Onze Eeuw. Jaargang 10
(1910)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||
Een Duitsch econoom in en over ons land omstreeks 1670
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||
Toen ik in den zomer van 1908 in opdracht onzer regeering een onderzoek te Rostock instelde naar handschriften, drukwerken en bescheiden, belangrijk voor onze geschiedenis, vond ik daar op de universiteitsbibliotheek o.a. 3 foliodeelen met nagelaten papieren van dezen BecherGa naar voetnoot1). Zij zijn niet alleen van gewicht voor de geschiedenis van Duitschland, maar ook voor de onze, omdat hij hierin veel mededeelt uit zijne ervaringen en indrukken over ons land, opgedaan bij de onderhandelingen, die hij persoonlijk met onze kooplieden heeft gevoerd uit naam der regeeringen, in wier dienst hij stond. Want in opdracht van verschillende Duitsche vorsten heeft hij herhaaldelijk ons land bezocht, bijvoorbeeld in 1660 voor den keurvorst van Mainz, in 1664 voor dien van Beieren, in 1669 voor den graaf van Hanau, in 1671 voor den keizer van Oostenrijk. Vele van deze stukken heeft hij opgenomen in zijn hoofdwerk: ‘Politische Discurs von den eigentlichen Ursachen des Auf- und Abnehmens der Städte, Länder und Republicken, im specie wie ein Land volckreich und nahrhafft zu machen, und in eine rechte societatem civilem zu bringen,’ door Johan Joachim Becher von Speier, Rom. Kayserl. Majest. Commercien Rath. Dit boek, dat in 1668 is verschenen, in 1673 vermeerderd en daarna nog herhaaldelijk herdrukt, schijnt ontsnapt aan de aandacht onzer historici, die het toch alleszins verdient. Frisch en levendig is bijvoorbeeld zijn schildering van Hollands bloeiende industrie en handel: ‘Dat Holland, vroeger slechts een eenvoudig graafschap, thans in middelen meer vermag dan het geheele Duitsche rijk, is alleen aan den handelsgeest zijner bewoners te danken. Zij verwerken zijde, hoewel de grondstof ervoor in hun eigen land niet te vinden is. Bij vreemden halen zij vlas, hennep, wol en huiden, die zij hun als kant, linnen, laken en leer terugbrengen. Wie overtreft hen op het gebied der drukkunst en des boekhandels? De Fransche, Neurenbergsche en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||
Augsburgsche waren weten zij volkomen te evenaren. Men moet zeggen, dat Holland de moeder van den juweelhandel is. Welk fraai vaat- en glaswerk komt niet uit de glasblazerijen van Amsterdam! Van hun drukken houthandel op Noorwegen en den Rijn zal ik maar zwijgen. Welk prachtig schrijnwerk en kostelijke wandbetimmering, welke trotsche schepen bouwen zij er niet van! Ik geloof niet, dat ergens anders meer handel wordt gedreven in goud, zilver, koper, ijzer, lood, tin en de waren, die uit deze en andere mineralen worden vervaardigd. Wat zal ik nog spreken van kruiderijen, specerijen en allerhande levensmiddelen! Bijna geen enkele ervan wast er, en toch hebben zij elk van deze frisch en overvloedig, zoodat zij alle andere landen er mee voorzien. Van Athene goldt het spreekwoord, dat men er meer koren zaaide dan oogstte; van Holland zou men hetzelfde hebben kunnen zeggen, als niet hun vlijt alles had veranderd. Voor hun handel voeren de Hollanders kostbare oorlogen, omdat zij wel weten, dat de commercie alle burgers ten goede komt, daar de een van den ander leven moet, en zij hun land volkrijk en welvarend maakt. Zij hebben hun machtige koopmanscompagnieën, die zelfs koningen kunnen trotseeren. In Holland heeft ieder zijn brood; men ziet en duldt er geen bedelaars (sic). Hoe dichtbevolkt het is, weet elk, die het bezocht heeft: het lijkt wel één groote stad. Hunne heerlijke voorraadschuren, hunne bankhuizen, tuchten werkhuizen, de koophuizen der Compagnieën, deze alle getuigen van hun vlijt, geestkracht en beleid. Niet tevreden met hetgeen zij in hun eigen land verrichten, trekken zij er op uit en drijven handel met de geheele wereld; en waar niets te doen valt, brengen zij toch nog de goederen van de eene plaats naar de andere; in één woord, zij weten uit alles munt te slaan, zoodat dan ook terecht het spreekwoord is ontstaan: waar Hollanders komen, daar groeit geen gras meer, daar is niets meer te verdienen.’
Van een man, die de koopmansdrift onzer vaderen zoo treffend weet te schetsen, willen wij natuurlijk gaarne wat | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||
naders vernemen. Hij was te Spiers geboren. Zijn vader, een Luthersch predikant, verloor hij op jeugdigen leeftijd. Reeds in zijn leerjaren openbaarde zich bij hem dezelfde veranderlijke en onrustige aard, die hem ook later steeds heeft gekenmerkt: na zich eerst op het onderwijs te hebben toegelegd, ging hij achtereenvolgens over tot de studie van de theologie, mathesis, medicijnen en chemie. De veelzijdige ontwikkeling, die hij zich hierdoor eigen maakte, wist hij door een verbazende werkkracht nog uit te breiden. Niet alleen als geneesheer, maar ook als chemicus, mechanicus en vooral als staathuishoudkundige heeft hij naam gemaakt. In de jaren tusschen 1650 en 1660 kreeg hij, door tot het Katholicisme over te gaan, een aanstelling tot professor in de medicijnen te Mainz en tot lijfarts van den keurvorst. Vervolgens heeft hij als staathuishoudkundig raadsman de hoven van den Palts, Beieren en Oostenrijk gediend. Over zijn reis naar ons land in 1660 zijn in zijn papieren maar weinig aanteekeningen te vinden. O.a. kocht hij van Johan Godfried van Gersdorp te Amsterdam voor 200 rijksdaalders het geheim om salpeter te maken, ‘in groter quantiteyt ende veel meerder avantagie dan op de ordinaris manier’. Te Leiden zag hij een mechanische structuur van het menschelijk lichaam, met alle zenuwen, adem (?) en arteriën. De auteur ervan was een Zweed, die aanbood een dergelijk exemplaar ten behoeve der Mainzer universiteit samen te stellen. Bij Frans Hemony te Amsterdam bestelde hij voor zijn meester een spel van 21 klokken, zooals op de Beurs hing. Toen het afgeleverd zou worden, verklaarden ‘Jacobus van Noort, orgelist van de Oudekerck, Salomon Verbeeck klockespeelder van dito kerxtoorn ende Michiel Nouts klockespeelder van de Snijderkerxtoorn’ als deskundigen ten overstaan van Bechers zaakwaarnemer, dat dit klokkespel dat van de Beurs in toon verre overtrof, ‘jae dat hetzelve klockspelwerck zoo heerlick en uytmuntende is, dat het huns bedunckens niet is te verbeteren ende zij noyt beter gezien nochte gehoort hebben’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||
Voor een werk over het perpetuum mobile liet hij door Theodorus Matham te Amsterdam twee platen snijden. Dit vraagstuk, waarmee in vroeger dagen zoo menig geleerde zich het hoofd heeft gebroken, heeft Becher volgens zijn eigen zeggen opgelost. (In zijn papieren te Rostock vindt men verscheidene teekeningen en becijferingen hieromtrent). Hij vond namelijk een uurwerk uit, dat niet opnieuw behoefde opgewonden te worden en dus ten eeuwigen dage zou doorloopen. Daar het een vast steunpunt behoefde, liet de keurvorst van Mainz een toren bouwen om het op te stellen. Maar de oppasser, door zijn benijders opgestookt, bedierf het toestel ‘zoodat dit kunstig en kostbaar werk van een perpetuum mobile tot een perpetuum stabile werd’. Na dit fiasco keerde hij Mainz den rug toe. Meer nog dan zijn onderzoek op chemisch en mechanisch gebied nam de staathuishoudkunde Becher's geest in beslag. Hij wilde den Duitschen handel opheffen uit den staat van verslapping en stilstand, waarin deze door den Dertigjarigen Oorlog was vervallen. In overeenstemming met den toenmaligen tijdgeest was hij met hart en ziel mercantilist. Invoer van bewerkte goederen uit den vreemde moest zooveel mogelijk worden beperkt en uitvoer van ruwe producten verboden. Geld in het land te brengen gold hem als de stelregel van de hoogste staatsmanswijsheid. Toen hij in 1664 in Beierschen dienst overging, wist hij spoedig den keurvorst over te halen deze denkbeelden in praktijk te brengen. Op zijn advies besloot deze te München een ‘Werckhaus von allerhand manufacturen’ te stichten benevens ‘ein allgemeines fontico, Landkauffhaus oder general Niderlag aller waahren, die in unserm Fürstenthumb und landen verbraucht werden, mittelst anrichting einer compagnie oder societät zwischen in oder ausländischer verständiger kauf- und handelsleute’. Hij droeg Becher op om in Holland en Brabant daaromtrent met invloedrijke kooplieden overleg te plegen. Bij de Hollanders had hij niet veel succes. Een groep van hen wenschte voor deze compagnie een monopolie van 20 jaar tegen een behoorlijke recognitie. In hun aanbiedingen trad hij echter niet, want | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||
de uitsluiting der inlanders, die zij uitdrukkelijk verlangden, streed geheel met de bedoeling van het plan. Becher had echter nog een andere opdracht meegekregen. Hij moest de West-Indische Compagnie polsen over aankoop van land tot stichting eener kolonie in Amerika. Voor koloniale politiek bestond er in die dagen onder de Duitsche vorsten en staatslieden niet weinig stemming. Met klimmenden tegenzin zagen zij, hoe de Hollanders met den alleenhandel in specerijen ook uit hunne landen schatten trokken. Zij zonnen op middelen om die uitmergeling te keeren en ook hunne eigen onderdanen in die winsten te laten deelen. Zoo had o.a. de Groote Keurvorst den ex-gouverneur van Amboina, Arnold Gijsels van Lier, die met de Oost-Indische Compagnie overhoop lag, in den arm genomen om een Duitsch Oost-Indische Compagnie op te richten: de Duitsche kooplieden moesten zelven de koloniale waren uit de overzeesche gewesten halen. Ook de Beiersche regeering, vooral de keurvorstin, had groote belangstelling voor zeehandel en koloniaal bezit, al klinkt dat haast ongelooflijk voor een staat, die in het hartje van Duitschland ligt. Zij wenschte in Amerika een Beiersche kolonie te stichten. Als bemiddelaar met de West-Indische Compagnie wilde zij den graaf van Hoorne te Batenburg gebruiken, dien de keurvorst op den rijksdag te Regensburg (1663) had ontmoet. Becher begaf zich daarom naar diens kasteel bij Nijmegen en bracht zijne commissie over aan den graaf, die zijn best heeft gedaan om den wensch der Beiersche regeering te vervullen. Dat blijkt uit den brief, dien hij 2 November 1664 aan de keurvorstin schreef. Begin October, zoo meldde hij, had hij de directeuren der Amsterdamsche kamer in den Haag opgezocht, waar zij wegens de dreigende houding van Engeland vertoefden, en hij had een onderhoud gehad met burgemeester Witsen (Cornelis Witsen), Terburg (= Coenraad Burg? schepen in 1663, thesaurier-generaal sinds 1666), Ten Hoft (het is niet zeker of Ten Hove of Hooft bedoeld is; beiden waren bewindhebbers) Jacob Pergens (be- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||
windhebber) en nog drie anderen. Hij hield hun voor, hoe wenschelijk een verbond met Beieren voor hun bedreigde koloniën zou zijn: de keurvorst kon gemakkelijk een 5 à 6000 man daarheen sturen. De Amsterdammers hadden wel ooren naar dit plan. Nieuw-Nederland hemelden zij op als uitnemend geschikt voor een Duitsche kolonie: het klimaat was er gematigd, de bodem leverde tarwe, rogge, gerst, haver, tabak en wijn, benevens allerlei zeldzame boomvruchten. Er waren vischrijke stroomen, overvloed van gevogelte, de bergen waren er rijk aan koper en kristal. Het land leende zich voor een voordeeligen handel met de wilden, vooral in pelswerk. Van Guyana, waarover de graaf ook inlichtingen vroeg, wisten zij niet veel goeds te vertellen; het was ongezond, koortsig en moerassig. Daar Guyana onder directie stond van de Zeeuwsche kamer, wier gespannen verhouding met de Amsterdamsche hem niet onbekend was, besloot hij ook eens bij de heeren te Middelburg aan te kloppen. Hun oordeel luidde geheel anders: Nieuw-Nederland was te arm voor kolonisatie, Guyana daarentegen rijk; immers men vond er veel goud, zilver, paarlen, kristal, edelgesteenten, salpeter, balsem, gummi, suiker, verfhout en dergelijke zaken; en het klimaat, het was er voortreffelijk, zelfs versterkend als men maar oppaste voor den maneschijn (!), want die was in die warme landen den mensch meestal nadeelig. Middelburg, Vlissingen en Veere hadden reeds koloniën te Esekepe (Essequibo) gesticht, die wonderwel gedijden. Het resultaat dezer besprekingen was, dat een concept werd opgesteld, waarin de Compagnie aanbood een landstreek in Guyana van 3600 quadraatmijlen met alle hoogheidsrechten aan ‘het doorluchte Huis Beieren’ voor een kolonie af te staan; er zou een nauw bondgenootschap worden gesloten tusschen Beieren en de Compagnie, welke zich verplichtte voortdurend een oorlogsschip aan de kust te zullen onderhouden. De keurvorst en de hoofdleiders der kolonie zouden als participanten in de Compagnie worden opgenomen, die echter het recht van voorkoop van alle in de kolonie gewonnen producten verlangde. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||
Bovendien zou de kolonie na twintig jaar, als zij tot bloei was gekomen, van alle opbrengsten een twaalfde deel aan de Compagnie moeten afstaan. Tot een definitieve overeenkomst is het echter niet gekomen. Misschien waren de voorwaarden, die de Compagnie stelde, den keurvorst niet naar den zin. Het is ook mogelijk dat de uitbrekende oorlog tusschen de Republiek en Engeland verdere onderhandelingen heeft belet. Volgens Becher was het de schuld van een zekeren Muller, journalist, die de keurvorstin had voorgespiegeld, dat zij bij de Engelschen veeleer dan bij de Hollanders zou slagen. Inderdaad zijn er voorstellen aan de Engelsche regeering ontworpen, voor het afstaan van een eiland in Amerika, maar de onderhandelingen met den Engelschen kanselier Heyde zijn spoedig weer afgesprongen, omdat het de tusschenpersonen, zegt Becher, alleen te doen was om Beieren geld uit den zak te kloppen. Hiermee was de koloniale politiek der Beiersche regeering evenwel nog niet van de baan. Reeds het volgend jaar (1665) werd zij door het hof te Weenen in een nieuw plan betrokken. Ook nu was de handel op Indië hoofddoel; er zou een Oost-Indische Compagnie worden opgericht, en wel onder nationalistische vlag: men sprak zelfs van een vereeniging van geheel Duitschland op economischen grondslag. Ook Becher heeft in dit stuk een rol gespeeld; zoowel de keizer als de keurvorst hebben een instructie voor een zending naar Holland voor hem ontworpen. Al deze schoone plannen zijn echter in den dop gebleven. Maar Becher gaf den moed niet op. Slaag ik bij de machtige van Duitschlands vorsten niet, welnu, dan beproef ik het eens bij de kleine, heeft hij ongetwijfeld gedacht. Inderdaad wist hij graaf Friedrich Casimir van Hanau-Lichtenberg, heer van een vorstendommetje in den Beneden-Elsas, voor de stichting van een Duitsche kolonie in Zuid-Amerika op te warmen. In den zomer van 1669 zien wij hem, met een gevolg van vier personen, te Amsterdam in onderhandeling met de kamer der West-Indische Compagnie. Uit zijn reisverslag, waarin hij aller- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||
lei vertelt over Amsterdamsche personen en toestanden, wil ik het een en ander mededeelen. ‘Den eersten Juli kwamen wij te Amsterdam aan, waar wij onzen intrek namen in den Liesveldschen Bijbel in de Warmoesstraat. Het eerst begaf ik mij naar Abraham Coin (Cohen), een Portugeeschen Jood, in de St. Anthonis Breestraat. Hij is hoofdparticipant der West-Indische Compagnie, en is wel vijftien jaar in Brazilië geweest; met prins (Joan) Maurits is hij zeer bevriend; ik heb brieven gezien, die deze in den tijd, dat ik te Amsterdam was, aan Coin heeft geschreven. Dank zij diens bemiddeling werd ons den achtsten Juli audiëntie verleend in het West-Indische huis. Nadat wij eerst in de wachtkamer een oogenblik hadden getoefd, werden wij plechtig in de groote zaal geleid. Bij ons binnentreden stonden de bewindhebbers op; bovenaan zat de heer Bontemantel, president der schepenbank en een man van aanzien, rechts de heeren Bergens [Pergens?], van Be[e]ck en Spiegel, links Hooft en Erpecom. Toen ik mijn opdracht had uiteengezet, antwoordde de president, dat zij onze voorstellen met ingenomenheid hadden aangehoord, en verzocht hij mij het plan artikelsgewijze op papier te brengen, opdat zij des te eerder een beslissing zouden kunnen nemen. Dit stuk heb ik Donderdag 11 Juli ingeleverd. Omdat de heeren maar tweemaal 's weeks vergaderden, gingen wij 's Maandagsmorgens (15 Juli) weer ter audiëntie om onze geschenken aan te bieden.’ Daaromtrent vond ik het volgende aangeteekend in de Resolutiën der kamer van Amsterdam op 18 Juli 1669: ‘dat deselvige (nl. de geschenken), sooveele als de leeden vande Vergaaderinge int particulier concernerende, geensints konden noghte souden aengenomen werden, maar indien de intentie van sijn Eds Heer Principale was, deselvige aan de Generaale Comp(agnie) te vereeren, dat in die gevalle, ende anders niet, de vergaaderinge die was aannemende, ende sijn Excellentie uijt naame vande gemelte Comp. desweegen vrindelijck bedanckende; waarop door zijn Ed. (Becher) verclaart sijnde, dat sulcx | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan het goetvinden ende welgevallen van de vergaaderinge werde gedefereert ende gelaaten, soo sijn de voorsz. presenten (waarvan den inventaris hieronder geinsereert staat) inde voorverhaalde sin aangenoomen, ende verders goetgevonden, aan de dienaars van sijn Ed., die deselvige binnen gedraagen hebben, twintigh silvere ducatons tot een vereeringe toe te leggen, ende de opgemelte heeren Gedeputeerde, in recompense ende erkentenisse van der selver genoomen moeijte ende aangewende devoiren, eens statelijck ter maaltijt op 't oude Heere Logement te tracteeren.’ De inventaris luidt aldus:
Verder geef ik weer het woord aan Becher: ‘Nadat den 18den Juli de door mij opgestelde artikelen na eenige kleine wijzigingen waren goedgekeurd, werden wij tegen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||
den volgenden dag ter feestmaaltijd genoodigd in het Heerenlogement, waar ook vorstelijke personen door de Heeren van Amsterdam plegen onthaald te worden, zooals voor eenigen tijd de keurvorst van Keulen en de bisschop van Straatsburg. Toen wij tegen één uur in een koetsslede ons daarheen hadden begeven, werden wij ontvangen in de groote zaal, waar wij ons, na eerst nog wat over en weer gepraat te hebben, aan een ronde tafel zetten. De gerechten bestonden uit visch, zeker omdat zij wel wisten, dat wij Katholiek waren. Het eerste gerecht duurde ongeveer twee uur; er werd tamelijk sterk gedronken, op gezondheid der aanzittenden. Daarna werd de tafel in haar geheel weggenomen en gingen wij een pijp rooken en thee drinken. Nadat de tafel opnieuw, met vischspijzen voorzien, was binnengebracht, werd er lustig geklonken, op de gezondheid van den keizer, van de gravin, van uwe genade (den graaf van Hanau) en van de Heeren Staten-Generaal en van de bewindhebbers. Vermelding verdient, dat de gezondheid van uwe Genade knielend werd gedronken, waarbij de castoren hoeden op den grond werden geworpen, een eerbetoon, dat zij zelfs aan hun eigen prins niet bewijzen. Het waren alle groote roemers en een goede, maar geweldig sterke rijnwijn. Toen de tafel voor de tweede keer was weggenomen, begonnen de heeren vroolijk te worden en zelfs met elkaar te dansen, en allerlei vertrouwelijke gesprekken te voeren. Intusschen werd het derde gerecht opgediend, bestaande uit allerhande kostelijk gebak, waarvan allen te voren reeds een schotel naar huis hadden gestuurd. Dit rijk banket, dat ongetwijfeld veel geld heeft gekost, begon 's middags om twee uur en eindigde 's nachts tegen twee. Ten slotte zijn zij allen “uitgeknepen”, behalve de heer Bontemantel, die mij met alle geweld naar huis wilde geleiden’. Den volgenden dag zond Becher zijn secretaris bij de gastheeren rond om voor het onthaal te bedanken en tevens om excuus te vragen, als er bij het drinkgelag soms iets onbetamelijks was voorgevallen. De heeren schijnen niet van haarpijn verschoond te zijn gebleven; ‘omdat wij | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||
gisteren zeer zwaar gedronken hadden’, zegt Becher, ‘noodigde de heer van Be(e)ck ons heden op een kop thee om wat op te knappen, want hoofd en maag waren leelijk van de wijs’. Wat behelsde nu dit verdrag, dat op zoo'n lustige wijze door de contractanten werd beklonken? In hoofdzaak komt het hierop neer: De West-Indische Compagnie geeft aan den graaf van Hanau een stuk land, naar zijn keuze, tusschen de Orinoco en de Amazonerivier, van 30 Hollandsche mijlen kustbreedte en 100 mijlen landdiepte in erfleen. De graaf mag daarvan op zijn beurt weer stukken in leen uitgeven, mits de achterleenman aan de Compagnie een recognitie betale van 500 pond suiker of 10 ducaten. Alle personen- en vrachtvervoer moet over Nederland geschieden, terwijl de Compagnie bij afvaart of aankomst aldaar aanspraak heeft op vijf gulden per last, een recht, dat thans reeds van alle schepen naar of uit de West wordt geheven. Van alle in de kolonie verhandelde waren moet 12½% betaald worden, waarvan de Compagnie 5%, de graaf een gelijk deel en de achterleenman 2½% zal ontvangen. Het verdrag moest nu natuurlijk door de Staten-Generaal bekrachtigd worden. Daarom kreeg de advokaat der Compagnie Michael ten Hove, die op dat tijdstip in den Haag vertoefde, last ‘de ratificatie van de bewuste duijtsche colonie, soo haast doenlijck, bij haar Hoog Mogende te procureeren, ten dien eijnde een memorie te concipieren, ende den Heer praesident van H.H.M. mondelinghe nopende de reghte gelegentheijd der voors. colonie te imbueren.’ (Resol. kamer v. Amsterdam op 18 Juli 1669.) Dit schijnt echter niet glad van stapel te zijn geloopen. Toen Becher daaromtrent ongunstige geruchten ter oore kwamen, zond hij zijn zwager Hornigk, die als zijn secretaris fungeerde, en den kamerjonker van den graaf, Angeloch, naar den Haag met een schrijven aan den advocaat, dien hij voor zijn ijver een dikke belooning toezei, en met een verzoekschrift aan den heer Hooft en aan Coenraad Burg, den thesaurier-generaal, om de ratificatie zooveel mogelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||
te bevorderen. Door bemiddeling van den vader van den advocaat werden Becher's afgezanten ook toegelaten bij den president der Staten-Generaal (Johan) Meerman (burgemeester van Leiden), die beloofde zijn best voor hen te zullen doen. ‘De advocaat’, zegt Becher, ‘droeg zorg, dat de zaak nog deze week in de Staten-Generaal ter tafel kwam, nu Holland (Meerman) voorzat, want de volgende week presideerde Zeeland en dan zou het er kwaad voor ons hebben uitgezien.’ Zoodra Becher van de bekrachtiging der Staten-Generaal zekerheid had, wilde hij zijn tegenonthaal niet langer uitstellen. Den eersten Augustus had in de Cloveniersdoelen dit feestmaal plaats, dat 'smiddags tegen half drie begon en waaraan drie-en-twintig personen in deze volgorde aanzaten: bovenaan de heer Bontemantel, president van de schepenbank en schout, toenmaals de aanzienlijkste man in Amsterdam (!), rechts de heeren Pergens, bewindhebber en president der West-Indische Compagnie, Ten Hove, bewindhebber van de Maas en vader van den advocaat, een beminnelijke oude heer, die onze zaak krachtig heeft gesteund, van Beck, bewindhebber, Dorville, Le Blon, Mostard, expediteur der West-Indische Compagnie, Hinoniossa, gewezen gouverneur van Nieuw-Nederland, Freins, Holsteinsch en Deensch keldermeester, Goris, Abraham Coyn, links zaten de heeren Vlug, bewindhebber en schepen van Amsterdam, Carpentier van Dordt, bewindhebber van de Maas, De May, bewindhebber en schepen van Rotterdam, Hooft, bewindhebber en schepen van Amsterdam, Doctor Piso, gewezen lijfarts van prins Maurits in Brazilië, Pelten, bewindhebber der Aperwacqische kolonie, Ten Hove, advocaat der West-Indische Compagnie, Liefring (Jan Baptista Liefrinck), secretaris der Compagnie, Izaak Telgens (zaakwaarnemer van Becher, op wien hij ook zijn wissel had), Angeloch, Hornigk, aan het benedeneinde mijn persoon tegenover Bontemantel’ (onder de personen, van wie hier alleen de naam is vermeld, waren er twee, Pelten en Dorville, die hij ook elders nog nader noemt. Het waren kooplieden, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||
de laatste uit Hanau afkomstig. Zij hadden met nog eenige Hollanders octrooi voor vijf jaar op een strook gronds aan de rivier de Aperwacque, dat zij met goedkeuring der Compagnie aan den graaf van Hanau voor 7000 rijksdaalders overdeden. Goris had daar zes jaar geleefd en ging naderhand met Becher naar Duitschland om den graaf uitvoerig over deze kolonie in te lichten). De gasten hielden het deze keer tot vier uur 's morgens uit; vooral Bontemantel was zeer vroolijk geweest; hij was het eerst begonnen te dansen. Den derden Augustus kwam eindelijk de lang verbeide ratificatie, tot aller vreugde. Voor zijn afreis bracht Becher o.a. ook nog een bezoek bij Abraham Cohen om hem voor zijn bemiddeling te beloonen, maar deze was er niet mee tevreden zonder toezegging van meer. Toen de graaf in October zijn secretaris met de ratificatie van het verdrag naar Amsterdam zond, werd dan ook, behalve de advocaat der Compagnie, onze Abraham met 200 ducaten bedacht. Becher kreeg voor zijn diensten een gouden penning van dezelfde waarde. De kosten van Becher's diplomatieke reis hebben de toch al schrale beurs van den graaf ongetwijfeld geheel uitgeput. Bij zijne verwanten schijnt zijn onderneming alles behalve instemming te hebben gevonden. Er berust in het archief der Staten-Generaal nog een brief van zijn schoonzuster ‘Anna Magdalena Pfaltzgravin beij Rheijn, Hertzogin in Bayern, grävin zu Veldentz und Spanheim, verwittivte grävin zu Hanau, Rieneck und Zweybrucken, frau zu Müntzenberg, Liechtenberg und Ochsenstein’, gegeven te Bisschoffsheim 6 Sept. 1669, waarin zij, tegelijk met haar broeder ‘Christian Pfaltzgrav beij Rheijn, hertzog in Bayern, graf zu Veldentz und Spanheim’, protesteert tegen het door haar zwager met de West-Indische Compagnie gesloten verdrag. Zij beweerde bovendien dat het ongeldig was, omdat ook zij daarvoor haar toestemming had moeten geven. In Duitschland stak men den draak met de grootsche onderneming van den graaf. Er werd verteld dat hij een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||
groot deel zijner bezittingen had te gelde gemaakt om zich in Indië tot koning te laten kronen; door enkele spotvogels werd hij reeds ‘der König im Schlauraffenland’ geheeten. Zooveel is zeker, dat hij weldra op zwart zaad zat. Niet alleen verpandde hij het district Rotheim aan den landgraaf van Hessen - Homburg, maar hij moest dezen ook als mederegent in zijn land aannemen. Becher geeft de schuld hiervan aan de verkwistende neigingen van den graaf, die o.a. alleen van den kunsthandelaar Daniël Neuberger te Frankfort voor 9000 rijksdaalders rariteiten had gekocht. Het geheele kolonisatieplan is op niets uitgeloopen. Hadden de Hollanders dit niet kunnen voorzien? Dat de West-Indische Compagnie zich heeft ingelaten met dezen miniatuur-vorst, die bovendien nog diep in de schuld zat, wekt reeds bevreemding, maar laat zich desnoods nog verklaren, omdat zij zelve zeer wrak stond. Reeds in 1667 was er sprake van geweest haar bezittingen en haar octrooi aan den meestbiedende te verkoopen. Maar dat de Staten-Generaal hun naam geleend hebben tot bekrachtiging van dit verdrag, begrijp ik niet. Ongetwijfeld is er oppositie tegen gevoerd, al melden de Resolutiën der Staten-Generaal daaromtrent niets. Want zelfs de bewindhebbers der West-Indische Compagnie keurden het niet onverdeeld goed. Toen de ratificatie in den Haag aanhangig was, ‘fielen von einem und anderen Bewindheber wunderliche Reden,’ zegt Becher; hem was ter oore gekomen, ‘dasz sie unterschiedliche schlimme Reden geführt von unserm Wercke.’ Trouwens Becher zelf beweerde naderhand, dat hij nooit groote verwachtingen had gebouwd op den graaf, die zijn eigen landje niet eens kon besturen. Het was hem er alleen om te doen geweest zijne kolonisatieplannen in Duitschland bekend te maken en van de Hollanders deze voordeelige voorwaarden te bedingen, die zij aan een machtig vorst nooit zouden hebben verleend. Aan het welslagen der onderneming zelve schijnt Becher overigens niet getwijfeld te hebben. Hij liet zich, evenals zijn handlanger Gerard Goris uit Rotterdam, door den | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||||||
graaf een strook gronds in Guyana in achterleen geven en wist zelfs van de West-Indische Compagnie nog bijzondere voordeelige voorwaarden te bedingen. In de Resolutiën der kamer van Amsterdam van 28 October 1669 heet het: ‘verder is naar voorgaande omvrage goetgevonden de onderleenen aan de persoonen van den Heere Joachim Becher ende Gerard Goris, bij den Hooghgemelte Grave uytgegeven, te confirmeren, ende in het regarde van den gemelte Heere Becher desselfs leen voor den tijt van tien jaren te remitteren de 5% die de Compagnie van alle vrughten etc. voor haar heeft bedongen.’ Becher en Goris besloten daarop zelven het kolonisatiewerk ter hand te nemen. In Februari 1670 lieten zij van München uit een stuk verspreiden, waarin zij de voordeelen der onderneming opsomden en deelnemers er voor opriepen. Als we Becher gelooven mogen, meldden en zich verscheidenen aan, van allerlei natie en uit allerlei stand. Sommigen verplichtten zich op eigen kosten 200, anderen 100 personen, weer anderen een kleiner aantal met hunne families naar Guyana te laten overbrengen. Waarom dan toch het plan nog mislukt is, vertelt hij ons echter niet. Vermoedelijk is hij er zelf voor een groot gedeelte de schuld van geweest. Hij was niet de man om zulk een moeilijke onderneming tot een goed einde te brengen. Niet alleen had hij geen practische ervaring, maar hem ontbrak ook de zelfbeheersching en wilskracht om zich langen tijd met alle krachten aan één taak te wijden. Dat is ook de reden, waarom zoo goed als al zijn plannen - en hij heeft er vele uitgedacht - luchtkasteelen zijn gebleven. Ongedurig en onrustig als hij was, had hij reeds weer een nieuw project aangepakt, voordat het oude nog behoorlijk was uitgewerkt. Het ging hem in dit opzicht als later keizer Jozef II, van wien de Groote Frits beweerde, dat hij reeds den tweeden stap deed, voordat hij den eersten nog gezet had. Na het mislukken van het kolonisatieplan is Becher in 1670 voorgoed overgegaan in dienst der Oostenrijksche regeering, die hij vroeger reeds meermalen met zijn kennis | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||
had voorgelicht. In het Collegium Commerciorum, dat vooral op zijn aandrijven was opgericht, kwam hij spoedig voor den dag met allerlei voorstellen tot verhooging van de nationale welvaart. Een daarvan wil ik nader bespreken, omdat het onze Republiek raakt. Uitgaande van de veronderstelling, dat de rijkdom van een land afhangt van het geld, dat er van buiten wordt ingebracht, drong hij met klem aan op uitbreiding van den uitvoerhandel, die tot nu toe in Oostenrijk weinig had beteekend. Hij begreep echter, dat de pas in het leven geroepen industrieën eerst na geruimen tijd met voordeel op export konden werken; maar de in het land zelf verbouwde producten kwamen daarvoor terstond in aanmerking, daaronder in de eerste plaats de wijn. Hoeveel daaraan te verdienen was, leerde het voorbeeld van Frankrijk en de Rijnstreken. Bij Oostenrijks naburen echter viel in dit artikel niet veel te doen; daarom wees hij op Holland. ‘Daar bloeit de wijnhandel, want de menschen behoeven wegens het koude klimaat krachtige dranken; het ontbreekt hun ook niet aan geld noch aan lust om te drinken.’ Becher overdreef niet; onze vaderen hielden van een hartigen dronk. We bezitten daaromtrent sprekende cijfers: van Beuningen deelde 7 October 1671 in de Amsterdamsche vroedschap mee, dat er jaarlijks 216.000 okshoofden wijn werden ingevoerd, waarvan te Amsterdam volgens het convooikantoor 108.000 tegen een uitvoer van 12.000. De convooilijst van 1667/1668 spreekt van een invoer te Amsterdam in dat jaar van 23.360½ vaten Franschen wijn, benevens 35.851½ poinchoenen (= ± 226 liter) brandewijn tegen een uitvoer van 2738 vaten wijn en 4418½ quarteelen (170 liter) brandewijn. De ambtenaar bij het tolkantoor vraagt naar aanleiding dezer cijfers veelbeteekenend ‘of niet alle wijnen en brandewijnen te houden zijn voor waeren, die hier genoegsaam dood loopen,’ d.w.z. in de maag der Hollanders terecht komenGa naar voetnoot1). ‘Als de zaak flink wordt aangepakt,’ zegt Becher, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘kan er weldra jaarlijks voor 100.000 ducaten wijn worden geleverd. Hoe uitnemend zal dat de keizerlijke erflanden te pas komen, vooral als de Hollanders reeds in den herfst op goede gewassen geld voorschieten, zooals zij aan de Rijnstreken plegen te doen’. Voor dien handel wenschte hij een door den keizer geprivilegeerde compagnie, die hij alvast de ‘Occidental Compagnie’ doopte. Zij zou nog verscheidene andere producten naar Holland kunnen uitvoeren o.a. leer, laken, linnen, saffraan, koper, kwikzilver, staal en ijzer, en omgekeerd daarvandaan allerlei specerijen betrekken om die dan naderhand weer tegen Turksche waren te ruilen. Welk een rijk afzetgebied in Holland was te vinden, toont hij aan door een breede opsomming der waren, die Frankrijk jaarlijks daar verzilvert, te zamen voor meer dan 35 millioen. Becher berekent, dat Oostenrijk van dien uitvoer naar Holland met eenige inspanning wel 2 millioen voor zich kan veroveren. Maar dan is daar een stapelplaats met vrijdom van tol onontbeerlijk. In overleg met zijn chef, den graaf Zinzendorff, schreef hij daarom 14 September 1670 in dien geest aan Burgermeesters van Rotterdam, dat zich door zijne ligging bijzonder aanbeval. De vroedschap was ten zeerste met dit voorstel ingenomen; in haar antwoord van 22 October schreef zij, dat zij verlangend uitzag naar den expressen keizerlijken gezant, die de zaak nader met haar zou afspreken, waarbij zij tevens de gelegenheid aangreep om Rotterdam boven alle andere Hollandsche steden in de hoogte te steken, niet alleen om de gezonde lucht, maar vooral wegens zijn voortreffelijke haven, die ook in den winter open bleef en zelfs voor zwaar beladen zeeschepen met volle lading toegankelijk was. Er schijnt echter een kink in den kabel te zijn gekomen, want de eerste proefzending van ruim 50 ‘eijmer’ wijn in het voorjaar van 1671 werd niet voor Rotterdam, maar voor Amsterdam bestemd. Becher zelf zou er den verkoop leiden. Het vervoer geschiedde geheel per as, omdat de wijn een landreis beter kon verdragen en men dan ook minder tollen had te betalen. Het voerloon van | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||
Weenen naar Augsburg bedroeg 240 fl., van Augsburg, waar men de Zwolsche retourkarren van den voerman Hans Macholdt gebruikte, naar Zwolle 341 fl., van Zwolle naar Amsterdam 20 fl. Met den verkoop ging 't niet voorspoedig. De wijn, die van 14 April tot 28 Mei 1671 onderweg was geweest, was door het vele schudden troebel geworden en had maanden noodig om te klaren. Becher, die zijn verblijf natuurlijk niet zoo lang kon rekken, gaf den voorraad daarom in commissie aan den Amsterdammer koopman Isaak Telgens, en besteedde intusschen zijn tijd hier te lande om de andere opdrachten, die hij had meegekregen, uit te voeren. Bij de afrekening naderhand bleek, dat hij zich de uitkomst te rooskleurig had voorgesteld; in plaats van de winst, die hij had voorspeld, was de verkoop op verlies uitgeloopen. Dat lag voor een deel daaraan, dat hij aan verscheidene personen proefflesschen ten geschenke had gezonden om de nieuwe waar te introduceeren; bovendien waren de verzendingskosten veel hooger, dan hij had geraamd. Toch had hij gegronde hoop, dat voortaan de Oostenrijksche en Hongaarsche wijnen hier met voordeel aan de markt waren te brengen, omdat zij weldra verlost zouden zijn van de Fransche wijnen, tegen welke zij in gewone omstandigheden niet konden concurreeren. De Staten-Generaal hadden namelijk uit weerwraak tegen de vijandige maatregelen, waardoor Colbert den Hollandschen handel op Frankrijk dreigde te vernietigen, 2 Januari den invoer van Franschen brandewijn en manufacturen, 2 November 1671 dien van Franschen wijn, azijn, kanefas, papier en kastanjes verboden. De Oostenrijksche regeering begreep, dat zij van deze uiterst gunstige omstandigheden moest partij trekken en gelastte daarom haar agent in den Haag, Daniel Cramprich, het door Becher aangevangen werk met alle kracht te bevorderen. Hij zond een exemplaar van het plakkaat der Staten-Generaal van 2 November naar Weenen, dat Becher, met een toelichting, in het Duitsch liet drukken | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||
om de Oostenrijksche wijnbouwers wakker te schudden. Bovendien trachtte Cramprich een groep Hollandsche kooplieden voor de opening van een handelsweg naar Weenen te winnen. Hij hield hun voor, dat op een geregelden aanvoer van wijnen uit de Rijn- en Moezelstreken, die de Fransche anders voor een groot deel hadden kunnen vervangen, niet viel te rekenen. Zouden de Franschen, die Breisach en Philipsburg in bezit hadden, en in het Keulsche den baas speelden - zij hadden al troepen in Bonn, Neuss en Kaiserswerth - den Rijnhandel naar Holland niet afsnijden? Ook de toevoer uit Spanje en Italië liep in geval van oorlog tusschen de Republiek en Frankrijk of Engeland gevaar. Waren zij dus niet aangewezen op Oostenrijk, waar de wijnbouw bloeide? Zijn woorden vielen bij de Hollanders in goede aarde. Van een vervoer over land wilden zij echter niet weten. De weg van Weenen naar Silezië en verder langs de Oder leek hun de beste, of anders van Frankfort door het pasgegraven Brandenburgsch kanaal langs de Spree en de Elbe naar Hamburg. Zij besloten twee van hen naar Weenen af te vaardigen voor verder overleg, die zich dan tevens van de vaart langs de Oder en de Elbe persoonlijk op de hoogte konden stellen en, voorzien van een keizerlijken pas, de aangrenzende vorsten tot verlaging der tollen moesten bewegen. Cramprich had reeds vernomen, dat de vorsten in Keur-Saksen en in Brandenburg de onderneming wilden steunen. Zoo stonden de plannen in Februari 1672. Over den afloop ervan geven Becher's papieren helaas geen licht. Het streven van Oostenrijk om met de Republiek handelsbetrekkingen aan te knoopen, schijnt hier bij verscheidene kooplieden weerklank te hebben gevonden. Becher verhaalt nog van een tweede plan, namelijk om over de Adriatische zee een handelsweg te openen. Het was hem aanbevolen door enkele Hollanders, die door bemiddeling van den vice-admiraal van Gent daarover ook reeds met Daniel Cramprich, den keizerlijken agent in den Haag, besprekingen hadden gehouden. St. Veit am Pflaume (Fiume), meenden zij, was een geschikte uitvoerhaven. Hier konden | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||
zij kwikzilver, lood, koper, staal, huiden en wijn uit de naburige landstreken innemen tegen Hollandsche waren. Toen Becher hun tegenwierp, dat de Venetianen dit nooit zouden toelaten, gaven zij trotsch ten antwoord, ‘dasz sie nach denen Venetianern nichts fragten, sondern ihrentwegen hinfahren möchten, wo sie wolten. Und obgleich die Venetianen Ihro Kayserl. Majestät verbieten wollen, nicht mit dero eigenen Schiffen auf der Adriatischen See zu fahren, so könten sie es dennoch ihnen (n.l. de Hollanders) nicht verwehren, dasz sie mit ihren eigenen Schiffen dahin fahren, und komme ihnen wunderlich vor, das alle Potentaten auf selbigen Küste ihre portus, allein aber Ihro Kayserl. Majestät die ihrige nicht gebrauchen mögen, wollen derohalben dieses obstaculum auf sich nehmen.’ Wat de bovengenoemde Oostenrijksche waren betreft, daarvan was de handel in kwikzilver reeds in Hollandsche handen. Te Amsterdam hadden zich verschillende kooplui bij Becher bezwaard, dat de keizer dit belangrijk artikel geheel aan Johan Deutz overliet. Zij beweerden namelijk, dat hij - niet tevreden met zijn provisie - de keizerlijke schatkist jaarlijks wel voor 20.000 rijksdaalders bedroog, en dat hij de grootste Jood en vrek was, die er in Amsterdam op twee beenen rondliep. Maar omdat hij een zwager van Johan de Witt was, zou hij diens hulp wel inroepen, als men hem dien handel wilde ontnemen. Of deze beschuldigingen grond hadden of slechts verdachtmakingen uit handelsnaijver zijn geweest, zal bezwaarlijk zijn uit te maken. Uit Becher's verslag van zijn verblijf in Holland in den zomer van 1671 wil ik nog twee punten bespreken: namelijk wat hij over den wolhandel en over het credietwezen vertelt. Op verzoek van den Spaanschen gezant te Weenen, Don Marquis Spinola, had hij zich nauwkeurig op de hoogte gesteld van den Spaanschen wolhandel. Hij had zich daarvoor gewend tot den voornaamsten wolmakelaar te Amsterdam, Franz Custor. ‘Deze bekleedt het ambt van “generaal-wolsorteerder”, hij moet alle aangevoerde wol onderzoeken, merken en taxeeren. De koop- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||
lieden vragen hem bij den inkoop om raad en de handwerkslieden geven hem commissie om hun wol te zenden; kortom hij is een soort van scheidsman bij alle in- en verkoop der Spaansche wol. Hiermede heeft de man het zoo druk, dat men hem thuis bijna niet kan treffen, en op de beurs haast geen enkel woord met hem spreken, vooral niet als hij daarvan geen direkt voordeel heeft te verwachten, maar door verlies van tijd schade heeft te vreezen, want hij heeft weken, dat hij 3 à 4000 gld. verdient. Hoewel ik niet over den gouden magneet kon beschikken, die nog eer dan een goed glas wijn bij de Hollanders de tong losmaakt, heb ik hem er toch toe weten te brengen niet alleen mij halve dagen en nachten te schenken, maar ook om over deze aangelegenheid met voorname kooplieden, ja zelfs met den “commercienrath” van Amsterdam te spreken.’ Becher schijnt Custor's vertrouwen te hebben gewonnen door hem voor te spiegelen, dat de Spaansche regeering niet ongenegen was den alleenverkoop der wol aan de Hollanders over te laten in de hoop daardoor dezen handel, die in de laatste jaren sterk was achteruitgegaan, weer te doen opleven. In de deductie over den Spaanschen wolhandel, die hij op Becher's verzoek opstelde, zegt Custor, dat de koning zijn onderdanen moet dwingen alle wol te leveren aan een op te richten koninklijke compagnie, die dan de Hollandsche kooplieden als factoren kan gebruiken; en dat deze gaarne bereid zijn Z.M. op die wol jaarlijks eenige millioenen voor te schieten. Tot nu toe werd de meeste wol geruild tegen koopwaren, als peper, kruidnagelen, leer en linnen. Volgens Custor gebruikte Holland jaarlijks 15 à 16.000 balen hoofdzakelijk van de beste wol, de Segovische, die 27 à 28 st. per pond gold; Engeland en Frankrijk maar 3000 balen; Vlaanderen en Brabant 2500 balen van de grovere soorten. Als de voornaamste wolhandelaars noemt hij Coymans, Johan Deitz, Everhard Schott, Bernhard en Gabriel Voet, Michael Marsellis, Francisco Farroni, Octavio Tensini, Johan Tani- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||
meck, Jan Biler, Robert Boyset en Joseph Felix, die volgens hem allen eenige millioenen rijk zijn en tot de eerste kooplieden van Amsterdam behooren. Over Silezië, dat ook veel grondstoffen voor onzen lakenhandel leverde, zwijgt Custor. Toch geven Becher's papieren ons ook daaromtrent eenige inlichtingen. Het verschil tusschen onzen handel op beide landen bestond daarin, dat Spanje slechts onbewerkte wol leverde, Silezië daarentegen veel laken, maar nog ruw en ongeverfd. De Hollanders lieten het thuis verven en bewerken en brachten het als echt Hollandsch laken aan de markt. Evenzoo deden zij met het linnen, dat zij ook in groote hoeveelheid uit Silezië betrokken. Zij wisten het door een bijzondere methode van walsen zoo te verbeteren, dat zij het als echt Hollandsche waar zelfs aan de Sileziërs terugverkochten. De regeeringspresident van Silezië, graaf Schaffgotsch, wien dit verdroot, trachtte dien kunstgreep ook in Silezië toe te passen en huurde daarvoor een vakman door bemiddeling van een Hollandsch koopman, die groote verplichtingen aan hem had. De toeleg mislukte echter, doordat het plan uitlekte en beiden vlak voor hun afreis werden gevangen genomen. Ik ontleen deze gegevens aan een brief van Becher's zwager, Hornigk, aan graaf Zinzendorff uit 1673. Hij zegt niet in welk jaar dit is voorgevallen. Wel wijst hij er op, dat de Hollanders bij de tegenwoordige vriendschappelijke betrekkingen met Oostenrijk misschien genegen zullen zijn dit vakgeheim der laken- en linnenbewerking mede te deelen. Het merkwaardigst hoofdstuk uit Becher's reisverslag is zijn verhandeling over het credietwezen. Daar door den jongsten oorlog met Turkije de Oostenrijksche schatkist was uitgeput, had Becher den last meegekregen in Holland, waar geld in overvloed tegen 3 à 4% te krijgen was, een of twee millioen rijksdaalders op te nemen. Niet alleen deelt hij zijne onderhandelingen daaromtrent uitvoerig mede, maar hij tracht bovendien aan de keizerlijke regeering een duidelijk beeld te geven van de inrichting van het bank- en credietwezen in Holland. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||
Over de bekende Amsterdamsche wisselbank zegt hij o.a.: ‘Er zijn te Amsterdam in het raadhuis tweeërlei cassae of banken; de eene is de algemeene stadsbank, waarin de gelden liggen, die de stad “verpensionirt”. De andere is de koopmansbank, waarin de kooplieden geld deponeeren, dat zij bij hun dagelijksch bedrijf noodig hebben. Aan het hoofd dezer koopmansbank staan eenige commissarissen uit den Raad, die de rekening voeren, de gelden in ontvangst nemen en de bedragen der kooplieden, naar gelang van hun orders, bij- of afschrijven. Dit geschiedt aldus: telken jare worden er eenige boeken aangelegd, waarin een blad wordt opengelaten voor ieder, die geld op de bank heeft. Als nu de kooplieden met elkaar handelen en elkaar betalen willen, gaan zij eenvoudig naar den bankmeester en laten de som van het blad van den een op dat van den ander overschrijven. - Dit openbare bank- en boekhouden der stad heeft voor den koopman groote voordeelen: hij heeft geen geldkist noodig en bespaart ook de kosten van een kas- en boekhouder. Want desverkiezend krijgt hij - tegen eene kleine jaarlijksche vergoeding aan de stadsboekhouderij - elken avond een folium thuis, waarin de toestand van zijn kapitaal wordt vermeld met hetgeen hij dien dag heeft laten bij- of afschrijven.’ Vooral het credietwezen had Becher zeer getroffen, omdat daardoor de handel zooveel vereenvoudigd en vergemakkelijkt wordt. ‘Crediet wordt gegeven zonder waarborg of onderpand, en is alleen op het eerlijk woord van den debiteur gegrond. Zulk een crediet is in Holland meer waard dan geld. Want het gebeurt wel, dat menschen met veel geld toch geen crediet hebben, omdat geld hebben en woord houden tweëerlei is; zij kunnen dan alleen tegen baar geld handelen. Ook moet iemand, die geld op hypotheek verlangt, meer interest geven dan hij die het op crediet neemt, iets wat ons ongehoord toeschijnt. Dat komt, omdat wie in Holland crediet heeft, te allen tijde geld kan krijgen. Een koopman bijvoorbeeld, die weinig kapitaal bezit, kan toch in zeer korten tijd over groote sommen beschikken, als hij maar crediet heeft. Zoo heb ik zelf gezien, dat de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||
makelaar Heinrich Staats in beurstijd, d.i. van 12 tot 1, voor twee kooplieden zes ton gouds tegen 3½ procent op crediet negotieerde. Bij ons zou men dit niet hebben kunnen doen zonder heele landstreken te verpanden en bovendien nog veel akten door notarissen en getuigen te laten opmaken. Zooals bekend is, is in Holland veel kapitaal voorhanden; en de Hollanders laten niet gaarne een daalder renteloos liggen. Om hun geld te plaatsen en tot interest te brengen roepen de kapitalisten gewoonlijk de hulp in van makelaars of sensali, die jaarlijks daarvoor, zoolang als de gelden uitstaan, een pro mille vergoeding krijgen. Zij zijn voor den handel van groot nut, omdat zij een koopman, die soms plotseling geld noodig heeft, dit meestal in zeer korten tijd weten te verschaffen. De voornaamste van hen is tegenwoordig Heinrich Staats, een geslepen doch eerlijk man, nog jong en resoluut, en katholiek. Hij heeft de meeste kapitalen van Holland aan de hand en heeft onlangs de provincie Overijssel nog aan een groot bedrag geholpen’. Tot hem had ook Becher zich gewend voor de leening van den keizer. Staats was met verschillende kapitalisten te rade gegaan en had het sluiten van een lijfrente aanbevolen. Dit kon men op tweeërlei wijze doen: een overlevingslijfrente, waarbij de groep van kapitalisten, die het geld bijeenbrachten, de rente zou trekken, tot de laatste van hen overleden was of een tijdelijke lijfrente, die meer aanbeveling verdiende. Reeds had een aantal kapitalisten zich bereid verklaard een millioen bijeen te brengen, als de keizer zich verplichtte gedurende 40 jaren de rente daarvoor te betalen; na afloop daarvan zou de opgenomen som zijn eigendom blijven. Zij vroegen echter niet minder dan 15% interest. Becher tracht aan te toonen, dat dit niet buitensporig hoog is. Hij wijst er op, dat Overijssel en Frankrijk, dat ook geld in Holland had opgenomen, beiden 8% moesten betalen met de verplichting het kapitaal terug te geven. Bovendien had hij hoop, dat de Hollanders nog wel eenige percenten zouden laten vallen; een | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||
som gelds of een gouden ketting voor H. Staats zou ongetwijfeld het gewenschte resultaat bewerken. De Hollanders hadden echter nog een tweeden eisch: een rijksstad moest zich borg stellen voor de betalingen van den interest. Keulen, dat anders de aangewezen stad zou zijn, achtten zij wegens den dreigenden oorlog minder gewenscht; daarom wezen zij op Hamburg. Ook baron Lisola, de Oostenrijksche gezant in den Haag, dien Becher had gepolst, was van oordeel, dat men bij deze stad wel zou slagen, als er een geschikt persoon werd heen gezonden; hij zelf was er gezien, omdat hij haar bij haar geschil met de Engelsche kroon over de op de Elbe verbrande schepen groote diensten had bewezen. Als vergoeding kon men haar dan een tol of een ‘intrade’ in Boheme toestaan. In veertien dagen had Staats het kapitaal samengebracht; hij verzocht echter haast te maken, omdat hij zulk een groote som, die nu voor den keizer in de Amsterdamschen bank gereed lag, niet langen tijd renteloos bijeen kan houden. Bovendien vroeg hij volmacht om met de actiën van dit millioen, die uit 5000 brieven bestonden, handel te drijven; hij verzekerde dit op zoo voordeelige wijze te kunnen doen, dat binnen weinige jaren de keizer een groot deel zijner eigene papieren weer in handen zou krijgen en hij met die winst gemakkelijk den interest zou kunnen betalen. Typisch is, dat Becher zijn regeering aanried deze gelden over land op karren met eenig gewapend geleide naar Weenen te laten brengen, ‘wat tienmaal goedkooper is, dan het per wissel te laten overmaken.’ Onder de stukken, die Becher overlegde tot toelichting van het leeningsplan, behoort ook een lijst der voornaamste Amsterdamsche kapitalisten, nl.: Johan Coymans en Compagnie, Johan Deutz, Joseph Deutz, Octavio Tensinii, Francisco Feronii, Gualtero Kambhoven en de Noy; Jost de Schmidt, Raymondt de Schmidt, Daniel en Mattheus Lestevanon, Paulus en Peter Godin, Carl Barbou, Johan de Santins, Johan de Planches, Thomas de Wedinger(?), Danie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||
Haspidt, Guillelmus en Jacob van der Vort; Nicolaus Rogue(?) van Capella, Johan en Andreas Bunnet en Compagnie; Guillelmus en Johan Peltz, Hendrik en Carl Gerhardt, Arnt van Goudhoven, Adriaan Boddens, Michael Marselijs, Bartolotty en Rihel, Balthasar en Josef Coymans. Blijkbaar is de leening niet gesloten. Anders zou de keizer het volgende jaar, toen onze Republiek door Frankrijk en zijn bondgenooten werd besprongen, niet zooveel moeite hebben gehad voor het bijeenbrengen van een leger om tenminste in Duitschland het overwicht te bewaren; dan zou ook zijn gezant Lisola, na het sluiten van een defensief verbond met onze Staten, deze niet zoo aanhoudend en dringend om subsidie hebben behoeven te bedelen. Dat de reis van Becher veel praktische resultaten heeft gehad, geloof ik niet. Te Weenen schijnt men echter daarover niet ontevreden te zijn geweest; Becher heeft zich tenminste nog een aantal jaren in de keizerlijke gunst weten te handhaven. Toen echter de genegenheid van zijn beschermer, den graaf Zinzendorff, in haat omsloeg en het met het ‘Kunst- und Werckhaus’, dat onder zijn leiding, maar op 's keizers kosten werd gebouwd, misliep, moest hij Weenen ijlings verlaten (1678). Hij zocht een toevluchtsoord in Holland, waar hij zich reeds eerder had willen vestigen, zooals blijkt uit den brief, die hij 30 Juli 1673 uit Weenen aan de Staten van Holland had geschreven; hij zegt, dat hun land hem altijd na aan het hart heeft gelegen: ‘Car ayant été envoyé par six fois d'Allemagne en Hollande, avec de diverses commissions de l'Empereur mon maître, des Princes Electeurs et d'autres Etats de l'Empire et appris par ce moyen la langue, les coutumes et d'autres qualités et circonstances dudit pays et de son gouvernement, j'avois déja pris la résolution de m'y transporter avec ma maison et de me rendre aupres de ses habitans, mais apres avoir été détaché par d'autres obstacles, je n'ai pas manqué de lui porter toujours une même amour’ etc. In Februari 1678 vinden wij hem te Amsterdam. Hier | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||
trachtte hij voordeel te trekken van zijn kennis der zijdefabricage, die hij zich door langdurige ervaring op dit gebied had verworven; zoowel te München als te Weenen had hij gepoogd de zijdeindustrie in het leven te roepen. Hij wist, dat in ons land veel zijden stoffen werden vervaardigd, maar dat de grondstof ervoor in bewerkten toestand werd gekocht, omdat men hier van de reederij der ruwe zijde slecht op de hoogte was. Hij echter kende het geheim om ‘met seer weinige costen de ruwe fijne Italiaansche zijde op pijpen aff te winden.’ Daarom richtte hij met Johan Daniel Kraft, Dr. Galenus Abrahamsz., David Rutgers, Jacobus Omphalius, Isaacq van Nickelen en Hendrik van Noyen een Compagnie op tot stichting van een zijdewindhuis te Haarlem. Burgermeesters en regeerders der stad verplichtten zich (volgens het contract van 21 Februari 1678, dat op het stedelijk archief te Haarlem berust) om voor dat doel een huis van 25 à 30.000 gulden te bouwen, haar dit voor 15 jaren te verhuren en om ‘tot voortsettinge van dese fabrycque aen de Compagnie de behulpsame hand te leenen in het becomen van kinderen uit de armhuysen.’ Zij interesseerden zich sterk voor de onderneming. Voor de eerste vijf jaren behoefde de Compagnie geen huur te betalen. Naderhand, toen daaromtrent geschil ontstond, werd deze aldus vastgesteld: voor 1685 en 1686 op 1600 gulden jaarlijks, voor 1687 op 1500 en voor 1688 tot 1695 op 1400 per jaar. Becher, wiens beurs leeg was, hoopte op een flinke belooning. In de concept-propositie betreffende dit zijdehuis aan de Haarlemsche regeering heet het aan het slot: ‘En de wijle de Ed. heer Joan Joachim Becher als d' eerste proponent en principaale inventeur van dit werk, het selve hier introduceert: als verhoopt hij dat bij gedane introductie en perfectie van het werk hem ofte aan de zijnen de stad Haarlem tot een gedagtenisse of memorie eenige gratie naa haar discretie sal confereren.... in welcken geval de gemelde E. heer Becher dan ook aan de stad Haarlem in poinct van meer andere manufactueren tot haar goede profijt verder sal aen de hand gaen.’ | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||
Becher kende nog meer ‘vakgeheimen’, waarmede hij geld dacht te verdienen. In Maart 1678 wendde hij zich tot de Staten van Holland in de hoop, dat deze zijne diensten nog beter zouden betalen. Daarom kwam hij terug op het voorstel, dat hij hun reeds in 1673, toen hij nog in Weenen vertoefde, door den keizerlijken agent Cramprich had laten overbrengen. Hij beweerde een middel uitgevonden te hebben om de jaarlijksche inkomsten van hun gewest met een millioen rijksdaalders te vermeerderen zonder geldleeningen, zonder invoering of verhooging van belastingen of andere voor de onderdanen onaangename operaties. Hoe hij dit dan wilde aanleggen? Door op staatskosten uit duinzand goud te winnen! Wie mocht meenen, dat de Staten dit aanbod als te onzinnig terstond van de hand zullen hebben gewezen, vergist zich. Het voorstel werd niet alleen met ernst en gewichtigheid overwogen, maar ook aangenomen: zij stonden 3000 gulden toe voor een proef, die door twee commissarissen uit hun midden zou worden bijgewoond. Hun uitvoerig rapport staat in de Resolutiën van 30 Maart 1679. Hierin heet het o.a. ‘dat hij Heere Becher alvorens tot de voorz. proeve van honderd elf en een half mark silver te koomen, aan de gemelde Heeren, haar Ed. Groot Mog. Gecommitteerden, hadde gepresenteert een experiment van desselfs gedaane propositie in het klein t' haarder presentie, onder toesegginge van secretesse, te doen, en ook soodanig hadde gedaan, dat uit het sant tot de voorsz. operatie, met toesettinge van verscheide andere materialen, en specialijk van silver, soo veel gouds in den tijd van een dag was getrokken, dat na proportie van dien een mark silver ses asen gouds quam te rendeeren, sulks dat van de voorsz. ses asen, de vijf voor de onkosten werdende gelaaten, en het sesde alleen geprofiteert;’ en verder ‘dat de gemelde Heeren Gecommitteerden van meeninge zijnde om het voorsz. experiment door luiden, hun des verstaande, in secretesse, bij maniere van een contra proeve te laten doen, hadden bevonden, dat voorsz. operatie bij iemand, wesende in den dienst en eed van den Lande, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||
alhier in den Hage op deselve wijse zijnde gedaan als tot Amsterdam in presentie van de gemelde Heeren Haar Edele Groot Mogende Gecommitteerden was geschied, bevonden was, dat de operatie alhier gedaan met die van Amsterdam accordeerde, en sulks meede getoont was, dat door het emploij van silver in de voorsz. operatie op een dag in een mark silver zes asen gouds wierden bevonden.’ Bij beoordeeling van dit rapport houde men in 't oog, dat een der gecommitteerden de oud-burgermeester van Amsterdam Johan Hudde was, een geleerde en een wiskundige van naam. Door de Staten werd een tweede bedrag uitgetrokken voor een proef op grooter schaal. Hiertoe is het echter niet gekomen, volgens Becher's zeggen, omdat de verdachtmakingen en intrigues van zijn vijanden te Weenen hem langer verblijf in Holland onmogelijk maakten en hem dwongen naar Engeland te vluchten. Hier gaf men hem echter na, dat zijn goudbereiding slechts oplichterij was geweest en hij daarom zoo ijlings de biezen had gepakt. Om zich van dien blaam te zuiveren, schreef hij een werkje, waarin hij zijne uitvinding nader toelicht. Het is getiteld: ‘Experimentum novum ac curiosum de Minera arenaria perpetua, sive prodomus historiae, seu propositionis Praep. D.D. Hollandiae ordinibus ab Authore factae, circa Auri extractionem mediante Arena littorali per modum Minerae perpetuae seu operationis magnae fusoriae cum emolumento.’ Frankfort 1680. Wie over die goudmakerij meer wil weten, leze ook zijn geschriftje: ‘Trifolium Becherianum Hollandicum of Haer Rooms Keyserlijcke Majesteyts Kamer en Commercien Raeds Dr. Johan Joachim Bechers Drie nieuwe Inventiën. Eerst in Holland geproponeert en gepractiseert. Met grondige aenwijsinge hoedanig het met deselvige saecken gelegen is. 't Amsterdam. Bij Jacob van Velsen. Anno 1679 (= Knuttel, Catalogus van Pamfletten, n. 11691). In Engeland heeft Becher nog twee jaren geleefd; in 1682 is hij te Londen in groote armoede gestorven. Zoo eindigde het veelbewogen en oogenschijnlijk mislukte leven van dezen merkwaardigen man. Mislukt, ja in stoffelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||
opzicht - want van al zijn plannen en ontwerpen heeft hij er geen enkel tot een goed einde weten te brengen - in geestelijken zin echter niet. Zijn geschriften zijn in Duitschland veel gelezen, zijn denkbeelden op chemisch en economisch gebied vooral zijn vruchtdragend geweest. Voor ons is deze man van beteekenis, in de eerste plaats omdat behalve zijn papieren ook zijn boeken veel over ons vaderland bevatten. Ik verwijs o.a. naar zijn werkje, getiteld: ‘Närrische Weiszheit und weise Narrheit oder ein Hundert, so Politische alsz Physicalische, Mechanische und Merkantilische Concepten und Propositionen, deren etliche gut gethan, etliche zu nichts worden, sampt den Ursachen, Umbständen und Beschreibungen derselben. Ein Tractätlein vor die Liebhaber, sehr curios und nutzlich zu lesen, als worinnen viel nachdenckliche Sachen enthalten’. Frankfort 1680, 1683, 1686. In dezen spiegel van wijzen en dwazen worden tal van ontwerpen en uitvindingen van Hollanders, die hij persoonlijk heeft gekend, besproken. Hij verdient ook onze belangstelling, omdat Hollandsche toestanden en denkbeelden krachtig op zijn geest hebben ingewerkt. Daarvan was hij zich zelf ook wel bewust. In de voorrede van zijn hoofdwerk Politische Discurs (2e en latere uitgaven), waarin hij zijn staathuishoudkundig stelsel uiteenzet, spreekt hij de vrees uit, dat zijn boek meer den lezers dan den schrijver zal baten, omdat de niet-Katholieken hem wel Keizerlijk of Spaanschgezind, de Katholieken echter te Hollandsch zullen vinden. Trouwens door de meeste economisten en staatslieden in de 17e eeuw werd Holland als een soort hoogeschool beschouwd; men herinnere zich slechts de opzienbarende studiereis van Czaar Peter. Met name heeft Pieter de la Court met zijn ‘Interest van Holland’ op Becher's beschouwingen invloed gehad; een zekere, zij 't ook verkapte, republikeinsche geest is daarin niet te miskennen.
Al heeft Becher van zijn landgenooten bij zijn leven | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||
weinig sympathie ondervonden, toch droeg hij hun een warm hart toe. Hij laakte en geeselde weliswaar hun traagheid en kortzichtigheid, hun gebrek aan durf en energie, maar in zijn spot klinkt toch een toon van warme genegenheid. Hij wenschte zijn vaderland krachtig en bloeiend, zoowel geestelijk als stoffelijk geheel zelfstandig; het is vooral het kleine Holland, dat hij hun als leerzaam en beschamend voorbeeld voor oogen hield. Zijn wenschen zijn op schitterende wijze vervuld. Duitschland staat thans aan de spits der cultuurstaten. En wij? Wij zijn leelijk in de achterhoede geraakt. Dat wij het in politiek en economisch opzicht tegen onzen grooten buurman op den duur moesten afleggen, lag in den natuurlijken loop der dingen. Maar niet van zelf spreekt, dat wij in die zaken waarin ook een klein volk groot kan zijn, niet alleen niet meer uitblinken, maar op hoogst bedenkelijke wijze, sinds de tweede helft der negentiende eeuw, juist van onze oostelijke naburen zijn afhankelijk geworden. Op wetenschappelijk gebied teren wij eigenlijk op Duitschen kost. Men behoeft de handboeken en tijdschriften in de verschillende vakken, die door onze studeerende jongelingschap geraadpleegd worden, slechts in te zien. Zou die geestelijke afhankelijkheid een voorafschaduwing zijn van hetgeen er met ons volk ook op economisch en staatkundig gebied geschieden zal? Dit bedenkende, maakt het - op zijn zachtst gezegd - een vreemden indruk, dat juist in de kringen onzer intellectueelen steeds uit de hoogte op de Duitschers wordt neergekeken, alsof wij hen in geestelijke beschaving nog verre de baas waren. Onze vaderen in de zeventiende eeuw hadden er reden voor; maar wij? Het schijnt wel of die kleinachting ons in het bloed is gebleven. Hadden wij in plaats daarvan maar liever wat meer van hun stoerheid, beleid en voortvarendheid overgenomen. |
|