuvel Pandjoka, ten N.-O. van Peladia, op dezelfde plek, waar nu het dorp van dien naam is gebouwd, versterkten zij zich, en hunne heeren waren niet tegen hen opgewassen. Telkens zich een eindweegs naar het Noorden terugtrekkende, bereikten zij het strand, en daar aangekomen staken zij over naar Parigi. Verder is niets van deze menschen bekend. Gevraagd waarom zij waren opgestaan, antwoordde men: ‘Het begon hen te vervelen telkens hierheen en daarheen te worden gestuurd.’
Wetende, dat de slaven bij de To Pada zulk een hard lot hadden, vroegen wij hoe het kwam, dat zij dáár niet meer waren opgestaan tegen hunne heeren. Men antwoordde ons toen: ‘Zij zijn die onderdrukking van ge- | |
| |
slacht op geslacht zoo gewend geraakt, dat zij niet anders weten of het behoort zoo.’
Zooals ik boven reeds opmerkte, bestond er geen slavenhandel onder de Toradja's, maar er waren omstandigheden, waaronder men een slaaf moest afstaan of verkoopen. Ging een slaaf op eene of andere wijze aan een nieuwen heer over, dan voltrok deze aan hem eene plechtigheid, welke hij ook toepaste op pas verkregen huisdieren. Bladeren van de loeasi en andere levenskrachtige planten werden fijngehakt, en in een bak met water vermengd. Met dit water werd de slaaf besprenkeld. Deze plechtigheid, welke, naar de voornaamste daarbij gebruikte plant, moloeasi heet, moest dienen om de levenskracht van bedoelde planten op den slaaf te doen overgaan, en tevens om zijn hart zoodanig te stemmen, dat hij het huis van zijn nieuwen meester niet meer zou willen verlaten.
| |
II.
Nu wij in de To Pebato en in de To Lage twee stammen van hetzelfde volk vóór ons hebben, waarvan de eene het instituut der slavernij hadden, de andere niet, zal het ons niet moeilijk vallen den invloed na te gaan, welken de slavernij op dit volk heeft gehad.
In de eerste plaats dan heeft zij het communistisch karakter der Toradja's aangetast. Wij moeten ons daartoe een voorstelling maken van de Toradja'sche gemeenschap. De gemeenschap is het dorp, waarin de leden van ééne familie bij elkaar wonen. (Wij spreken hier van den tijd, toen het Gouvernement zich nog niet had gemengd in de aangelegenheden van Midden-Celebes). De menschen zijn daar volkomen gelijk aan elkaar, alleen onderscheidt men er ouderen en jongeren, maar overigens kan men zeggen, dat de huisvaders evenveel macht en aanzien hebben, en dan ook vrijwel doen wat zij willen. Er is een hoofd, maar dit bemerkt men eerst, wanneer er eene rechtzaak wordt behandeld, of eenig gevaar dreigt, of eenig offerfeest staat gevierd te worden. Die hoofden
| |
| |
van de gemeenschap toch worden zulks niet door geboorte of door keuze, maar zij worden het vanzelf. Iedere Toradja is zijn eigen rechter, hij kan zijn eigen zaken bespreken; maar onder de Toradja's zijn niet allen welbespraakt, niet allen hebben een scherp verstand, dat met spitsvondigheden zich uit allerlei netelige zaken kan redden. Wanneer nu iemand in moeilijkheden raakt en er zich niet uit kan werken, gaat hij van zelf tot dengeen van zijn familieleden die zich in aanleg en vasten wil van hem onderscheidt, en roept hij diens bemiddeling in.
Diegene nu, bij wien men het meest aankomt met zijne bezwaren en moeielijkheden, is het hoofd. En wanneer dat hoofd oud wordt, is er reeds een ander uit een jonger geslacht, die zich ook in gaven onderscheidt, en langzamerhand in de plaats treedt van het andere familielid. Ik behoef hierbij nauwelijks op te merken, dat de als hoofd fungeerende persoon ook de opofferingen, die van hem geëischt worden, voor zijn ambt over moet hebben. Daarom zijn Toradja-hoofden meestal onbaatzuchtige menschen, althans tegenover hunne eigene dorpsgenooten. Ik voeg dit laatste er met opzet bij met het oog op de klachten van vele reizigers onder zoogenaamde natuurvolken, dat deze hebzuchtig zouden zijn. Wellicht doen zij zich als zoodanig kennen tegenover hen, die buiten hunne gemeenschap staan, tot wie zij in geen betrekking van bloedverwantschap staan; tegenover elkaar zijn de Toradja's niet hebzuchtig. Trouwens dit kunnen zij niet zijn, want uitsluitend individueel eigendom kennen zij buiten hun hakmes niet. Zelfs kleederen leent en gebruikt men van elkaar, en de eigenaar zal er niet aan denken, aan een lid zijner gemeenschap een verzoek om te leenen te weigeren. Wanneer iemand iets heeft verworven, dat hij eens geheel alleen voor zich wil gebruiken, geeft hij dit aan een onzer Minahassische onderwijzers in bewaring. Wanneer men onze bemiddeling inroept tot herstel voor een geweer of eenig ander voorwerp, dan doet men er meestal de boodschap bij: ‘en als het gereed is, bewaar het dan zoolang, totdat ik het zelf kom halen; geef het
| |
| |
niet aan een ander, die er naar vraagt.’ En waarom? Omdat die ander het voorwerp zou gebruiken en misschien weer stuk maken, voordat de eigenaar er iets van gezien had, en deze zou geen verhaal hebben op het lid zijner gemeenschap; want immers, datgene waarmee het maakloon wordt betaald, is gewoonlijk algemeen eigendom.
Dit beeld van hoofden en communistisch eigendom vertoonen de To Pebato. Om het nog duidelijker te maken moet ik er aan toevoegen, dat genoemde hoofden geenerlei macht hebben, in den zin, waarin wij dat verstaan. Bij eene vergadering der To Pebato komt duidelijk uit, hoe gelijk men zich aan elkaar acht, want het is daar meestal een groot leven; ieder spreekt zijn eigen meening uit, en men merkt weinig van eenig gezag.
Wij mogen voor zeker aannemen, dat de To Lage, de slavenhouders, hetzelfde beeld hebben vertoond als de To Pebato; maar hoe is dit thans gewijzigd! Zeker, de hoofden zijn nog geen tirannen voor de gemeenschap, maar wel voor hunne slaven, dien zij alles kunnen bevelen wat zij willen; zij mogen alleen niet aan hun leven komen; daarvoor zou de toestemming noodig zijn van de geheele familie, want de slaaf is immers ook communaal bezit. Een hoofd bij de To Lage zal ook nimmer iets bevelen, dat buiten de adat ligt, omdat dan de vrije familieleden zich van hem zouden afwenden en eigen gemeenschapjes, dorpen, stichten; maar de wijze, waarop een Lage-hoofd eene zaak leidt getuigt van een gevoel van macht, dat zich heeft ontwikkeld door zijne heerschappij over zijne slaven, maar waarvan ook de vrijen in de gemeenschap den invloed ondervinden. Een Pebato-hoofd praat zoolang met de partijen, totdat allen hetzelfde zeggen, maar een Lagehoofd beslist. Een wijs hoofd doet zulks natuurlijk met omzichtigheid en met inachtneming van de meening van anderen; maar hij durft te beslissen, en hij doet het, omdat hij dit gewoon is te doen met zijne slaven. Deze toch verdedigen zich wel met woorden. maar de meester beslist en legt een straf op. Opvallend is, dat de To Pebato ook van de kleinste zaak zeggen, dat deze beslist wordt door
| |
| |
de wa'a ngkabosenja, waarmede zij bedoelen de gemeenschappelijke oudsten van het dorp, terwijl bij de To Lage geldt: de kabosenja, het hoofd heeft het gezegd.
En wilt dan eens eene vergadering bijwonen bij de To Lage: de oudere slaven, die meestal zulk eene vergadering bijwonen, zwijgen, tenzij hun iets gevraagd wordt. Tengevolge hiervan zwijgen ook de jongeren van het gezelschap, zoodat alleen het hoofd en de enkele ouderen uit het dorp aan het woord zijn, of - wanneer de zaak een algemeen belang geldt - ook de hoofden van andere dorpen. En deze hoofden onderling, gewend als zij zijn te bevelen en te beslissen, weten zich nu ook te schikken (evenwel niet altijd) naar dengeen, die het meeste overwicht heeft op de anderen.
Wat zijn nu de gevolgen van deze verschillende toestanden? Dat de To Lage meer kracht naar buiten ontwikkelt dan de To Pebato, omdat deze alle begrip mist van eenheid en leiding. Meermalen komt het bij de To Pebato voor, dat een lid der gemeenschap zich door een anderen buiten die gemeenschap staanden man heeft laten beboeten, en ook toegestemd heeft die boete te betalen, voordat hij van het geval kennis heeft gegeven aan zijn hoofd, die dan natuurlijk niets anders kan doen, dan het geval voor kennisgeving aannemen. Zulk een geval is bij de To Lage haast ondenkbaar.
Een sprekende trek van het verschil tusschen Pebatoen Lage-hoofden moet ik nog mededeelen. Wanneer een Pebatohoofd uit naam van een ander, die niet tot zijne dorpsgenooten behoort, als eischer optreedt, maakt hij geen aanspraak op een gedeelte van de te ontvangen boete. Het staat aan den geholpene, een gedeelte daarvan aan het hoofd af te staan. Bij de To Lage is het echter regel geworden, dat het hoofd een zeker gedeelte van de boete voor zich behoudt, en wanneer die boete slechts gering is, behoudt hij haar geheel. Ik moet hierbij echter dadelijk opmerken, dat de hoofden soms zeer veel moeite doen om eene zaak in orde te brengen, waarbij blijkbaar het aandeel in de boete of de belooning niet de
| |
| |
drijfveer is, maar hunne eerzucht. En dan behoeft het na het bovenstaande geen betoog meer, dat de pogingen van Lage-hoofden meestal meer gevolg hebben dan die van Pebato-hoofden.
Het ligt in den aard der zaak, dat door de slavernij de communistische begrippen omtrent eigendom zich hebben gewijzigd. De slaven hebben, wanneer zij gehuwd zijn en hun eigen rijstvelden hebben, bezit, maar de heer kan toch steeds een en ander van hen vragen, terwijl ongehuwde slaven en slavinnen uitsluitend voor hun meesters werken.
Gaan wij nu na welken invloed het instituut der slavernij heeft op de economische verhoudingen. Iemand, die beide stammen, welke wij als typen hebben genomen, bezoekt, zou licht besluiten, dat bij de To Lage meer welvaart heerscht, dan bij de To Pebato. De To Lage zitten beter in hunne kleeren, doen zich beter voor, hebben betere huizen dan de To Pebato, bij wie de vrouwen nog veel in boombast gekleed gaan, en de mannen zich in hun dagelijksch leven van den schaamgordel bedienen, een kleedingstuk dat in Lage weinig meer gezien wordt. Daarbij valt het een ieder aanstonds op, dat de To Lage meer voorzien is van voorwerpen van buitenlandsche nijverheid. Wanneer gij een maaltijd gebruikt bij de To Lage, dan wordt uw eten u voorgezet op een koperen schotel met voet van Grissee'sche maaksel, en de toespijs is dikwijls besloten in een groentenschaaltje met deksel. Zooiets krijgt gij niet bij de To Pebato, die u een mandje voorzet met een boomblad er in, waarop een pakje rijst ligt, vreedzaam naast een bakje van palmblad, waarin uwe toespijs. En werpt gij een blik in het inwendige van eene Lage-woning, dan ontwaart gij voorwerpen, die bij een To Pebato niet gevonden worden; ik noem slechts kisten tot opberging van kleederen, naaimachines en petroleumlampjes.
Wanneer wij evenwel spreken van volkswelwaart, dan zijn ongetwijfeld de To Pebato welvarender. De To Pebato hebben doorgaans meer voedsel, in casu rijst, dan de To Lage; en dit verschil is een gevolg van de
| |
| |
instelling der slavernij. Laat ons eens den rijstbouw nader bezien. Voor beide stammen zijn de omstandigheden dezelfde wat aangaat de gronden; dank zij de schaarsche bevolking, kan de Toradja naar genoegen bosch neerbranden om zijne rijstvelden aan te leggen. In Lage komen wel veel grasvelden voor, zeker wel een gevolg van het eeuwenlang voortgezet ontbosschen, maar langs de rivieren schiet het boschterrein toch steeds weer welig op, en het gebied der To Lage is groot: zij verhuizen telkens meer naar het Noorden.
In den landbouw nu laat zich het gemis aan slavenkrachten niet zoo sterk voelen als men zou vermoeden, dank zij eene instelling van onderling hulpbetoon, dat wij onder meer volken vinden, bijvoorbeeld zeer sterk ontwikkeld en gereglementeerd bij de Minahassers. Bij de Toradja's heet deze instelling mesale, ‘iemand uitnoodigen iets samen te doen’. Wanneer de boschgronden ontgonnen zullen worden, begint men het onkruid en de struiken onder het geboomte te wieden. Meestal doet de man dit met zijne vrouw en zijne opgeschoten kinderen alleen af, maar wanneer hij ziet, dat dit werk te lang zou ophouden, geeft hij kennis aan zijne dorpsgenooten, dat hij over zooveel nachten zal mesale. Zijn er meer, die aanspraak maken op de hulp van hunne dorpsgenooten, dan spreekt men af, in welke volgorde men bij ieder der hulpvragers zal werken. Degene, die hulp vraagt, heeft dan voor niets anders te zorgen, dan dat zij, die hem komen helpen, flink eten krijgen; en hij is gehouden, de ondervonden hulp te vergelden door ook naar de mesale's van anderen te gaan. Op zulke wijze is dit niet zware maar hoogst onaangename werk van het vernietigen van het kleine hout meestal in één dag afgeloopen.
Op dezelfde wijze gaat men te werk om het groote geboomte te vellen, wat alleen door de mannen geschiedt, en verder (wanneer het hout door den eigenaar of liever ‘gebruiker’ van het veld is kleingehakt en verbrand) bij het planten der rijst. De omheining maakt de huisheer
| |
| |
meestal zelf, maar bij het wieden roept hij wederom de hulp in der dorpsgenooten.
De gewoonte van het mesale bestaat bij beide stammen, maar nu komt het uit, dat de slaven ook wel last in plaats van genot geven. De To Pebato werkt ijverig in zijn veld, omdat hij er zelf de vrucht van plukt, en daarom maakt hij, wind en weder dienende, goede oogsten. Wij hebben boven reeds opgemerkt, dat de slaaf over het geheel lui en onverschillig is. Wanneer een meester nu zijnen slaven en slavinnen zegt in het veld te gaan werken, dan kan men wel nagaan wat dit werken is. Wat de vrije To Pebato in een dag doet, sloft de Lage-slaaf in eene week af; wanneer een buffel een gat gemaakt heeft in de omheining, en een gedeelte van de rijst heeft vertrapt, zal de slaaf het gat dikwijls zóó dichten, dat het geval een tweede maal kan voorkomen, terwijl de vrije To Pebato wel degelijk zal maken, dat het zich niet meer zal herhalen. Wij kunnen dus zeggen, dat de Lage-slaaf niet werkt, naar dat hij eet, of liever zou kunnen eten, want zijn deel wordt hem dikwijls karig toegemeten; terwijl daarentegen de To Pebato zijne schuur vol rijst krijgt, en daarvan in gewone omstandigheden alleen zijn gezin heeft te onderhouden. Wij hebben dan ook meermalen opgemerkt, dat alleen die Lage-meesters eene voldoende hoeveelheid rijst kregen, die ijverig als belanghebbende in het veld meegewerkt hebben.
En nu de meerdere weelde bij de To Lage, waarop ik boven opmerkzaam maakte. In de laatste twintig, dertig jaren was een levendige handel ontstaan in damar of gomcopal. Deze soort boomhars komt voor in een groot deel van Midden-Celebes, waar de hellingen der hooge bergen dicht bezet zijn met de statige soga-boomen, zooals de inlandsche benaming der gomcopal is. Niet op alle plaatsen zijn de afvoerwegen even gemakkelijk; een van de gemakkelijkste is het dal van de Soemara-rivier, die den hals van het Oostelijk schiereiland doorsnijdt, en haar water in de Golf van Mori stort. Naar deze streek trekken jaarlijks vele Toradja's van allerlei stammen om de hars in
| |
| |
de bosschen te verzamelen en aan de Boegineesche, Arabische, Chineesche en andere handelaars te Watambajoli aan den benedenloop der Soemara te verkoopen.
Ook To Lage en To Pebato gaan ieder jaar, wanneer de rijstvelden zijn bezorgd, naar Soemara, van de eersten echter veel meer dan van de laatsten. Wanneer Lagemannen weggaan, laten zij hunne vrouwen achter met minstens één slaaf, behalve de slavinnen, die voor hunne meesteres zorgen. De To Pebato zou zijne vrouw alleen moeten achterlaten, meestal nog met een aantal kleine kinderen, want alleen mannen in de kracht van hun leven ondernemen het vermoeiende werk van damarzoeken. Wij kunnen ons dus voorstellen hoe krachtig eene Pebatovrouw zich zou verzetten tegen een plan van haren man om haar eenige maanden achtereen alleen te laten. Alleen, wanneer schulden op betaling wachten, gaat wel eens een clubje To Pebato er op uit. Veelal zijn dit dan nog jonge ongehuwde mannen.
Maar op het arbeidsveld staan de partijen ook niet gelijk. De To Lage laat zijn slaaf of zijne slaven sjouwen en het liefst loopt hij dan onbelast vooruit met zijn speer over den schouder en met zijn zelfbewusten tred, gevolgd door slaven, die onder den last van hunne op den rug gedragen manden vol damar schier bezwijken. Alleen wanneer de tijd dringt om zekere hoeveelheid goederen bijeen te krijgen, tot afdoening van schuld, zal de vrije To Lage meesjouwen, maar vooral niet te veel. En wanneer het gezelschap naar huis terugkeert, krijgen de slaven wel een deel van de winst, maar slechts een klein; het leeuwenaandeel is voor den meester. De To Pebato daarentegen, al gingen zij voor de veiligheid en voor de gezelligheid groepsgewijze, werken en zwoegen ieder voor hun eigen aandeel, dat nooit heel groot kan zijn, en dat dan nog, bij de thuiskomst, weldra onder de andere familieleden naar het communistisch beginsel verdwijnt.
De Toradja's hadden zich nooit toegelegd op het aanplanten van kokospalmen of andere winstafwerpende
| |
| |
boomen, bijvoorbeeld sagoe. Wel vond men in de onmiddellijke nabijheid der dorpen kleine aanplantingen van beide genoemde palmsoorten, maar deze waren nauwelijks voldoende om in eigen behoefte te voorzien. De reden van deze nalatigheid moet niet in de eerste plaats gezocht worden in indolentie, waarvan de Europeaan den inlander al te spoedig beschuldigt, maar aan den onrustigen toestand, waarin Midden-Celebes vroeger verkeerde. Eene kleine zaak gaf aanleiding tot een langdurigen oorlog, en in zulk een oorlog vielen kokos- en sagoepalmen in handen der vijanden, die de aanplantingen gewoonlijk verwoestten. Door den langzamen invloed van Gouvernement en Zending voor 1905 kregen de To Lage en To Pebato, onder wie de Zending werkte, een gevoel van veiligheid, zoodat sommige Toradja's begonnen met kokosaanplantingen van sommige beteekenis. Welke Toradja's waren dit? Wederom de To Lage, omdat dezen een of meer slaven en slavinnen konden aanwijzen om op de jonge aanplantingen te passen en het onkruid te wieden.
En de To Pebato? Een enkele, die vele zonen en dochteren heeft, mag er eens aan denken en er mee beginnen, maar zonder eenige menschen, die hij dwingen kan tot dit werk, zal hij het niet ver brengen met zijn aanplant. En de gewone dorpsman onder de To Pebato mag er niet aan denken. Wanneer het voornaamste werk op den akker is verricht, en men alleen op de vrucht heeft te wachten, moet hij naar het zeestrand om zout te stoken, of hij gaat rotan snijden om hiermede katoen en zout te koopen. Hij moet zijn huis herstellen, zijn buffels opvangen en temmen, kortom hij kan niet aan kokosaanplantingen denken.
Het bovenstaande resumeerende, komen wij tot het besluit dat wij den vorm van algemeene volkswelvaart bij de To Pebato vinden. Het instituut der slavernij bij de To Lage is voor hen de basis van het kapitalisme (trouwens slaven zijn kapitaal), dat een gedeelte der menschen tot grootere welvaart en rijkdom voert, maar een ander gedeelte van den stam, en wel het grootste, achteruitbrengt.
| |
| |
Slavernij en strikte gehoorzaamheid van den slaaf aan zijn meester zijn dan alleen mogelijk, wanneer de meester voortdurend zorgt, dat de afstand tusschen vrijen en slaven bewaard blijft. Wanneer hij dit wil, mag de meester zich niet geven, zooals hij is, maar dan moet hij zich een dwang opleggen. En deze dwang, ontstaan uit vrees, dat de slaaf tegenover zijn meester te vrij zal worden heeft het karakter van den To Lage geheel vervormd.
De To Pebato hebben dien dwang niet noodig gehad, en in hen zien wij menschen, die zich vertoonen zooals zij zijn. Er zijn goedhartigen onder hen en afgunstigen; die gul zijn van aard, en die gierig zijn; allerlei verschillende karakters, zooals ze onder alle soorten van menschen voorkomen. Bij de To Pebato vindt men dadelijk uit met welk mensch men te doen heeft. Hij, die zich nooit heeft leeren bedwingen, kan niet uitscheiden van het lachen om iets, dat hij bespottelijk vindt; hij legt het werk er dadelijk bij neer als hem iets verveelt; hij scheldt zijn makker uit voor al wat leelijk is als deze hem heeft beleedigd, kortom hij is dan alleen in staat zich in te houden als hij voor den persoon, met wien hij te doen heeft, grondige vrees heeft.
De To Lage mag niet lachen, wanneer zijn slaven en slavinnen onder elkaar grappen vertellen; dit zou aan zijn prestige schade doen doen. Hij moet zich zeer in de plooi houden om ieder begin van vrijpostigheid te kunnen tegengaan. Zijn recht tot bevelen en zijne macht over andere menschen hebben hem trotsch gemaakt, en laatdunkend kan hij op anderen neerzien; en zijne slaven, die hem zelfbedwang hebben geleerd, hebben ook gemaakt, dat hij met minachting neerziet op de To Pebato, ‘die maar schreeuwen en door elkaar praten’.
Een gevolg van dezen trots is lichtgeraaktheid. Een To Lage meent zeer spoedig te kort te zijn gedaan in zijn recht. Hij is natuurlijk gewend van zijne slaven alle eer te ontvangen, en wanneer hem die naar zijne meening door anderen niet is gegeven, is hij ontstemd en beleedigd. Om een enkel voorbeeld te noemen: een hoofd in de Tomasa-streek, dus ruim 20 K.M. van de Gouvernements- | |
| |
vestiging aan den mond der Posso-rivier, wilde eens Dr. Adriani beboeten, omdat deze bij zijne verhuizing van Posso naar Panta geen afscheid van hem was gaan nemen. Door deze lichtgeraaktheid is het dikwijls moeilijk met To Lage om te gaan. Do To Pebato voelt zich ook wel eens beleedigd, en dan zet hij een zuur gezicht, maar met een grap gaat zijn breede mond weer spoedig in een trek van lach over.
Deze lichtgeraaktheid heeft weder hare goede zijde: ze maakt den To Lage beleefd en hoffelijk. Ook de To Pebato is beleefd tegenover vreemden, en mede uit dezelfde oorzaak als de To Lage, namelijk uit vrees om den ander te beleedigen. Maar tegenover elkaar kunnen de To Pebato erg grof en onbehouwen zijn. Bij de To Lage daarentegen heb ik mij er dikwijls over vermaakt, hoe netjes zij door vergelijkingen en goed gekozen woorden ook met elkaar over eenig verschilpunt kunnen praten.
De stempel, door het instituut der slavernij op den aard der To Lage gedrukt, staat ook voor een gedeelte op hun gelaat te lezen. Bij de mannen spreekt meestal zelfbewustheid en kalme trots het sterkst op het gelaat; bij de vrouwen staat veelal laatdunkendheid op het gezicht te lezen. Dit is jammer, want die neergetrokken en dat koele oog ontsieren de Lage-vrouwen zeer, die anders door hare levenswijs, waarop wij straks terugkomen, fraaier gelaatstrekken hebben dan de To Pebato-vrouwen, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in het getouw zijn.
Het besturen zijner slaven in de wetenschap dat hij, de meester, moet boeten voor elken misgrijp door zijn slaaf begaan, heeft den To Lage ook een gevoel van verantwoordelijkheid gegeven, waarin hij gunstig afsteekt bij de To Pebato. Een To Lage zal zich uitkleeden om een bloedverwant, ja een slaaf uit de handen van schuldeischers te houden. Ik zou hiervan verscheidene treffende voorbeelden kunnen mededeelen. De To Pebato hebben dat verantwoordelijkheidsgevoel weinig; het moet al een zaak van zeer na verwante familieleden zijn, als zij er zich flink
| |
| |
voor zullen spannen. Dit gevoel van verantwoordelijkheid heeft de To Lage ook ten opzichte van menschen, die buiten zijne gemeenschap staan. Een voorbeeld, dat ons rechtstreeks aanging, wil ik hier mededeelen.
Te Kalingoea, een dorp der To Lage, en te Boejoembajaoe, een dorp der To Pebato, heeft de Zending posten gesticht, waar Minahassische onderwijzers zijn gevestigd. Nu gebeurde het in 1898, dat een gezantschap van Loewoe naar de Nederlandsche vestiging aan de monding der Possorivier trok om verontschuldigingen aan te bieden aan den vertegenwoordiger van het Gouvernement aldaar voor eene gepleegde nalatigheid. Zooals het met zulke gezantschappen steeds gaat, sloten zich van de Toradja's tal van menschen er bij aan, en het gezelschap groeide tot eenige honderden. De Toradja's waren geheel onbekend met de bedoeling van het gezantschap, en zoo vond het gerucht gereeden ingang bij hen, dat de Loewoeërs gekomen waren om de Hollanders weg te jagen. Van stonde aan kwam niemand meer bij den onderwijzer in het Pebato-dorp; men verloochende hem geheel. In het Lage-dorp voelden het hoofd en de zijnen, dat zij ook verantwoordelijk waren voor den bij hen gevestigden onderwijzer: het hoofd sprak het vrij uit, dat wie den onderwijzer uit zijn dorp durfde jagen, of wilde jagen, met hem te doen zou krijgen.
In het bijzonder moet ik hier wijzen op den invloed, welke de slavernij heeft op de opvoeding der kinderen. De To Pebato hebben geen denkbeeld van eenige opvoeding. De wil van het kind is voor de ouders alles. Wanneer het kind zegt: ‘ik wil niet’, of ‘ik heb geen lust,’ dan berusten de ouders er in; zij zullen het nog wat vleien om het tot hun wil over te halen, het allerlei beloften doen, of beschaamd maken, maar het dwingen tot gehoorzamen, daarvan is geen sprake. Alleen de ingeschapen zucht der kinderen om te doen, wat zij hunne ouders zien doen, beweegt hen er toe, langzamerhand aan de werkzaamheden van het dagelijksch leven deel te nemen,
| |
| |
totdat de harde werkelijkheid komt en hen dwingt te werken voor hun voedsel.
De To Lage heeft evenmin begrip van opvoeding, maar van zijne slavenkinderen eischt hij reeds zeer vroeg onderworpenheid en gehoorzaamheid. Tegenover het slavenkind heeft de meester of de meesteres geen geduld. Dadelijk is hij gereed met eenige bedreiging, welke maar al te dikwijls overgaat in daden. De To Pebato slaat zijne kinderen ook wel eens, maar alleen in drift, wanneer het hem te erg wordt. De vrije kinderen der To Lage nu spelen ongedwongen met slavenkinderen; men kan werkelijk geen onderscheid tusschen beiden zien, en nu valt het licht te begrijpen, dat ook het vrije kind evenals het slavenkind een klap oploopt; in elk geval ziet het de gehoorzaamheid van zijn kameraden, en volgt hen hierin na, al is het misschien dan ook in mindere mate. Van den anderen kant eischen de ouders door de gewoonte, gehoorzaamheid te eischen van hunne slaven, ook gehoorzaamheid van hunne kinderen.
Dit begin van opvoeding liet zich bespeuren aan de scholen in den tijd, toen het Gouvernement nog geen invloed uitoefende op het schoolgaan. Zeker, bij de To Pebato is het kind er gevoelig voor, wanneer Vader of Moeder zegt: ‘kom, ik zou nu maar naar school gaan’ (en de onderwijzer krijgt er het verzoek, in stilte gedaan, bij om den jongen maar eens goed te zeggen, dat hij doen moet, wat zijne ouders hem opdragen), maar wanneer het kind liever iets anders doet, dan naar school te gaan, dan krijgt geen mensch het in school, en niemand straft het hiervoor. Op zijn hoogst kijkt Vader of Moeder hem in het bijzijn van den onderwijzer eens zuur aan, en zegt dat hij erg ondeugend is; maar het kind weet wel, hoe het dit heeft op te nemen. De bloei van een school bij de To Pebato was in dien eersten tijd voor een groot deel afhankelijk van de geschiktheid van den onderwijzer om het den kinderen aangenaam te maken.
En nu de To Lage. Stel u voor eene moeder, die met slaan en stompen haar huilenden zoon voor zich uit drijft,
| |
| |
omdat hij niet naar school wilde gaan! Hoor dat hartelijk gemeende standje eens aan van den vader, wanneer de onderwijzer komt klagen dat zijn zoontje al eenige dagen de school heeft verzuimd. Tooneeltjes, zoo veelvuldig in de vroegere Pebato-scholen, waarbij kinderen, die ‘geen lust’ meer hebben, het hoofd in hun overkleed of sjaal wikkelen en gaan zitten pruilen, waarna er niets meer met hem is aan te vangen, kwamen bij de To Lage zelden, en dan nog in anderen vorm voor. En terloops moet ik hier opmerken, dat het alleen vrije kinderen waren, die wij in dien ouden tijd bij de To Lage op school kregen. Toen dacht niemand er nog aan een slaaf op school te doen, uit vrees, dat hij zijn eerbied voor zijn meester zou verliezen.
Wij komen nu op een gansch ander terrein, waarop de invloed van de slavernij zich heeft kenbaar gemaakt, namelijk het gebied der nijverheid. Uit het bovenstaande hebben wij reeds kunnen opmaken, dat de To Pebato, vooral de vrouw, een zeer druk leven heeft, omdat hij alles zelf moet doen. Ik was nog niet lang in de Possostreek, toen ik reeds had opgemerkt, dat de To Pebato zeer weinig kunstzin vertoonden: hunne slaapmatjes zijn van breede, grove pandanus-bladeren; de Lage-vrouw vlecht fijne matten van dunne repen pandanus-blad, welke zij daartoe gereed maakt door ze te snijden, te koken en soms te verven. De Lage-vrouwen munten uit in de teekeningen, welke zij op de geklopte boomschors, die tot kleeding wordt gebruikt, weten aan te brengen, terwijl de figuren der To Pebato erg onnoozel zijn en van weinig kunstzin getuigen. Het vlechtwerk der Lage-vrouwen is keurig, zoodat het de bewondering heeft opgewekt van kenners. De Pebato-vrouwen vlechten ook, maar dit is doodgewoon, alleen met het oog op de bruikbaarheid, maar zonder kunst. En om de mannen der To Lage niet te vergeten noem ik hier alleen de fraaie uit buffelhoorn gesneden zwaardgrepen, waarvan de teekening ieders bewondering opwekt, en de huizen der To Lage, die van meer
| |
| |
bouwkunst getuigenis afleggen, dan die van de To Pebato.
Ik vroeg eens aan Pebato-vrouwen, hoe het kwam, dat hun Lage-zusters haar hierin zooveel vooruit waren. Niet altijd zonder afgunst volgde dan het antwoord: ‘Geen wonder, dat de vrouwen der To Lage al die mooie voorwerpen kunnen maken; ze sturen haar slaven in het veld, en naar het water, en zelve blijven zij maar thuis zitten; ze hebben er den tijd voor.’ De To Lage heeft door de slavernij tijd om zijn geest en zijn aangeboren gevoel voor kunst te ontwikkelen, en dien tijd heeft de To Pebato niet. Mijn hoed van Tondano'sch of Tanggerang'sch vlechtwerk zullen een paar Lage-vrouwen ter hand nemen, en ijverig bestudeeren om het geheim van het vlechtsel uit te vinden. Pebato-vrouwen zien zulk een hoed onverschillig aan, en vraagt ge haar, of zij er een kunnen namaken, dan is het zonder meer: ‘Och, dat kan ik niet.’ En de Lage'sche mannen nemen den hoed in de hand om er onder elkaar eene beschouwing over te houden van welke stof hij is gevlochten.
Maar de vrije tijd, dien de To Lage door zijne slaven heeft, maakt hem ook gemakzuchtig. Wanneer bij de To Pebato de vrouwen des avonds uit de velden terugkeeren, torschen zij op den rug eene meterlange draagmand, boordevol met brandhout of rijst of mais of andere benoodigdheden voor de huishouding, en moeders met kleine kinderen zeulen daarbij ook nog hun wicht in de armen mede.
En nu bij de To Lage: voorop de vrije vrouw, statig en voornaam met haar hakmes in de hand, onbevracht; en als zij iets draagt, is het in eene kleine vierkante mand, waarin op zijn hoogst drie bossen rijst plaats kunnen vinden. Achter haar eene kleine slavin met haar kind op den rug; dat slavinnetje is de vaste kindermeid; verder volgen nog eene of meer bevrachte slavinnen.
Bij de mannelijke leden van beide stammen treffen wij hetzelfde verschil aan, maar niet zoo opvallend, want ook de To Pebato laat zijne vrouw dragen, en hij zelf loopt
| |
| |
er met zijn speer bij. Maar wanneer wij voor onze reizen dragers noodig hadden, wendden wij ons steeds tot de To Pebato; jonge mannen volgde ons gaarne, en droegen met lust vrij zware vrachten. Bij de To Lage moesten wij ons steeds wenden tot de meesters van slaven, en dezen wezen dan eenige hunner onderhoorigen aan als dragers; deze menschen waren echter geen prettig gezelschap, want zij moesten lasten dragen, waarvan het loon toch voor een groot deel bij den meester belandde.
Ik noemde de Lage-vrouw gemakzuchtig; lui is zij evenmin als haar Pebato-zuster; steeds is zij met eenig werk bezig, maar doorgaans licht werk. Deze gemakzucht, gevoed door de slavernij, heeft vele vrije Lage-vrouwen een afkeer ingeboezemd van kinderen krijgen. Men vertelt het ronduit, dat die en die haar kind of kinderen heeft laten verhongeren of laten omkomen door te weinig zorg, omdat zij, ‘geen zin’ had de lasten van het moederschap te dragen. En vele gehuwde slavinnen doen hetzelfde met haar eigen kinderen, omdat zij geene kinderen, ‘voor anderen’ willen krijgen en opvoeden, daar die kinderen op 6- of 7-jarigen leeftijd (en dikwijls nog eerder) van de ouders worden weggenomen en ingedeeld bij hunne verschillende meesters. Ook is het opvallend, dat de To Lage uitsluitsel weten te geven op vragen omtrent vruchtafdrijvende middelen, welke worden aangewend, terwijl men in dit opzicht menigmaal door de To Pebato naar de To Lage wordt verwezen.
Nu zijn er natuurlijk bij de To Lage tal van vrouwen, die een kind met blijdschap begroeten. Van den anderen kant zijn er ook Pebato-vrouwen, die de komst van een nieuwen wereldburger met wrevel te gemoet zien. Maar voor de Pebato-vrouw zijn kinderen goud waard, want zij vormen later hare werkkrachten, die water voor haar halen, die al spoedig de rijst koken, en vooral, die al spoedig den rijststamper leeren hanteeren. Voor de Lagevrouw hebben kinderen die groote waarde niet, want zij heeft immers slaven! Zij kan dus aan hare gemakzucht toegeven, en haar kinderen, geboren of ongeboren, vernietigen.
| |
| |
En wat zijn nu de gevolgen hiervan? Hoevele vrouwen bij de To Lage hebben geen of slechts een beperkt aantal kinderen. Terwijl het in Pebato-dorpen wemelt van kinderen, is het aantal wereldburgertjes in Lage-dorpen opvallend klein. En uit de alleszins gebrekkige statistieken blijkt toch reeds dat de stam der To Pebato vooruitgaat in zielental, al is het ook langzaam en met schommelingen, terwijl de To Lage gaandeweg achteruitgaan.
Het is bijna overbodig op te merken, dat nog vele andere omstandigheden van invloed zijn op het bevolkingsvraagstuk der Toradja's. Voor ons doel is het bovenstaande voldoende om aan te toonen, van hoeveel gewicht de instelling der slavernij daarop is geweest.
Ten slotte moet ik nog op een ander verschijnsel wijzen, dat door de slavernij is ontstaan. Slavernij is een stuk conservatisme, en zij kan alleen in stand gehouden worden door vast te houden aan alle vormen van het heidendom, waarmede die slavernij is op- en samengegroeid. Onbewust gevoelt de Toradja, dat, wanneer getornd wordt aan het gebouw van zijn eeredienst, het instituut zijner slavernij ook gaat wankelen. Daardoor is bij den To Lage het wezen van zijn geestendienst, het geestelijke van zijn eeredienst, verdrongen door de vormen, welke kracht moeten geven aan zijn conservatisme, waarvan zijne slavernij een integreerend deel is. En in dit opzicht zien wij in beide meergenoemde Toradja-stammen wederom twee geheel verschillende beelden.
Wanneer wij den To Pebato nader leeren kennen in zijn godsdienstig leven, dan zien wij, dat in dit opzicht over het geheele volk een zekere ernst ligt. Men gelooft stellig in geesten en spoken, en alles is werkelijkheid voor den eenvoudigen To Pebato. Hij heeft geen bijbedoelingen met zijn godsdienst. Het is hem om dezen alleen te doen.
De To Lage heeft meer leeren nadenken, en daardoor is twijfel in hem gerezen omtrent het bestaan zijner geesten, en een leven na dit leven. Hoe vaak hebben To Lage al gevraagd: ‘leeft de ziel van den mensch werkelijk voort
| |
| |
aan gene zijde van het graf?’ iets, waaraan geen To Pebato een oogenblik twijfelt. Een To Lage is spoedig te overtuigen van de ongerijmdheid of onjuistheid van eenig onderdeel van zijn geloof, en dan is hij aanstonds gereed met groot cynisme glossen te maken op de algemeene overtuiging. Eén voorbeeld slechts. Er zou een groot doodenfeest gevierd worden, waarbij de beenderen der overledenen worden opgegraven, schoongemaakt en in kleine nette lijkkistjes naar een spelonk worden gebracht. Bij die gelegenheid zouden ook de beenderen worden bezorgd van de tante van een met ons bevriend hoofd. Dat hoofd kwam mijne hulp inroepen om een kleederkist voor dit doel te koopen, aangezien hij geen tijd meer had om een lijkkistje te maken. Hij voegde er bij: ‘Ik zal den sleutel van de kist er bij hangen. Wanneer mijne tante dan bij hare beenderen wil zijn, kan zij de kist zelf open sluiten.’ En zoo iets wordt dan gezegd met eene ironie, welke hoogst onaangenaam aandoet. Heet eene vrouw gestorven te zijn, doordat een geest hare ziel heeft weggenomen, dan kunt ge hooren: ‘hij (n.l. de geest) had zeker eene vrouw noodig.’ En een ander voegt er nog aan toe: ‘ik zou een mooiere gekozen hebben.’ Dit zijn dingen, waaraan weinig To Pebato zich zouden wagen; daarvoor zijn de geestelijke dingen te wezenlijk voor hen.
Natuurlijk vindt men zoowel onder de To Lage als onder de To Pebato vrome zielen, maar ik spreek hier over den stam als geheel, als volk.
En bij al dit cynische van de To Lage ontwikkelen zij een veel indrukwekkender eeredienst dan de To Pebato, zoodat zij den indruk maken alsof zij godsdienstiger zijn dan laatstgenoemden. Hunne doodenfeesten hebben groote afmetingen aangenomen met allerlei ceremoniën, waarvan verscheidene bij de To Pebato niet voorkomen. Maar men voelt het, de To Pebato verricht bij zulk doodenfeest eene plechtige handeling, waarbij zijn ziel tegenwoordig is; en bij de To Lage is alles een tentoon spreiden van grootheid en luister; holle vormen, zonder inhoud.
| |
| |
| |
III.
Hoe groot de invloed der slavernij ook moge zijn geweest blijkens bovenstaande uiteenzetting, en hoeveel goeds zij ook gedaan moge hebben, zij is toch gebleken een rem te zijn, die de harmonische ontwikkeling van het volk en die van het karakter van den mensch tegenhoudt. Men zal het dus natuurlijk vinden, dat de Regeering de slavernij ook in Midden-Celebes, al was deze van eene vrij goedaardige soort, wenschte afgeschaft te zien.
Maar bij eene emancipatie van slaven doen zich steeds, zij het dan in het klein, dezelfde bezwaren voor als Mozes ondervond bij het uitleiden der tot een slavenvolk geworden Israelieten uit Egypte, en dezelfde misstanden ontstaan als die welke aan het licht kwamen bij de emancipatie der negerslaven in Amerika. Deze zaak is dus volstrekt zoo eenvoudig niet, als zij oppervlakkig beschouwd lijkt te zijn, en zij is naar mijne meening alleen langs paedagogischen weg tot een goed resultaat te brengen. Ik geloof, dat wij in dit opzicht in Posso op den goeden weg zijn.
Toen in 1906 aan den heer Voskuil was opgedragen maatregelen te nemen tot afschaffing van de slavernij, bepaalde deze, dat voortaan de slaven zich konden vrij koopen voor een bedrag van f 60. - voor een man, f 80. - voor een vrouw en f 30. - voor een kind. Afgescheiden van dit vrijkoopen zouden na 2 jaar alle slaven vrij zijn.
De Toradja's hadden een dergelijken maatregel reeds zien aankomen. In den vroegeren tijd toch had men meermalen tegenover ons zijne vrees uitgesproken, dat met de komst van de Koempania geen slaven meer zouden mogen worden gehouden. Eene enkele maal was ons dit ook als reden opgegeven, waarom men geen Christen wilde worden.
De hoofdman, naar wien in dien tijd alle Posso-Toradja's opzagen, die zulk een grooten invloed had, dat hij meer dan eenmaal lieden van andere stammen er van afgehouden heeft zich tegen het Gouvernement te verzetten, was Papai Melempo, thans overleden. Toen de heer Voskuil nu met dit hoofd de te nemen maatregelen tot
| |
| |
opheffing van de slavernij besprak, zeide deze laatste: ‘Ik ben er tegen, dat dit zoolang zal duren; laten alle slaven dadelijk vrij worden verklaard.’ Allen stemden in met hetgeen Papa i Melempo zeide, en van dien tijd af waren de slaven vrij verklaard. Eene latere aanschrijving om de slaven te registreeren kon niet worden opgevolgd, omdat de slaven reeds vrij waren verklaard, en verscheidenen hunner al met vrije lieden waren gehuwd.
Volgens Dr. N. Adriani, die dezen tijd geheel heeft medegemaakt, hebben Papa i Melempo en de andere hoofden deze groote toeschietelijkheid gebruikt om de registratie te bemoeielijken, en om alles bij het oude te laten. Zij verwachtten, dat het bij eene officieele verklaring zou blijven, en zeiden zoo spoedig mogelijk op alles ‘ja’, om te maken dat de regeering zou denken: ‘Ziezoo, dat is in orde’, en zich verder niet met de zaak zou inlaten. Als aarts-conservatief was Papi i Melempo fel tegen deze zaak, en hij heeft er zich herhaaldelijk tegenover den heer Adriani zeer spottend over uitgelaten: het Gouvernement wist niet wat het deed om al die domme en slechte menschen (hiermede bedoelde hij de slaven) zoo maar vrij te laten; hij vond het zoo iets als alle kinderen meerderjarig te verklaren, of alle boeven uit de gevangenis los te laten.
Het grootste nut, dat de vrijverklaring heeft gehad, is de voorkoming van den slavenhandel, die juist door de veiligheid, welke het Gouvernement had geschapen, zou zijn ontstaan.
Officieel bestaan er dus geen slaven meer in Posso; in de rechtspraak zijn alle Toradja's gelijk, en met een afzonderlijk slavenrecht houdt het Gouvernement geen rekening. Iedere slaaf weet nu dat hij vrij is; maar dit neemt niet weg, dat er aan het instituut van de slavernij, zooals dit eeuwenlang bij de Toradja's heeft bestaan, in werkelijkheid weinig veranderd is. Niet alleen de heeren zijn in de traditie van hun geslacht opgegroeid, maar de slaven vinden het eene zoo van zelf sprekende zaak, dat zij slaven zijn, dat velen allerlei onheil en kwaad vreezen, wanneer
| |
| |
zij hunnen heer de gehoorzaamheid zouden opzeggen. De slaven toch zien met denzelfden bijgeloovigen eerbied tegen hun heer op, als de Toradja's in het algemeen dit deden tegenover den Datoe van Loewoe.
Bovendien, het lot van den slaaf was over het geheel niet hard, zooals wij hebben gezien, zoodat er geen bepaald verlangen naar verlossing van den druk bestond. Daarbij waren de meeste slaven er zoo gewend aan geraakt, dat hun heer voor hen zorgde, dat zij te indolent zijn om op eigen beenen te staan, en zij de zaken dus liever bij het oude laten. De flinken onder de slaven maken wel gebruik van hunne vrijheid, en juist omdat zij flink zijn, durven handelen en van zich durven afspreken, verkeeren zij als gelijken met hun vroegere heeren. Maar er zullen nog heel wat jaren moeten voorbijgaan, aleer men er iemand geen verwijt meer van zal maken, dat hij een afstammeling is van slaven; en bij het sluiten van huwelijken zal de afstamming van slaven nog langen tijd een groote rol spelen.
Ik zeide met een enkel woord, dat de vrijwording der slaven langs paedagogischen weg moest gaan om geen misstanden te scheppen. Zóó begrijpt ook onze Civiel Gezaghebber, kapitein Mazee, de zaak. Hij gaat van het zeer juiste beginsel uit: de slaven weten, dat zij vrij zijn; wie daarvan gebruik wil maken, kan het doen (en ik zeide reeds, dat er zulken zijn, die in het dagelijksch leven niet meer te onderkennen zijn van vrijen); wie er geen gebruik van wil maken, ik zal hem er niet toe dwingen.
De Heer Mazee zal dus de menschen niet dwingen de slaven, die bij hen in huis zijn, weg te zenden. Onder deze omstandigheden is het duidelijk, dat zij, die slaven blijven, eene slavennatuur hebben. Wanneer deze menschen tot eene zoogenaamde vrijheid worden gedwongen (het zit in velen onzer om de onderdrukten, de onvrijen tot vrijheid te dwingen), dan zullen zij door die vrijheid, die zij niet apprecieeren, brutaal en onhebbelijk worden. Een voorbeeld daarvan hebben wij gezien te Pandiri (Tomasa), waar de slaven door eenige lieden van het strand zoolang waren bepraat, dat zij ‘vrij’ waren, dat de meesten hunner een
| |
| |
ieder, zelfs hun heer, den onderwijzer en ons zendelingen brutaliseerden.
Ook ten opzichte van de school hebben wij rekening te houden met de slavernij. Wij zullen nimmer een slavenkind op de school weigeren (op twee onzer scholen zijn verscheidene slavenkinderen), maar wij zullen nimmer, door een verkeerd philanthropisch gevoel geleid, een heer dwingen een slavenkind op school te doen. Alleen wanneer het zich uit eigen beweging daartoe aanmeldt, bewijst het, dat het geen slavenaard heeft, en dan nemen wij het met vreugde aan.
De paedagogie van den ambtenaar ten opzichte van de slavenkwestie bestaat verder hierin (en de heer Mazee brengt dit in toepassing), dat bij rechtszaken, waarin slaven de schuldigen zijn, de ambtenaar zich rekenschap geeft van het gevoel, dat een vrije tegenover den slaaf bezielt. Hij zal streng rechtvaardig zijn, maar hij zal zijne straffen zóó kiezen, dat ook het Toradja'sche gevoel van recht tegenover slaven wordt bevredigd. Een geval van overspel tusschen een slaaf en eene vrije vrouw bijvoorbeeld werd door den heer Mazee zóó beslecht, dat de slaaf niet de gebruikelijke boete betaalde (vanwaar zou hij bovendien deze hebben gehaald), maar dat hij op verzoek van den landschapsraad naar eene andere plaats werd verwijderd; allen voelden zich door deze uitspraak bevredigd.
Door Gouvernement, Zending en onderwijs worden voldoende factoren onder de Toradja's gebracht, die de slavernij, nu alleen officieel afgeschaft, in werkelijkheid zullen te niet doen, zonder dat er scheeve toestanden ontstaan. Door de geschiedenis heeft de slavernij zoo grooten invloed gekregen; door de geschiedenis ook zullen de slaven, onder de tegenwoordige leiding, weer onder de vrijen worden opgelost. |
|