Onze Eeuw. Jaargang 8
(1908)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 366]
| |
De zending in Midden-CelebesGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 367]
| |
het Nederlandsche Zendelinggenootschap te Rotterdam voor, te Gorontalo een zendeling te plaatsen. Het inzicht van den heer V.H. was dit: de nauwere aanraking, waarin wij met het volk van Gorontalo komen, moet niet uitwendig blijven; er moeten althans Nederlanders zijn door wie het volk van Gorontalo de zedelijke drijfveeren zijner bestuurders leert kennen, die een gebied van het innerlijk leven van het volk betreden, waar de omgang niet dat oppervlakkig karakter heeft, dat haar anders uiteraard eigen is omdat, althans van de zijde van den Inlander, die omgang als een noodzakelijk kwaad wordt beschouwd. Het volk van Gorontalo moet ons leeren verstaan; en daartoe moet de Zending het hare bijbrengen. De heer V.H. bleef niet bij Gorontalo alleen. Van den aanvang van zijn bestuur af, had de Tominibocht zijne belangstelling; zoo dikwijls hij gelegenheid had bezocht hij die. Dat eene zoo oppervlakkige aanraking met die belangrijke streken hem niet voldeed, is te begrijpen. Hij wilde ook dáár de Zending werkzaam zien en deed het voorstel aan het N.Z.G. aan den mond der Posso-rivier een post te vestigen. Twee redenen waren er welke die plaats aanwezen: 1o. omdat er een uitgestrekt, toegankelijk en voor M.C. goed bevolkt binnenland achter lag; en 2o omdat de bevolking nog Heidensch was. In het laatst van 1893 is toen de zending op Posso begonnen, door den zendeling-leeraar Alb. C. Kruyt. De zending op Posso heeft dus reeds eene geschiedenis van 14 jaar. Wanneer ik mij er nu toe bepaal u de ontwikkeling van deze zending te schetsen, dan zult ge mij wellicht te beperkt van opvatting vinden. Maar het schijnt mij nuttiger toe, u een levend beeld te geven van eigen ondervinding, dan de resultaten van anderer ervaringen weer te geven. Daarenboven zal u door een blik in het karakter en in de maatschappij der Toradja's veel duidelijk worden, dat gij bij andere met hen nauw verwante volken van den O.I.A. hebt aangetroffen. Mijne eigene ervaringen beginnen in 1895. Anderhalf | |
[pagina 368]
| |
jaar na den heer Kruyt zijn mijne vrouw en ik te Posso aangekomen. Een half jaar te voren was de eerste Controleur aan de Tomini-bocht eerst te Mapane, daarna te Posso geplaatst. Het genootschap dat mij heeft uitgezonden, is het Ned. Bijbelgenootschap. Dit heeft van het begin van zijn optreden af het inzicht gehad, dat het zijne taak in Ned. Indië niet mocht beperken tot het uitgeven van Bijbelvertalingen en het verspreiden daarvan, maar dat het vooral den weg moest banen tot het ontstaan van goede Bijbelvertalingen en de daartoe noodzakelijke studie van taal, land en volk krachtig moest bevorderen. Ik zal u thans niet opnoemen wat er op dit terrein al is gearbeid; genoeg zij het te zeggen, dat van wege het N.Z.G. door den heer Kruyt in 1893, en 1½ jaar later door mij van wege het N.B.G., de arbeid op Posso is aangevangen. Onze eerste taak was aanraking met de bevolking te krijgen. Die aanraking kwam spoedig genoeg, want de Toradja's waren nieuwsgierig naar ons. Maar het spreekt van zelf, dat zij dien omgang ten volle beheerschten en dat wij de overheerschten waren. Dit kwam in de eerste plaats, omdat wij de taal en de zeden niet kenden. Dat ik zulke sterke woorden gebruik, als heerschend en beheerscht, is met opzet. Het optreden der Toradja's tegenover ons was zeer vrijmoedig, zelfs vrijpostig en dit kwam uit twee oorzaken voort. Vooreerst waren zij onbevangen genoeg al de vrijheden, die hun adat hun toestaat, tegenover ons te pas te brengen; en ten tweede, meenden zij al de beperkingen, die hun adat hun oplegt, tegenover ons te kunnen verwaarloozen. Hoe kwamen zij tot die opvatting? Het ging alles geheel instinctief, zonder eenige voorafgaande afspraak. Om dit te begrijpen moeten we eerst een blik op de Toradja'sche maatschappij werpen. Hoe zit deze in elkaar? De eenige band, dien de Toradja's kennen, is de familieband. Van de grootste eenheid onder hen: de stam, tot de kleinste: het huisgezin, is de bloedverwantschap het samenbindend element. Een stam bestaat uit eenige groote | |
[pagina 369]
| |
geslachten, die nog weten dat zij familie van elkaar zijn. Begint dat familie-bewustzijn te verdwijnen, wat zich het allereerst hierin uit, dat men elkaar niet meer te hulp komt in moeilijkheden, dan splitst zich langzamerhand de stam in tweeën. Dit geschiedt niet op eens, of bij onderlinge afspraak, maar men komt er langzamerhand toe, want niets is in staat een stam bijeen te houden dan de familieband, en met dezen is alle eenheid verbroken. Dit heeft ten gevolge dat al wat buiten de familie staat, weinig geteld wordt. Men huwt bij voorkeur in den stam; al is een buitenstamsch huwelijk ook geoorloofd, men komt er niet ligt toe, want men voelt zich buiten den stam niet op zijn gemak. Het is eigenaardig, hoe dit zelfs geldt voor stammen, die precies dezelfde taal spreken, en die dus oorspronkelijk tot één stamverband behoord hebben. Men zal bijv. een gids of drager hebben van den Toradjastam onder welken men woont en met hem op reis gaan naar een dorp dat tot een anderen stam behoort. Hoe dichter men nadert, hoe minder de man zich op zijn gemak voelt. Hij heeft dorst en komt een suikerriet-aanplant voorbij, of een komkommertuin met rijpe vruchten. ‘Ja’, zegt hij dan zuchtend, ‘als deze rietstokken of deze komkommers nu maar aan mijn stam behoorden dan zou ik er gerust van kunnen nemen. Nu mag dit niet, want het zou stelen zijn.’ Een oogenblik later is het: Hoeveel nachten blijven wij in het dorp? - Drie nachten. - Kan het niet met twee af? - Waarom toch, die menschen zullen u niets doen. - Neen, maar ik kan zoo niets eens aan hen vragen, geen rijst, geen palmwijn, geen tabak, geen zout. - Nu, dat hoeft ook niet, we hebben alles zelf bij ons. - Ja, maar men kan elkaar geen vriendschap bewijzen, als er niets te vragen of te geven valt. m.a.w. den vrager is het niet in de eerste plaats te doen om het gevraagde, maar om een zichtbaar bewijs van de veiligheid die hij geniet te midden van diegenen die toonen te gevoelen dat zij familie van hem zijn. Men vindt het door en door ongemoedelijk om, door een dorp slenterende waar men niets te doen heeft, niet eens naar boven te kunnen gaan bij dezen en genen, | |
[pagina 370]
| |
om zich te vergewissen dat men onder zijne familieleden is door het een en ander te vragen. Onder zulke menschen nu komt men als Europeaan te wonen. Als vreemdeling heeft men geen aanzien, en kwam men nu nog met eene talrijke familie! Maar neen, men komt hoogstens met vrouw en kind en een paar bedienden. De Toradja's voelen zich numeriek dus al de sterksten. Tegenover dien eenen vreemdeling gevoelen zij allen hetzelfde: hij is geen familie van ons, wat gaat hij ons aan? En waardoor zal die vreemdeling hun eerbied afdwingen? Hij is bijna in alle opzichten hun mindere. Spreken kan hij niet, het kleinste Toradja-kind is hem daarin de baas. Spreken is voor den Toradja: zijne taal spreken. Hij kent nog 3 of 4 talen van buurvolken, maar deze beschouwt hij als verdraaiingen van zijn eigen taal, omdat die talen meestal met de zijne verwant zijn en hij ze dus wel eenigszins verstaat. Maar eene taal als de onze is voor den Toradja geen taal. Als gij Hollanders met elkaar praat, is het alsof er een paar vogels aan het tjilpen zijn, zeide eens een Toradja tot mij. Ik dacht, dit hoorende, aan het in mijn schooltijd druk gebruikte Leerboek der Aardrijkskunde van Dornseiffen, waarin van de talen der Papoea's werd gezegd, dat zij niet verschillen van ‘het gekweel der vogelen’. Het Toradja'sche oordeel is dus slechts een 25 jaar bij ons ten achteren. Voor de Toradja's waren wij dus menschen die geen familie hadden en niet konden spreken. Maar ook ons optreden verschafte geen prestige. Wij liepen bij lange na niet zoo vlug over de slechte voetpaadjes die daar de eenige communicatiewegen zijn, als de Toradja's. Doordat wij het oog meestal op het pad moesten houden om niet te struikelen, te vallen of ons te stooten, duurde het vrij lang eer wij den weg kenden, terwijl de Toradja een locaalinstinct heeft, dat hem bijna altijd uit de verlegenheid helpt, zoodat wij dikwijls gidsen hebben gehad die zelf den weg niet wisten en ons toch altijd brachten waar wij wezen moesten. Voor den Toradja geldt dit als eene eigen- | |
[pagina 371]
| |
schap die ieder verstandig mensch bezit. Wat moet men dus denken van menschen die ze niet hebben? Verder: wij moesten in de eerste plaats de taal leeren. Het eenige middel daartoe is, van alles wat men ziet den naam te vragen en dien op te teekenen. Maar ook dit verhoogde ons prestige niet, want men meende eenvoudig, dat wij vroegen naar de dingen zelf en dat wij dus alles waarvan wij den naam vroegen, voor het eerst van ons leven zagen. Wat moet nu een Toradja denken van iemand die den indruk maakt van bamboe, kokospalmen, rijst, maïs, palmwijn, wind en regen niet te kennen? Bij het: hij zegt niets, komt dan nog: hij weet niets. Men zou kunnen vragen: wat heeft den Toradja's belet om u uit den weg te ruimen? Allereerst dit, dat zij daartoe nimmer redenen hebben gehad. Uit bloeddorst doen zij zoo iets niet, want zij zijn geen bloeddorstig volk. De Toradja's hebben wel altijd doodvonnissen voltrokken, totdat hun deze bevoegdheid is ontnomen, maar de schuld van den veroordeelde moet eerst duidelijk bewezen zijn. Anders laadt de voltrekker van het vonnis bloedschuld op zich en heeft dus een ander wraakrecht op hem. Hieraan wil zich de Toradja niet blootstellen. Van den stam der Kinadoes, onder wie de Toradja's tot vóór de invoering van het Ned. Bestuur geregeld gingen koppensnellen, vertelden dan zij ook steeds allerlei snoodheden, om zich daardoor het recht te geven dien volksstam aan te vallen. Geen Toradja zou ons hebben durven vermoorden, tenzij hij er van overtuigd was dat wij den dood hadden verdiend. Daarenboven, in het begin zag men ons voor handelaars aan, hoopte althans dat wij het zouden worden. Men wilde ons in allerlei handelszaken betrekken, verzocht ons schulden te betalen, die dan later met rijst en boschproducten zouden aangezuiverd worden en trachtte zoo op allerlei wijze voordeel van ons te behalen. Wij konden immers alles vragen aan onze familieleden, de Hollanders, die telkens met hun stoomschip op Posso kwamen. Als onze mede-Hollanders waren zij immers onze familieleden en familie mag alles aan elkaar vragen! Familie weigert elkaar nooit iets: neen | |
[pagina 372]
| |
zeggen tot zijne familie is den familieband verbreken. Het woord voor familie, dit zij in het voorbijgaan nog opgemerkt, is in de Toradja'sche talen equivalent van het Mal. djahit, djait, dat de grondbeteekenis heeft van ‘rijgen, haken.’ Al liepen wij nu geen gevaar van den kant der Toradja's, de Mohammedaansche strandbevolking was ons beslist vijandig gezind en dit had zijn oorzaak hierin, dat van de zijde der Mohammedanen het doel onzer komst geheel werd begrepen. De Mohammedaan weet wat het is zijn godsdienst te propageeren. De Toradja begrijpt daarvan niets, zooals ik u straks nog zal uitleggen. En de Mohammedanen, die begrepen dat wij met het Christendom ook ontwikkeling aan de Toradja's zouden brengen en dat het dan uit zou zijn met hun knoeihandel en hun gemakkelijk winst maken, werkten ons op alle wijzen tegen, vooral door ijverig kwaadspreken en ook, zooals men ons later bekend heeft, door toovermiddelen tegen ons aan te wenden (of zooals men dat in Indië noemt, door vergiftigen), die ons gelukkig nooit in eenig opzicht geschaad hebben, integendeel ons den naam bezorgden van onkwetsbaar te zijn. Maar wat zij dan ook van ons dachten en wat zij ook door de Mohammedanen van ons hoorden, de Toradja's bleven bij ons komen en hoe beter wij hunne taal leerden spreken en hun land en hunne zeden leerden kennen, hoe meer zij met ons rekening hielden, ons begonnen te achten en te eerbiedigen. Dit te bemerken was voor ons eene zeer bemoedigende ervaring, want toen wij in den aanvang zagen dat de Toradja's niets om ons gaven, waren wij zeer teleurgesteld. Er is ook voor den Europeaan, die de Inlanders nog niet kent, maar toch al de meening heeft dat zij hem als hun meerdere zullen beschouwen en met eerbied zullen bejegenen, iets bizonder ontmoedigends, om niet te te zeggen vernederends in, te bemerken dat dit absoluut niet het geval is, dat hij integendeel bij den Inlander volstrekt niet geacht is, dat men wel zijn voordeel bij hem zoekt, maar overigens totaal geen rekening met hem houdt. | |
[pagina 373]
| |
Maar als dat eerste gevoel van vernedering voorbij is, als de Europeesche inbeelding er uit is, dan begint men dankbaar te worden dat het zóó is en niet anders. Want dan begint men te gevoelen dat men eerst de achting van den Inlander moet verdienen, eer men ze krijgt. Het is ons geluk geweest, dat de Toradja's ons onbeschroomd uitlachten, als wij taalfouten maakten; dat zij, als onze volzinnen verward of onduidelijk waren, ronduit zeiden: ik begrijp u niet; dat, toen wij wat beter begonnen te spreken, welwillende Toradja's ons soms te hulp kwamen met een aanbod als dit: ik zal het nog maar eens aan de kameraden over vertellen, want ik ben aan uw spreken wel gewoon, maar zij nog niet. En als dan de welwillende helper den inhoud van onze woorden in zijne moedertaal naar de eischen der Toradja'sche welsprekendheid overbracht, dan dachten wij vaak zuchtend: hoe lang zal het nog duren eer ik het zóó kan! En als later nog eens woorden of uitspraken van ons werden aangehaald, dan was dat doorgaans in zulk een vorm, dat wij dikwijls dachten: had ik het maar zoo fraai gezegd. Pijnlijk was het ons ook in het begin te bemerken, dat wij de Toradja's wel verstonden als zij tot ons spraken, maar niet als zij met elkaar spraken. Dit kwam doordat zij tot ons een soort van kindertaal gebruikten, hunne woorden zorgvuldig kozen en vermeden afwisseling te brengen in hunne woordenkeus. Deze beleefdheid was ook al meer nuttig dan streelend voor ons. Maar te grooter ook was onze voldoening, toen men begon tegen ons woordspelingen te maken, ons raadsels op te geven, ons soms antwoordde in versjes of toespelingen maakte op verhalen uit de volksletterkunde, die algemeen bekendheid genieten. Hiermede was ons een ongeveinsd bewijs van meerdere achting geschonken en tevens werd het ons duidelijk, dat wij op dien weg moesten voortgaan, dat wij op het gebied waarop de Toradja's tehuis zijn ons hunne gelijken en op den duur zelfs hunne meerderen moesten toonen, wilden wij kans hebben invloed onder hen te verkijgen. Reeds lang voordat wij goed konden spreken, waren | |
[pagina 374]
| |
wij begonnen de lieden des Zondagsmorgens uit te noodigen tot net houden van eene bijeenkomst, waarin wij hun op de eenvoudigst mogelijke wijze geschiedenissen uit den Bijbel vertelden. In het begin was het ons onmogelijk de aandacht der Toradja's te boeien. Dit is waarlijk geen wonder, want ik zeide zoo even wel dat wij op de eenvoudigst mogelijke wijze vertelden, maar daarmede is niet gezegd dat die werkelijk eenvoudig was. Men moet eene taal al goed machtig zijn, wil men waarlijk een eenvoudigen en klaren stijl van vertellen in die taal hebben en het is juist aan onontwikkelden eigen, een onduidelijken en oneenvoudigen stijl te hebben. Het pijnlijke van de moeite die het spreken ons kostte, het bestudeerde van hetgeen verteld werd, het weinig spontane, het ongemakkelijke in alles, maakte dat het ook niet gemakkelijk aan te hooren was. En zóó begeerig naar den inhoud van hetgeen verteld werd waren de Toradja's niet, dat zij zich bizonder zouden inspannen om te begrijpen wat hun in niet zeer vloeienden stijl werd verteld. Toch hadden deze bijeenkomsten groot nut voor ons. Van het begin af hebben wij de lieden gewend zich uit te laten over hetgeen zij gehoord hadden. Die uitlatingen betroffen eerst bijna uitsluitend den vorm van het verhaalde. Op taal en stijl werden aanmerkingen gemaakt. Wij zelf trachtten steeds uit te vorschen wat het verhaal voor indruk had gemaakt, of wij niet waren misverstaan en of niet dit of dat beter kon gezegd worden. Zoo langzamerhand kregen wij dan ook onze vraagbaken onder de toehoorders en menigmaal konden wij iemand overreden in de Zondagsbijeenkomst te verschijnen, door hem te zeggen: als gij er bij zijt om mij te helpen, dan zal ik veel beter mijne woorden kunnen kiezen. Zonderling deed het ons ook aan, wanneer wij de hoofden tot deelneming aan de Zondagsbijeenkomst hadden uitgenoodigd, te zien dat zij dikwijls niet zelf kwamen, maar een zoon of dochter, soms ook een slaaf of slavin zonden in hunne plaats. Dit leek ons een spottende beleefdheid, alsof men ons wilde zeggen: wij zenden u wat vulsel | |
[pagina 375]
| |
voor de ledige banken uwer voorgalerij. Intusschen was het een zeer natuurlijk uitvloeisel van de Toradja'sche opvatting van godsdienst. Ik zal mij eene kleine uitweiding moeten veroorloven om u dit duidelijk te maken. De godsdienst der Toradja's gaat van geheel dezelfde denkbeelden uit als hun familieleven. Wel is er eene godenwereld, die in de lucht en daarboven huist, maar van deze bovenwereld en hare goden weet het volk niet veel af; het zijn de priesteressen en priesters (de eersten zijn zeer veel talrijker dan de laatsten) die de kennis daarvan als hun eigendom bewaren. Maar het volk vereert de geesten der afgestorvenen, en wel omdat het familieleven zich voortzet na den dood, omdat de dood het familieverband niet verbreekt. Men heeft evengoed te doen met zijne gestorven voorouders als met zijne nog levende grootouders en ouders. En daar men allen die op gelijke lijn van afkomst staan, als zijne gelijken beschouwt en elke oudere generatie een graad hooger en eerbiedwaardiger acht, zoo komt men er al spoedig toe de gestorven voorouders als goden te vereeren, van hen allen zegen en voorspoed te verwachten en met hen de gemeenschap te onderhouden. M.a.w. de godsdienst is de verheerlijking van het familieleven, haar doel is: de familie in het Doodenrijk en de familie op deze Aarde met elkaar in blijvende gemeenschap te houden. Wat is nu het gevolg van deze beschouwing? Deze, dat het godsdienstig leven al evenmin individueel is als het maatschappelijk leven. De Toradja is èn als godsdienstig mensch èn als maatschappelijk mensch in de eerste plaats lid zijner familie. Hoopt hij van zijne vergoode voorouders eenig geluk te verkrijgen, hij verwacht dit omdat hij tot hun nakroost behoort en om geen andere reden. Van de voorouders van een anderen stam kunnen alleen dier nakomelingen iets goeds verwachten; trouwens, men gevoelt noch voor de levende, noch voor de doode leden van een anderen stam iets, maar alleen voor die van zijn eigen stam. Nu sprak het voor den Toradja vanzelf, dat ook wij onze gestorven voorouders aanbaden. En daarom vroeg hij zich af: Wat heb ik daarmee te maken? Ik kan | |
[pagina 376]
| |
toch den gestorven grootvader van een Hollander niet gaan vereeren? Daarenboven, wat zou het mij helpen? Wat zou hij voor mij gevoelen, terwijl ik zijn kleinkind toch niet ben! Maar daar men mij nu eenmaal heeft uitgenoodigd, mag ik niet onbeleefd zijn. En evenals men naar een feest evengoed een zijner familieleden kan zenden als zelf gaan, mits de familie maar vertegenwoordigd is in een of meer harer leden, zoo was er niet de minste bedenking tegen een ander te zenden, als men zelf geen tijd of lust had te gaan. Bij menig hoofd zal ook wel de gedachte zijn opgekomen: ‘de hoogst middelmatige wijze, waarop door dien Hollander de verhalen zijner voorouders worden voorgedragen, is toch eigenlijk meer iets voor mijne minderen, mij verveelt het daarnaar te luisteren.’ Het moet dan ook een zonderlingen indruk op de Toradja's hebben gemaakt, door ons te worden uitgenoodigd tot eene samenkomst, waarin wij zouden vertellen, terwijl wij er nog zoo zeer ver van af waren, een goeden verhalenden stijl te hebben. Vertellen is n.l. voor den Toradja eene literaire prestatie, het is niet iets wat men zoo maar doet. Vooreerst wordt er bij een echt mooi verhaal altijd gezongen, want wat wij de handelende personen noemen, dat zijn in een Toradja'sch verhaal de sprekende personen. De Toradjasche letterkunde kent het dramatische genre nu wel niet, maar het zuiver epische valt toch ook niet in den Toradjaschen smaak. De letterkunde geeft o.a. van het volk dezen trek zuiver weer: den smaak in plannen, maken. Evenals men in het dagelijksch leven zich meer bezig houdt met het maken van plannen dan met het uitvoeren er van, zoo laat men ook de personen die in een verhaal optreden doorgaans spreken, elkaar hunne plannen mededeelen, met elkaar beraadslagen, hunne gevoelens uiten en elkaar raad geven. Doordat nu dit alles met zang en gebaren wordt voorgesteld, brengt het eene stemming teweeg onder de hoorders en toeschouwers, die geheel verschillend is van de stemming die men noodig vindt in acht te nemen, zoolang de rijst nog te velde staat. Van het welslagen van den rijstaanplant | |
[pagina 377]
| |
hangt immers het leven gedurende een heel jaar af. Is er overvloed van rijst, dan breekt een jaar van weelde aan: men kan zich te goed doen aan ruime maaltijden en daarbij nog feesten geven, men kan van hetgeen men over heeft nog kleeren en versierselen koopen, men kan zijn schulden betalen en crediet krijgen om weer nieuwe aan te gaan, men voelt zich van de Voorouders gezegend en zijn bestaan vooreerst weer verzekerd. Een schrale rijstoogst is de voorbode van een somber jaar, zonder groote feesten, met hard werken, moeilijke tochten om boschproducten te verzamelen, geen kans eens iets extra's te koopen en geen troost van smakelijke en overvloedige maaltijden. Daarom is de tijd gedurende welken de rijst te velde staat een tijd van ernst, van voorzichtigheid en bezorgdheid. Alle luidruchtige spelen zijn verboden; alleen die dingen op het gebied van uitspanning zijn geoorloofd, waarin iets goeds is gelegen voor de toekomst der rijst, zooals b.v. het opgeven en raden van raadsels, het zingen van een bepaald soort van liedjes, die den groei der rijst moeten bevorderen. Maar het vertellen hoort daarbij niet, want het brengt zijne gevaren mede, vooreerst door de vroolijke stemming die het wekt en ten tweede omdat de verhalen worden opgevat als geschiedenis der Voorouders en men daarom allicht zou kunnen zondigen tegen hunnen wil, door b.v. hunne namen of hunne geschiedenis zoo maar te noemen. En dit is hoogst gevaarlijk, zoolang de rijst nog te velde staat. Is de oogst afgeloopen, dan kan het zoozeer geen kwaad meer en dan geeft men zich volop het genoegen zich te verdiepen in de schoone tijden van weleer. Maar niet iedereen kan vertellen en daarom durft ook niet iedereen het te doen. Wie niet welbespraakt is en niet levendig en boeiend weet voor te dragen, die zal het wel uit zijn hoofd laten te gaan vertellen. Hoe zal men dan op een belangstellend gehoor kunnen rekenen wanneer men noch de kunst van vertellen machtig is (en dat is geen kleinigheid), noch ook rekening kan houden met de gewoonte, die voorschrijft dat men slechts gedurende de weinige maanden waarin de landbouw stilstaat mag vertellen? | |
[pagina 378]
| |
Het spreekt wel vanzelf, dat wij ons hier niet konden aansluiten aan de opvatting die de Toradja's in den aanvang van onze voornemens hadden. Wij moesten aan onze Zondagsbijeenkomsten het karakter van onderwijzingen geven. Op die wijze zouden wij de noodige vrijheid van beweging kunnen behouden, want de Toradja's moesten van den aanvang af begrijpen, dat ons doel met het vertellen uit den Bijbel een geheel ander was, dan hunne gewoonte elkaar aangenaam bezig te houden met geschiedenissen, die den ouden tijd volgens Toradjasche voorstelling weergeven. Toch verzuimden wij niet bij de vertellers in de leer te gaan, om van hen de kunst af te luisteren. Nacht aan nacht hebben wij doorgebracht, bij het slechte licht van een harsfakkel, met een wel aandachtig, maar weinig rustig gehoor, een rad sprekenden verteller trachtende bij te houden met schrijven, waarbij het dan een groote verademing was, indien hij aan een gedeelte was gekomen dat gezongen werd en waar dus de snelle stroom zijner rede wat bedaarder begon te vloeien. De noodzakelijke houding, met gevouwen beenen en eene omgekeerde rijstwan op de knieën, die tot schrijftafel diende, was ook niet gemakkelijk, maar zij hielp ten minste den slaap uit de oogen te houden. Maar de belooning was aan de moeite evenredig. Honderde hoogst belangrijke verhalen hebben wij kunnen opteekenen, een schat van nieuwe woorden leeren kennen; uit den verhalenden stijl niet alleen, maar ook uit allerlei opvattingen en verklaringen die op die wijze tot onze kennis kwamen, konden wij den geest der Toradja's beter verstaan. En, wat ook niet te onderschatten was, wij rezen er door in de achting der Toradja's dat wij hunne letterkunde wilden leeren kennen en het verschafte ons menig genoegelijk uur met hen over de waarde van hunne literatuur te spreken. Wat nu het onderwijzend karakter van onze wijze van vertellen aangaat, ik verzoek u mij hierin vooral niet mis te verstaan. Het is eene gewoonte van Europeanen in Indië en in Nederland de Zendelingen te verwijten, dat zij aan | |
[pagina 379]
| |
de Inlanders allerlei duistere dogma's leeren, die hen op geenerlei wijze ontwikkelen, integendeel hun geheugen met ballast bezwaren. Moeilijk is het deze voorstelling te bestrijden, omdat men het eenige middel niet of bijna niet kan aanwenden en dat zou zijn: de menschen te verzoeken zelf eens tegenwoordig te zijn bij het onderwijs; doorgaans kunnen zij het in het geheel niet volgen en dus blijven zij maar liever bij hun vooroordeel. Ik wil hiertegen dan ook geen strijd gaan aanbinden, maar u alleen deze vraag stellen: Indien men de landstaal gebruikt, is men dan niet gedwongen zich te beperken tot hetgeen men in die taal kan zeggen? Is het feit dat de Zending zich bedient van de landstaal niet een bewijs dat zij zich aan banden wil leggen, dat zij niet wil zeggen, wat men in de landstaal niet kan zeggen, dat men niet wil doorredeneeren in zijn eigen gedachtenkring, maar zich bepalen tot dien welke men in de landstaal kan beheerschen? Men mag toch aan menschen, die zich met veel moeite deze beperking opleggen, niet verwijten dat zij geen ernst maken met de praktijk? Het moge waar zijn dat het gebruik der landstaal een ruimer veld opent voor geestelijk verkeer met den Inlander, het is niet minder waar, dat juist dat gebied er buiten valt, waarop de Europeaan zich het gemakkelijkst zou bewegen, omdat hij daarop de baas is. Een Europeaan nu, die zijne taal wel wil opgeven, maar niet zijn gedachtenkring als hij werkelijk in geestelijk verkeer met de Inlanders wil komen, beproeft het onmogelijke; hij zou de Inlandsche taal moeten wringen in een vorm in welke zij geen Inlandsche taal meer is. En het zijn gewoonlijk de Europeanen die meenen het recht te hebben eene Inlandsche taal naar hunne denkwijze in te richten, die aan de Zending verwijten de Inlanders met duistere dogma's te kwellen. Zou niet het feit dat het Ned. Bijbelgenootschap reeds zoovele jaren de beoefening der Indische talen ter harte neemt, hierop wijzen, dat voor het gevaar te doen wat men ons verwijt reeds zeer lang de oogen open staan? Maar al behoedde ons het gebruik der taal voor omzwervingen buiten de Inlandsche denkwereld, er was nog | |
[pagina 380]
| |
een ander gevaar waartegen wij hadden te waken, n.l. een meesterachtig optreden. De gewoonte van meesterachtig optreden tegenover den Inlander is den Europeaan in bedenkelijke mate eigen; den Inlander bevitten en hem achterna zitten met opmerkingen acht de Europeaan zijn recht. De naïeveteit waarmede men zijne ‘eerste indrukken’ in woord en schrift weergeeft bewijst duidelijk, dat men geen oogenblik beseft hoe weinig men nog begrijpt van 't geen men ziet en bijwoont. Het duurt gewoonlijk lang eer men vat wat de beteekenis is van de dingen, waarmee de Inlander schijnbaar hetzelfde bedoelt als wij. Wanneer een Inlander feest viert, lijkt het geheel in zijn geest gedacht, wanneer men dit hiermede verklaart, dat hij eens lekker wil eten; en wanneer hij het op sommige dagen verboden acht om zijn rijstveld te bewerken, dan ligt de verklaring voor de hand, dat men bij onderlinge afspraak vacantiedagen heeft ingesteld. Uw werk, zeide eens een Europeaan tot mij, is voornamelijk: in de Inlanders te vinden wat er niet in zit. Het duurt lang eer men begrijpt, dat de Inlanders geen ‘eenvoudige menschen’ zijn en dat voor hem, die geen ander dan geestelijk gezag onder hen wil uitoefenen, slechts deze weg openstaat, dat hij zich inspant om eerbied en achting te verwerven, allereerst door die zelf te betoonen. Trouwens, men kan feitelijk iemand geen grooter achting bewijzen, dan dat men toont zich zeer te willen inspannen, om hem te doen deelen in eigen geestelijk bezit. Men moet dit echter zóó doen, dat men de menschen laat voelen, dat hier geen heerschzucht de drijfveer is, maar een waarachtig streven om zich met het volk te verbroederen. Om te zorgen dat in ons eigen optreden alle meesterachtigheid geweerd zij, moeten wij vooral de Toradja's zelf aan het woord laten. Dit kost geen bizondere moeite. De geest der Toradja'sche maatschappij is democratisch, de hoofden zijn familiehoofden, de Vorst van Loewoe is (of liever was) een soort van eere-voorzitter van het geheel der Toradja'sche stammen, die slechts voor den dag kwam, als het een algemeen belang gold, zooals het zich verzetten | |
[pagina 381]
| |
tegen nieuwigheden, maar feitelijk zijn de hoofden nooit anders geweest, dan de geïncarneerde familie-traditie, de handhavers en uitvoerders der van de Vaderen geërfde gewoonten. Geen hoofd kon iets doen, dat buiten den wil of den smaak der hem verwante familie-hoofden viel. En zoo was het eveneens in godsdienstige zaken. Een heerschzuchtige priesterstand bestaat niet onder de Toradja's; priesters (als men ze zoo mag noemen) zijn er slechts zeer weinige; het zijn voornamelijk vrouwen die voor de aanraking met de geesten der bovenwereld de bemiddelaars zijn. De practische godsdienst van het volk is de vereering der afgestorvene familieleden. En voor de aanraking met dezen is geen priesterlijke bemiddeling noodig; die wordt door iederen huisvader zelf tot stand gebracht en in dit werk volgt hem zijn zoon op. De Toradja's meenden in den aanvang ook, dat wij onze gestorvene voorouders aanbaden en hen kwamen overreden dat ook te doen. Van zelf kwam dus de verkondiging van het Evangelie voor ons hier op neer, dat wij hun duidelijk maakten, dat er een band bestaat die veel meer is dan de familieband, dat gemeenschap des geloofs de band is bij uitnemendheid en dat die niet medebrengt onverschilligheid voor degenen die niet tot den familiekring behooren, maar juist dringt tot prediking met woord en daad van die waarheid aan degenen die ze nog niet kennen, en juist nog eerder aan de niet-familieleden, dan aan degenen die het wèl zijn. Zoo is onze verhouding tot het oudere geslacht der Toradja's geworden. Tot het jongere geslacht hebben wij ons op eene andere wijze gewend. Dit hebben wij van den aanvang af zoeken te bereiken door schoolonderwijs. Het denkbeeld stelselmatig onderwezen te worden in wat ook, is den Toradja's geheel vreemd. Noch in het smeden, noch in het huisbouwen, noch in den landbouw krijgen de Toradja'sche kinderen onderricht, evenmin als in het koken, het vlechten of het kloppen van boombast. Zelfs een meisje dat de gezangen der priesteressen wil leeren, omdat zij lust heeft ook later priesteres te | |
[pagina 382]
| |
worden, wordt volstrekt niet stelselmatig onderwezen. Afkijken en afluisteren komen den natuurlijken aanleg te hulp; vandaar dat men ook geen moeite doet zich iets eigen te maken, waartoe men zich niet voelt aangetrokken. Maar het karaktervormende van eens lust te maken waar hij niet van zelf aanwezig is en eens vol te houden totdat men slaagt, waar bij de eerste pogingen het werk niet gelukt, dat kenden de kinderen ook niet. Vandaar dat er veel geduld noodig was, niet alleen om ze op school te krijgen, maar vooral om ze op school te houden. En de ouders waren er ook niet voor. Nieuwigheden, die de gewoonte der voorvaderen zouden bederven, zeide de een; geheel tegen den wil van den vorst van Loewoe, zeide de ander. En ze hadden gelijk, het conservatisme had van de school zeker zijn ondergang te wachten. Een oud hoofd raakte de zaak in 't hart, toen hij zeide: de voorouders zullen van gebrek omkomen. Immers de kinderen zouden afleeren hun spijsoffers te brengen, zij zouden het thans heerschende en het oudere geslacht, wanneer dit zijn aardsch bestaan zou hebben afgelegd, niet meer met offers spijzigen en zoo zouden de ouders hun eigen geluk in het Hiernamaals vernietigd hebben, indien zij hunne kinderen naar school lieten gaan. Het zal u, bij zulk een stand van zaken, wonderbaar toeschijnen dat wij toch reeds eenige jaren na het begin onzer werkzaamheid scholen hadden. De natuur is ook in dit geval sterker gebleken dan de leer. De heer Kruyt heeft van den aanvang af eenige Minahassische Christenen medegenomen, die als onderwijzers konden optreden. Toen eenmaal in een paar dorpen de toestemming van het hoofd en de oudsten was verkregen voor de vestiging van zulk een Minahassisch gezin, toen was het slechts eene kwestie van tijd of er kinderen op school zouden komen. Zoowel de heer Kruyt als de onderwijzers zelf, wetende dat bij de Toradja's de aanhouder wint, konden op den duur wel gedaan krijgen dat de ouders de kinderen niet tegenhielden en nu was het maar zaak, de harten der kinderen te winnen. En dit was niet bizonder moeilijk. De Toradja's | |
[pagina 383]
| |
houden veel van hunne kinderen, maar hebben toch niet den rechten slag om hen bezig te houden. Daarbij zijn zij in hooge mate toegeeflijk, wat weder ten gevolge heeft dat de kinderen geen respect voor de ouders hebben. Ten gevolge daarvan doen en laten de kinderen wat zij willen, wennen zich vroeg aan leegloopen en soezen, en weten zich zelf geen bezigheid te geven. Als nu iemand zich met hen bemoeit en hen geregeld bezig houdt, wennen de kinderen al spoedig aan zijne leiding; en daar de Minahassers genoeg boven de Toradja's staan om door dezen als hunne meerderen te worden erkend, zoo hadden de Minahassische onderwijzers niet al te veel moeite met de kinderen en brachten het al spoedig verder in het zich door hen laten gehoorzamen dan de ouders. In de school hadden wij ook een prachtige gelegenheid om den aard van het Toradja-volk te leeren kennen. Bij volken zooals de Toradja's is het verschil tusschen de kinderen en de volwassenen minder groot dan bij natiën die op onzen trap van ontwikkeling staan. Dit komt niet alleen doordat de volwassenen zoo weinig meer ontwikkeld zijn dan de kinderen, maar ook doordat de kinderen in Toradja'sche wereldwijsheid verder zijn dan b.v. onze kinderen in Hollandsche ondervinding. Ten gevolge van de communistische inrichting der Toradja'sche maatschappij wonen in ieder huis een aantal familiën samen. Niet alleen is de voorgalerij, of bij sommige stammen de binnengalerij gemeenschappelijk, maar ook het particuliere gedeelte is niet in voor anderer oogen afgesloten gedeelten gescheiden. Men kan gemakkelijk zien wat er bij elke familie gebeurt en het nog gemakkelijker hooren; alleen de getrouwde paren hebben soms een afgesloten slaaphokje; de huwbare meisjes ook, maar overigens is men voornamelijk bij het eten op dat deel van den vloer dat gelegen is bij den haard waarop het gezin kookt; op andere tijden houdt men zich op waar men wil. Iedereen ziet en hoort dus alles wat er gedaan en besproken wordt en de kinderen krijgen daardoor reeds vroeg eene wijsheid en eene eigenaardige, in onze oogen onkinderlijke manier van optreden, die hen dichter bij de | |
[pagina 384]
| |
volwassenen doet staan dan ten onzent de kinderen. De kinderen kennen de geheele dorpskroniek, weten wie er met elkaar ruzie hebben, wie er kwaad spreekt van anderen en wie anderen heeft bedrogen, wie er geacht is en over wien men ongunstig denkt. Daardoor wennen zij zich vroeg de openbare meening na te praten, eene eigenschap die hun heele leven hun bijblijft. Het leeren kennen der kinderen is dus een belangrijk hulpmiddel voor het verstaan van het volkskarakter. Van den tijd af dat onze scholen op gang zijn geraakt, kunnen wij zeggen dat onze invloed gevestigd is geworden. De kinderen hechtten zich aan de Minahassische onderwijzers en aan ons, zij spraken over ons, wij werden personen die golden in hun leven en zij maakten, om het maar zoo eens te zeggen, stemming voor ons. Zij dorsten spoedig vroolijk en vertrouwelijk met ons zijn, ontvingen ons met gejuich zoo dikwijls wij het dorp en de school bezochten en, wat niet kon uitblijven, de ouders werden er gevoelig voor, dat wij met de kinderen zoo vertrouwelijk waren. Het onderwijs bepaalde zich in den aanvang tot lezen en schrijven en de Bijbelsche geschiedenis. Maar spoedig kon er reeds begonnen worden met zingen, wat de Toradja's gaarne doen. Hun toonladder is een andere dan de onze, toch leeren zij de onze gemakkelijk. En een bewijs dat het zingen populair is, is wel dit, dat het ook buiten den schooltijd veel wordt gedaan. Ook rekenen is spoedig op het leerplan gekomen. Het blijft natuurlijk nog bij de 4 hoofdbewerkingen, maar wij kunnen al terstond zeggen, dat de Toradja's in het algemeen geen groote wiskundigen zullen worden. Hun aanleg ligt meer op het gebied van letterkunde en poëzie. Het zingen moet daarbij worden genomen, want de zang heeft zich bij hen nog niet van het reciet losgemaakt; de ziel van hunne muziek is nog altijd het rhythme. En ook wanneer de Toradja gestileerd spreekt, is het duidelijk dat hij voor het evenwicht zijner zinnen zorg draagt en zelfs een zeker effect weet te bejagen, door bij wijze van refrein telkens in een korten zin het gesprokene samen te vatten. | |
[pagina 385]
| |
Ook op onze Evangelie-prediking heeft het stichten der scholen goeden invloed geoefend. Sedert er in de verschillende dorpen huizen verrezen waarin een Minahassisch onderwijzersgezin woonde, kon de Zendeling, die iedere maand eene rondreis deed over al de posten waar onderwijzers waren gevestigd, de menschen ontvangen in een huis, waarin hij althans de baas was. In een Toradja'sch huis met zijne talrijke bewoners, waar meestal niemand een bepaald gezag als heer des huizes uitoefent, is het zeer moeilijk een aandachtig gehoor om zich te verzamelen en vooral de noodige stilte en eerbied te krijgen. In het huis van den onderwijzer voelde men zich gast en begreep men een zeker decorum in acht te moeten nemen. En dit was vooral gewichtig voor datgene, waarom het ons bij onze toespraak steeds te doen is, n.l. om wederwoord van de hoorders uit te lokken. Het spreken moet uit het hoofd gaan, anders luistert men niet. Het komt er dus op aan om de hoorders zóó te treffen, dat er opmerkingen komen. In den eersten tijd betroffen die veelal de taal of den stijl en dan was de beurt aan ons om oplettend toehoorder te zijn. Dan werden alle aanmerkingen opgeteekend en wanneer dan, met opzet, in het volgende dorp dezelfde toespraak werd gehouden, dan werden al die opmerkingen gebruikt en doorgaans hadden wij dan ook de voldoening beter begrepen te worden. Eerst later, toen er niet zooveel meer aan taal en stijl te verbeteren viel, kwamen de opmerkingen over den inhoud. Daarbij werden ons soms treffende beelden aan de hand gedaan. Ten slotte nog een enkel woord over de medische hulp die wij aan de bevolking verleenen. De Indische Regeering voorziet ons van geneesmiddelen en wij voorzien weder de Minahassische onderwijzers. Van allerlei kanten krijgen wij patiënten, zoodat dit deel van den arbeid ons soms veel tijd neemt. Maar toch zijn wij daarmede nog lang niet waar wij komen moeten. Met inwendige ziekten komt men nog niet tot ons, die laat men nog behandelen door de priesteressen. De reden daarvan is niet ver te zoeken. | |
[pagina 386]
| |
Daar ik in onze volgende bijeenkomst van zelf uitvoerig over dit onderdeel van onzen arbeid heb te spreken, wil ik daarop thans liever niet vooruitloopen. | |
II.Ik heb u in onze eerste samenkomst onze houding tegenover het Toradja-volk geschetst, zooals die is geweest in de eerste 6 of 7 jaren van ons wonen en werken onder hen. Ik heb u laten zien hoe wij stonden tegenover een volk dat ons in alle opzichten de baas was. Waar wij hen door ons woord moesten winnen, waren zij onze meerderen in het spreken; waar wij op hen indruk moesten maken door onze kennis, daar waren wij juist de onwetenden op het gebied waarop zij tehuis waren; waar wij door onze houding en ons optreden eerbied moesten wekken, daar stond ons onbekendheid met zeden en gewoonten en ongeoefendheid van beweging op het zware terrein in den weg en hadden wij meer kans ons belachelijk te maken dan waardig op te treden. Hoe meer wij groeiden in kennis van taal en zeden, hoe beter wij geoefend werden in het aannemen en bewaren van de juiste houding tegenover een volk dat zulk een scherp oog heeft voor het opmerken van wat afwijkt van zijne eigene wijze van doen, hoe meer indruk wij op de bevolking maakten. Wij leerden elkaar wederzijds kennen en dus waardeeren, er ontstond ook aan hunne zijde belangstelling in ons, in één woord de omgang begon merkbare gevolgen te krijgen. Het is hierover dat ik u thans wensch te spreken. Ik heb u dus in het kort thans te schetsen: hoe wij de gelijken der Toradja's zijn geworden, waar ik u den vorigen keer heb laten zien hoe wij hunne minderen waren. Een deel onzer werkzaamheid waarin wij terstond meenden de meerderen te zullen wezen, was de geneeskundige praktijk. Gewoonlijk verwacht men zeer veel daarvan; het is eene algemeen verbreide meening, dat de | |
[pagina 387]
| |
Inlanders zéér dankbaar zullen zijn voor de hulp hun door Zendelingen of Zendeling-artsen bewezen. Die dankbaarheid zal hen vatbaar maken het Evangelie aan te nemen en zoo is in veler oogen de Medische Zending de ware. En mochten al de Inlanders er geen christenen door worden, zij worden er in ieder geval gezonde menschen door en dit lijkt velen al een resultaat waarmede men volkomen tevreden kan zijn. Zoo kan echter de Zending niet spreken; niet om een eenmaal ingenomen standpunt te verdedigen of te behouden, maar omdat de geheele Zending er mee valt, wanneer zij haar beginsel opgeeft. En dat is niet om den Inlander op de eene of de andere wijze te beweldadigen, maar het is om hem te winnen. Met minder kan de Zending niet te vreden zijn. Weldaden om zich heen strooien is een oppervlakkig werk, dat een zekeren uiterlijken glans heeft, dat getuigt van goedhartigheid en welwillendheid, maar niet van diepe overtuiging, niet van machtige liefde, niet van overgave en toewijding. In de Zending beproeft de Christenheid wat zij vermag om zich te doen verstaan aan degenen die op bijna elk gebied hare antipoden zijn. Dit wordt lang niet door enkel weldoen bereikt. De groote vraag voor den Zendeling is of de Inlanders hem begrijpen en hetzij hij hen nu medisch behandelt, hetzij hij hun het Evangelie verkondigt, hetzij hij hunne kinderen onderwijst, de vraag is altijd: begrijpt men mij en ben ik op den goeden weg om mij te doen begrijpen? Het spreekt van zelf, mijne H., dat hier juist zooveel gevaar ligt voor de meesterachtigheid waarover ik den vorigen keer sprak. Het vanzelf innemen van de heerschersplaats, alsof die aan ons toekomt, verblindt ons voorgoed de oogen voor de waarheid dat wij die plaats hebben te veroveren. Het is daarom dat ik u de Zending op Midden-Celebes ook geheel voorstel als een strijd, waarin wij aanvankelijk de minderen der Inlanders waren, daarna hunne gelijken zijn geworden, om ten slotte hunne meerderen te zijn. Om nu tot onze medische praktijk terug te keeren, ook | |
[pagina 388]
| |
hierin werden wij door de Inlanders getaxeerd. Men kwam tot ons met uitwendige ziekten: wonden, zeere oogen, abcessen, kneuzingen, enz. maar met inwendige ziekten niet. De reden daarvan was dat men onze geneeswijze daarvoor niet de ware vond. De Toradja schrijft nl. eene ziekte welker aard hem niet duidelijk is, doordat hij dien zelf uiterlijk aan het lichaam waarneemt, toe aan het ontbreken van zielestof. Het geheele lichaam van den mensch is voor den Toradja één klomp zielestof; alles wat van dat lichaam komt: haren, schilfers, tranen, zweet, nagels, excrementen, bloed en andere lichaamsvochten, tanden, speeksel, ja wat niet al, het is zielestofhoudend en zielestofmededeelend. Daarom kan dit alles van den eenen mensch dienen tot genezing van den anderen. Maar het meest afdoende is, zelf zielestof te gaan halen bij den Schepper van Hemel en Aarde. Dit geschiedt door eene priesteres, die, bij den zieke gezeten, na de noodige voorbereidingen hare ziel laat opklimmen tot boven lucht en wolken, waar de Schepper woont en waar zij een verzoek om zuivere zielestof voor den kranke tot hem kan richten, aan welk verzoek steeds wordt voldaan, zoodat de priesteres, terugkeerende van haren tocht naar hooger sferen, de verlangde zielestof medebrengt in een zak, welken zij opent boven de kruin van den zieke, om hem daarop uit te schudden en den inhoud over te storten in zijn lichaam. Van dat alles zagen ons de Toradja's niets doen. Onze geneesmiddelen kwamen uit flesschen of potjes, maar niet van eenig levend lichaam; onze behandeling van inwendige ziekten leek hun geheel en al onredelijk, omdat zij niet voortvloeide uit de diagnose die bij hen voor de eenig ware geldt: gebrek aan zielestof. En zoo zagen wij gebeuren, wat wij voor dit tweede stadium van onze werkzaamheid als karakteristiek kunnen aannemen: men liet ons op elk terrein toe aan de buitenzijde en weerde ons van de binnenzijde. Men beschouwde ons als in staat uitwendige letselen aan het lichaam te herstellen, maar voor de genezing van inwendige kwalen sprak het vanzelf dat wij de ware methode niet kenden. En zoodra dat ons duidelijk werd, bleek het | |
[pagina 389]
| |
ons vanzelf, dat nu ons optreden aldus moest zijn: ons met ijver toeleggen op hetgeen men door ons wilde laten doen, om op die wijze onze personen, onze zedelijke motieven aan de Inlanders duidelijk te maken. Al was de geneeskundige praktijk beperkt tot de uitwendige letselen, ze was toch zeer druk. Verwondingen van allerlei aard komen veel voor bij de Toradja's, die niet door kleederen beschermd zijn en door de groote bosschen van hun land zwerven om boschproducten machtig te worden,- of bij het ontginnen van boschgrond voor den landbouw talrijke kansen hebben zich. te wonden. Daarenboven worden vaak door verwaarloozing, vervuiling en verkeerde behandeling onbeduidende kwetsuren tot gevaarlijke wonden. Doch in het algemeen konden wij aan de eischen die ons op geneeskundig gebied werden gesteld wel voldoen; in 't kort wij hadden succes. Maar het hielp ons zeer weinig, omdat het de uitwendige ziekten raakte. De inwendige ziekten bleef men genezen op de wijze die ik u heb medegedeeld en die, om het eens in onze taal uit te drukken, worden genezen op het gebed. En juist hier wilden wij heen. Wij wilden de Toradja's leeren zich tot God te begeven in ziekte en wij wilden daarbij hunne leidslieden zijn, niet zooals de priesteressen, die de plechtigheid voor hen verrichten, maar wij wilden hun den geestelijken troost leeren kennen van het zich verheffen tot God, opdat het niet van eenig medisch succes zou afhangen of wij konden vertrouwd worden of niet. Onze prediking begon zich dus nu tegen het Heidendom zelf te richten, daar men ons om zoo te zeggen in het voorportaal had toegelaten, zonder ons toegang te gunnen tot het binnenste van het gebouw. Maar dit deed ons juist te beter verstaan, dat wij niet met enkel weldoenerij ons konden tevreden stellen. Een aantal gevallen maakten ons dit telkens duidelijk. Wij hadden er ons dikwijls over verwonderd, dat de Toradja's zoo bizonder ongevoelig waren voor geschenken. Zij vroegen ons in het begin om alles wat zij bij ons zagen; dit is eene vrijheid die hun adat hun geeft tegenover hunne familie en | |
[pagina 390]
| |
de beperking, welke diezelfde adat hun oplegt tegenover niet-familieleden, lieten zij tegenover ons niet gelden. En juist omdat zij vroegen, waren zij niet dankbaar voor het ontvangene. Immers de Toradja geeft ook aan zijne familie alles waarom hem wordt gevraagd, daar hij er op rekent ook op zijne beurt te zullen krijgen wat hij vraagt. Dat wij nu niet aan de menschen om allerlei vroegen, daarom bekommerden zij zich niet, dat moesten wij zelf weten. Maar zoodra zij konden zien dat wij ons geestelijke inspanning getroostten, toonden zij ons wel degelijk dankbaarheid. Het is nogal een gewone opmerking van Europeanen, dat de Inlandsche talen niet eens een woord voor ons ‘dank-u’ bezitten. De bekende uitdrukking in het Maleisch is ongetwijfeld alleen door Europeeschen invloed in tamelijk druk gebruik gekomen, maar in andere talen hoort men daarvan zoo geen equivalent. Toch mag men uit het ontbreken van een korten gemakkelijken term als ons ‘dank-u’, waarmee men juist daarom dan ook zoo gul kan zijn, niet besluiten tot het ontbreken van een term om zijn dank mede uit te spreken. De Toradja uit zijne dankbaarheid aldus: als ge mij geen gambir hadt gegeven, zou ik niet zoo smakelijk hebben gepruimd; als ge mij niet hadt overgezet, zou ik de rivier niet overgekomen zijn; als je mijn kind geen rijst had gegeven, zou het verhongerd zijn, enz. En deze uitdrukkingen van dank hoort men b.v. van den Toradja die ziet, dat men zich geestelijke inspanning te zijnen behoeve heeft getroost. Ik herinner mij dat eene vrouw, wie haar hoofddoek was ontstolen door een man van den roofzuchtigen stam Napoe, met haar man bij mij boven kwam, toen zij den man die hem moest gestolen hebben op mijne voorgalerij zag zitten. De man trachtte den dief te bewegen het gestolene terug te geven, maar deze ontkende den hoofddoek te hebben. Toen ik mij met de zaak bemoeide, wat men eerst volstrekt niet wilde, bracht ik den dief tot bekentenis en teruggave van het gestolene. Toen kwam de vrouw plotseling op mij toe en zeide: Indien gij dezen dief niet voor mij hadt toege- | |
[pagina 391]
| |
sproken, zou ik mijn hoofddoek niet hebben teruggekregen. En nog dagen daarna moest ik aan de bezoekers vertellen hoe zich het geval had toegedragen. Had ik de zaak laten loopen en de vrouw een nieuwen hoofddoek gegeven, dan zou zij dien evenzeer met een onbewogen hart hebben aangenomen, als alle andere Toradja's in hetzelfde geval zouden gedaan hebben. Immers, uit zijn overvloed geven beteekent niets, maar aan iemand die geen familie is recht verschaffen, zonder dat men daarvan eenig voordeel heeft, dat wekt dankbaarheid. Niet alleen bij de ziekenbehandeling, maar ook overal elders waar men dieper doortast, stoot men bij de Indonesische volken op den godsdienst. Wij Europeanen zijn zoo gewoon godsdienst te beschouwen als iets dat men kan hebben of ook niet hebben, dat wij meenen Indonesische volken te kunnen besturen, ja zelfs te kunnen opvoeden, zonder rekening te houden met hun godsdienst. Daardoor ontgaat ons van veel dat wij ontmoeten de beteekenis; veel wordt toegeschreven aan het domme conservatisme van den Inlander, wat inderdaad in zijn godsdienst en daarmede in zijne wereldbeschouwing is geworteld, zoodat hij maar niet zoo een stukje daarvan kan opgeven, want zij is een welsluitend geheel. Hetzelfde dat den Toradja er toe bracht om ons wel zijne uitwendige lichaamsletsels te laten behandelen, maar ons af te houden van zijne inwendige kwalen, heeft hem er toe gebracht ons evenzeer te houden buiten zijn landbouw, zijne rechtspraak, zijne heksenprocessen, zijne godsoordeelen, de slavernij en het koppensnellen, om nu maar eens niet meer te noemen. En met dit alles kwamen wij in aanraking, hoe dieper wij doordrongen in het volksleven. Om maar eens met den landbouw te beginnen, een gesprek met de Toradja's hierover was gemakkelijk genoeg, want niets ligt hun zoo na aan het hart als het welslagen der rijst. Gaarne ontving men ons in de rijstvelden en menigmaal werd ook tot ons de vraag gericht, wat volgens ons de beste wijze van het land bebouwen was. Nu is er op den landbouw der Toradja's veel aan te merken; hij geschiedt | |
[pagina 392]
| |
geheel op droge velden, die van den regen afhankelijk zijn. Van eenige bewerking van den grond is geen spoor; men rooit het bosch, ruimt de gevelde stammen op door ze te verbranden, omheint den akker, bouwt er een klein woonhuis in en stort de zaairijst in pootgaten, waardoor zij ongetwijfeld veel vaster in de aarde wortelt, dan wanneer zij gezaaid wordt. Dit is noodig, omdat men meestal op berghellingen tuint. Nu wordt de landbouw geheel en al beoefend in gemeenschap met de gestorvene Voorouders en daarom is er van den grooten akker een klein gedeelte afgescheiden, dat ook de godenakker heet en waaraan alle landbouw-ceremoniën zorgvuldig worden verricht. Dit alles brengt zegen aan den ganschen akker en de opbrengst van dit goden-tuintje wordt ook in de rijstschuur met afzonderlijke ceremoniën behandeld, waarvan de zegen weder ten goede komt aan den ganschen voorraad die in de schuur is opgestapeld. Lang hebben wij er over gedacht, hoe wij de lieden toch konden toegankelijk maken voor eene meer rationeele wijze van hun land bebouwen. Ten slotte wilden wij de macht van het voorbeeld beproeven en spoorden onze Minahassische onderwijzers aan rijstvelden aan te leggen midden tusschen de akkers der bewoners van het dorp waar zij geplaatst waren. Dezen deden dit gaarne, daar zij reeds populair genoeg waren bij de bevolking, om te kunnen hopen op voldoenden steun van de dorpelingen. En daaraan ontbrak het dan ook niet. En nu kwam de toepassing: de onderwijzer spoorde de bevolking aan nu ook zijn voorbeeld te volgen. En wat deden de Toradja's? Zij legden eenvoudig een kleineren akker aan naast den grooteren in welken laatste zij op de oude wijze bleven voortgaan. Dit was dus weder een uitwendig toegeven, aan ons, om het inwendige voor zich zelf en voor hunne Voorouders te sparen. Het is trouwens geen wonder, dat ons de toegang tot dat bolwerk van het Toradja'sche heidendom werd moeilijk gemaakt. Wij konden, met onze weinige krachten, die nog werden verminderd door de tijd- en krachtroovende reizen | |
[pagina 393]
| |
die wij, steeds te voet, moesten maken om onzen invloed een weinig uit te breiden, maar een klein gedeelte van de Possos'sche Toradja-stammen bewerken. Maar juist de talrijke stammen, die ons niet of slechts zeer oppervlakkig kenden, voerden eene gemakkelijke oppositie tegen ons bij hen die reeds onder onzen invloed stonden. Al zijn de verschillende stammen anders zeer weinig eensgezind, in vrees voor den invloed der Zending waren zij van dezelfde gezindheid. Zoo werden wij ook hier met het uitwendige afgescheept, waar men voelde dat wij het inwendige begeerden. In alles bemerkten wij dat wij niet met de enkele individuen onder de Toradja's, maar met de geheele Toradja'sche maatschappij te doen hadden. Telkens wanneer wij met hoofden of minderen spraken over het Christendom, wees men ons er op, dat zoo iets den geheelen stam aanging en dat niemand op zijn eigen gezag eene besliste houding vóór het Christendom kon aannemen. Hierin, zoowel als in alle andere zaken, die niet uitsluitend van individueel belang zijn, is een individu onder volken als de Toradja's meer representatief dan onder volken van Europeesche beschaving. Men hoort zoo vaak Europeanen zeggen: ‘Ach, die Inlanders zijn allen gelijk, kent men er één, dan kent men ze allen.’ Maar, goed beschouwd, is de zaak omgekeerd. Men moet het stam-complex, men moet de groep kennen waartoe het individu behoort en dan kan men in den enkeling de groep geïndividualiseerd vinden. Bij den landbouw werd het ons al bizonder duidelijk. Een andere zaak voor welke wij kwamen te staan was de rechtspraak. Bemoeiing hiermede te zoeken lag niet op onzen weg; niet omdat wij die rechtspraak onverbeterlijk achtten, maar omdat wij gevoelden dat wij ons vooral daarin niet mochten opdringen. Dit zou geheel verkeerd hebben gewerkt, want de Toradja kiest zijn eigen rechter en hij laat zich dit recht niet ontnemen. Dat geldt n.l. voor de privaatrechterlijke aangelegenheden. Voor alle zaken van publiek recht komt de gemeenschap op. De geheele stam staat in voor hetgeen één zijner leden tegen het publieke recht heeft misdreven. Men | |
[pagina 394]
| |
kan een geheel dorp, ja een geheelen stam beboeten voor het misdrijf van één zijner leden. In zulk een geval maken van de zijde van elken stam, de hoofden, die daarvoor het meest worden geschikt geacht, de zaak uit en daarbij komt ieder voor de rechten of liever voor de voordeelen van zijn stam op. Het is te begrijpen dat men alleen aan een stamlid of een familielid opdraagt de zaken van stam- of familielid te behartigen. In privaatzaken vertrouwt men zijne belangen toe aan een invloedrijk, welbespraakt en moedig hoofd, die als advocaat en tevens als medesprekend rechter optreedt. Hij verweert zich zooveel mogelijk tegen de eischen van den klager en verklaart hij die ten slotte voor aannemelijk, dan is hij voor de uitvoering ook verantwoordelijk. Nu spreekt het vanzelf dat de advocaat bij zulk eene gelegenheid meer eer dan voordeel behaalt. En hoewel hij voor de eer gaarne wat over heeft, zoo is het hem toch ook steeds eene zorg, hoe hij er met de minste schade afkomt. En bij zulke gelegenheden nam men dan wel de toevlucht tot ons en deelde ons de geheele zaak mede, om onze belangstelling op te wekken. Gelukte dit, dan vroeg men onze meening en was zeer benieuwd die te hooren. Ten slotte kwam dan de aap uit de mouw en vroeg men ons aan de opgelegde boete mede te betalen. Dan bleek het dus dat de zaak al was uitgemaakt; men deed met ons alsof wij leden van den stam waren aan wie men zijn nood klaagde, wier meening men vroeg en bij wie men bescherming zocht, maar ons optreden bleef hiertoe beperkt, dat wij mochten helpen de boete te betalen. Dus alweder: in het uitwendige toegelaten, uit het inwendige buitengesloten. Behalve boeten kennen de Toradja's nog de doodstraf. Andere straffen zijn er niet: slavernij of pandelingschap, verbanning of gevangenschap zijn als straffen onbekend. De doodstraf wordt slechts in een enkel geval toegepast, n.l. bij hekserij. De Toradja's gelooven dat er menschen zijn wier binnenste zich moet voeden met het bloed en de ingewanden, vooral de lever, van hunne medemenschen. Eenigszins zonderling er uitziende menschen, vooral oude | |
[pagina 395]
| |
vrouwen en onder dezen weder meestal slavinnen, eenzelvige en in zich zelf gekeerde lieden, die voor den levendigen, gezelligen Toradja iets onbegrijpelijks hebben, worden al spoedig er van verdacht zulk een binnenste te hebben; en als er nu een of meer sterfgevallen plaats hebben in een dorp van menschen, aan wie men nog een lang leven had toegekend, dan wordt er spoedig iemand aangewezen die men door zijne of hare hekserij aan die sterfgevallen schuldig acht. Zoo iemand wordt dan aangeklaagd en moet, geheel tegen de anders ook onder de Toradja's geldende wet, dat het bewijs rust op den klager, zijne of hare onschuld bewijzen. Dit geschiedt door een godsoordeel. Het doel van een godsoordeel is, eene zaak door de goden te laten uitmaken. Laat men dit geschieden, doordat elk der partijen iemand aanwijst die voor hen eene lans in den grond zal steken, waarbij hij die het diepst steekt de zaak voor zijne partij heeft gewonnen, dan wordt vooraf, met met een klein offer de Aarde aangeroepen, om de zaak te beslechten. Duikt men om het langst, dan zijn het de watergoden die de zaak uitmaken. Maar het allermeest laat men den beklaagde een vinger in de kokende hars steken; vertoont die vinger na eenigen tijd blâren of wonden, dan is het bewijs der schuld geleverd. Gij begrijpt dat maar zelden iemand aan dit godsoordeel ontkomt en het is zeker ook wel daarom zooveel meer gebruikelijk dan de andere, bij welke de kans te worden vrijgesproken gelijk staat met die veroordeeld te worden. Men wil degenen die van hekserij worden verdacht met alle geweld ter dood veroordeeld hebben en geeft hun dus niet de kans daaraan te ontkomen. Geschiedt het een enkelen keer toch, dat iemand door dit godsgericht als onschuldig wordt aangewezen, dan vervallen zijne aanklagers in eene boete. Het doodvonnis wordt niet door den stam voltrokken. Men wil zijne eigene familie niet dooden en noodigt daarom een anderen stam uit het vonnis te komen voltrekken. Het is niet moeilijk voor zoo iets liefhebbers te vinden. Vooreerst waren er altijd zwervende benden van | |
[pagina 396]
| |
den stam Napoe in de buurt, die steeds bereid waren een doodvonnis te voltrekken, omdat daarop als belooning voor hen stond den schedel van het slachtoffer te mogen medenemen. Daarmede kwamen zij dan in hun land terug en vierden een feest om den schedel in een hunner godshuizen te brengen, te wijden en op te hangen. Zoozeer was het medebrengen gewenscht van een schedel, d.w.z. van een stuk menschenlichaam en dus van een stuk levenskracht, waardoor genezing aan de zieken, lang leven en gezondheid aan de gezonden werd gebracht en die tevens een bewijs was van de dapperheid dergenen die den schedel medebrachten, dat het voor elken rondreizenden troep Napoeërs schande was naar hun land terug te keeren, zonder althans één schedel mede te brengen. Doordat het slachtoffer niet tot de familie behoorde, behoefde men het niet te sparen. En voor elk der deelnemers was het zaak door althans één houw op het lichaam van den veroordeelde te geven, deel te hebben aan de terechtstelling. Het gevolg was, dat de executie neerkwam op een langzaam doodmartelen, wel niet uit wreedheid uitgevoerd, doch ook niet uit barmhartigheid nagelaten. En dat deze terechtstellingen demoraliseerend werken moesten, kan wel vooral hieruit blijken, dat men met opzet jonge knapen daaraan liet deelnemen, om hun den natuurlijken tegenzin tegen bloedvergieten te doen overwinnen en hen zoodoende dapper te maken. Het spreekt wel vanzelf, dat wij tegen zulke wanbedrijven optraden. Wij waarschuwden de lieden voor het laten uitmaken van iemands schuld of onschuld door een godsgericht en vroegen aan de verstandigste hoofden of zij werkelijk meenden dat zulk een gericht altijd den schuldige aanwees. Het antwoord was: Neen, er zijn zeker dikwijls onschuldigen door veroordeeld, maar de verantwoordelijkheid daarvoor rust op de Voorouders, die het alzoo hebben gewild. En het doel is dat de zaak beslist worde, op welke wijze dan ook, dat zij uit zij. En dan: als uwe eigene stamgenooten zijn gestorven, zult gij dan uwe liefde tot hen niet toonen, door hen te dooden die hunnen dood | |
[pagina 397]
| |
hebben veroorzaakt? Als ge dat niet doet, hebt ge uwe verwanten niet lief. Dikwijls hebben wij aangeboden zulk een slachtoffer te lossen, of het bij ons in huis te nemen en te zorgen dat het niet onder de menschen kwam: het was alles tevergeefsch. Men drukte zijne verbazing uit, dat wij zulke menschen in het leven wilden laten en zeide ten slotte: U doen zij geen kwaad, alles is bang voor u, gij hebt macht en behoeft niets te vreezen, maar als zij u en uwe familie eens deden wat zij ons aandoen, dan zoudt gij hen evengoed dooden als wij dat nu doen. Het was al weder hetzelfde: gijlieden staat buiten onze familie: zoodra het een familiebelang of stam-belang raakt gaan onze wegen uiteen, want de raad dien gij ons geeft, moet uitloopen op verwoesting van ons familie-leven. Dezelfde tegenwerpingen werden ons gemaakt als wij wilden optreden tegen het koppensnellen. De oorsprong daarvan is hoogst waarschijnlijk: wraak voor den overledene, stilling van diens ontevredenheid over het lot dat hij moet ondergaan en bezwering van de vrees die men koestert, dat een der stamgenooten door den overledene zal worden gehaald, opdat hij ten minste niet alleen sterve. Tevens brengt men, door schedels van vijanden tehuis te brengen, aan zijn eigen stam lang leven en gezondheid en herstel aan de zieken. Als dit alles maar kan geschieden zonder schade aan eigen familie, wat zal men er zich dan van aantrekken dat het met het verlies van menschenlevens uit andere stammen gepaard gaat? En wie zich tegen het koppensnellen verklaart, die is, goed beschouwd, een tegenstander van het heil der familie. En ten slotte nog een woord over de slavernij. Onder de Toradja's is deze instelling zeer verbreid; men beschouwt ze als behoorende tot de wereldorde; de eerste bewoner der aarde, de uit den hemel nedergedaalde Lasaeo, had een slaaf bij zich; van Lasaeo stammen de vrijen af, van diens slaaf de slaven. In waarheid waren de slaven voor het overgroote deel krijgsgevangenen en hunne afstammelingen. Pandelingschap of slavernij om schulden kwam nagenoeg | |
[pagina 398]
| |
niet voor. Een enkele maal ook kocht men slaven van andere stammen. De slavernij was niet hard. Het werk was niet veel, de meeste slaven mochten op zich zelf wonen en voor hun eigen onderhoud zorgen; alleen hadden zij hunne heeren ten dienste te staan als dezen hen lieten roepen. Maar zij stonden er steeds aan bloot, te worden verkocht. En al gebeurde dit nu niet maar zonder reden, omdat een eigenlijke slavenhandel niet bestond, als men een slaaf afstond was het ook bijna altijd aan de zwervende bergstammen, die steeds slaven noodig hadden voor hunne talrijke menschenoffers of om niet met leege handen van hunne zwerftochten tehuis te komen. Een enkelen keer konden ook de Mohammedaansche kustbewoners slaven van de Toradja's machtig worden. Dezen werden menigmaal naar de W.-kust van Celebes gebracht en waarschijnlijk van daar naar Borneo. Toch was de slavernij een ernstig nadeel. Het duidelijkst was dit te zien aan het verschil in oeconomischen toestand bij de stammen die talrijke slaven hielden en die welke er maar weinig hadden. Bij de eersten was de arbeid in minachting; de vrijen spanden zich weinig in en de slaven volgden hun voorbeeld. De heeren, die weinig werkten, konden van hunne slaven ook maar weinig gedaan krijgen, want deze laatsten dachten: mijn heer moet mij toch voeden, want lijd ik gebrek, dan is dit tot zijne schade. Slavinnen besteedden weinig zorg aan hare kinderen, doodden die soms vóór of kort na de geboorte of legden hare zuigelingen te vondeling, omdat zij niet de moeite van het opvoeden wilden hebben; immers als de kinderen groot werden, nam de heer ze in huis en maakte ze tot zijne bedienden. Al wat men meer dan men zelf noodig had aanplantte zou toch maar voor den heer zijn; waarom zou men zich vermoeien? En zoo hadden de slavenhoudende stammen altijd gebrek aan voedsel, waren steeds achter met den landbouw, namen af in getal en gingen in geen enkel opzicht vooruit. En de stammen die geen slaven hadden, bij wie men geen onderscheid zag tusschen slaaf en vrije, bij wie vrije en | |
[pagina 399]
| |
slaaf even hard werkten, hadden altijd voldoende voedsel, meestal zelfs overvloed, namen toe in getalsterkte en konden zich door onvoordeelige jaren heen helpen. Toch begrepen zij deze voordeelen van hun oeconomischen toestand zoo weinig, dat zij er steeds op uit waren het kleine getal hunner slaven te vermeerderen, de stammen die veel slaven hadden benijdden en hen voor voorname lieden aanzagen. Wij stonden dus voor een berg van moeilijkheden. De slavernij werd als een groot voordeel beschouwd, de heksenprocessen als eene bescherming der familie, het koppensnellen als eene handeling van piëteit tegenover de overledenen en een aanbrenger van krachtige heilmiddelen voor de familie; de godsoordeelen als een onfeilbaar redmiddel om geen enkele zaak onbeslist te laten; in zake landbouw en ziekenbehandeling liet men ons tot de uitwendige zijde toe, maar hield de inwendige zorgvuldig voor zich. En dat was nergens onderlinge afspraak of gevolg van organisatie en overleg, het was spontaan bewustzijn van het gansche volk, het was de intuïtie van menschen die gevoelden dat het op hun innerlijk leven was gemunt, dat zij zich moesten verdedigen, wilden zij blijven die zij waren. Hoe moest nu onze houding hiertegenover zijn? De Toradja's, die aanvankelijk geen rekening met ons hielden, begonnen ontzag voor ons te krijgen. Wij namen toe in kennis van de taal door dagelijksche oefening in het spreken, van de letterkunde door een nauwgezet en ijverig onderzoek daarnaar, in kennis van het land door talrijke kleine en eenige groote reizen, in invloed op het volk door kennis van zijn karakter, zijne zeden en zijn oeconomischen toestand. De Toradja's en wij wonnen in wederzijdsch respect voor elkaar, dat intusschen aan weerszijden niet van denzelfden aard was. Bij ons kwam het eenvoudig voort uit vermeerderde kennis en dieper inzicht in de motieven welke achter hunne daden lagen. Zonder dat wij die nu juist altijd zoozeer konden bewonderen, zoo bracht toch dit begrijpen, dit peilen van hunne gedachten, dit onderzoeken naar hunne motieven bij ons te weeg, dat wij | |
[pagina 400]
| |
niet meer, zooals in het begin, zij het tegen wil en dank, toeschouwers waren bij hetgeen wij om ons heen zagen gebeuren. Wij hadden er mee te maken, juist het doorzien van de motieven stelde ons in staat er strijd mede te voeren. Zoolang wij de verschijnselen bestreden voelden de Toradja's niet veel van ons te duchten te hebben en antwoordden zij lachend: zoo doen wij, zoo doet men, zoo hebben onze voorouders gedaan en zoo zullen onze nakomelingen doen. Doch toen wij hun konden aantoonen, dat wij zeer wel doorzagen waarom zij ons niet aan hunne inwendige ziekten wilden laten komen, en ook niet aan hunnen landbouw, of hunne rechtspraak, waarom zij tegenover ons vasthielden aan hunne heksenprocessen en godsgerichten, aan koppensnellen en slavernij, toen kwam er een besef in hen van zich zelf te hebben verraden, van reeds te zijn doorzien en bloot te staan aan aanvallen die zij niet meer konden afweren. Vandaar dat het respect dat zij voor ons begonnen te krijgen, gemengd was met vrees. Men begon ons te ontdekken. Indien ik zou zeggen: men begon ons te begrijpen, zou ik te veel zeggen. De Toradja's zullen ons nooit begrijpen eer zij Christenen zijn en dat zijn zij nog niet. Maar het zal u niet moeilijk vallen in te zien, dat een volk als de Toradja's terstond bang moet zijn overheerscht te worden. Als het niet meer aangaat zich van de Zendelingen niets meer aan te trekken, omdat dezen niet meer hunne minderen zijn, maar hunne gelijken zijn geworden, dan voelt de Toradja onwillekeurig dat zij op weg zijn zijne meerderen te worden. En dan stelt hij zich de Zendelingen als zijne toekomstige heerschers voor. Dit komt, doordat hij het begrip ‘leiden, opvoeden’ nog niet kent, alleen nog maar dat van heerscher en overheerscht worden. Evenals hij zijn kinderen hun gang laat gaan, totdat het hem te veel wordt en hij dan zich ineens opwindt om zich met een sprong weer boven hen te verheffen, zoo zou hij, als hij begon te vreezen dat hij er onder zou raken, zich ineens afkeeren en zich des te dichter in zijn conservatisme hullen, naarmate hij er zich zwakker in voelde. Maar gelukkig hadden wij een demonstratieveld in de | |
[pagina 401]
| |
school. Ik zeg het tot lof van onze Minahassische onderwijzers, dat zij getoond hebben de harten der kinderen te kunnen winnen. En ik zeg het tot lof van de Toradja'sche kinderen, dat zij zich niet moeilijk lieten winnen. Niet onleerzaam is het, op te merken hoe soms kleine omstandigheden medehielpen de kinderen tot de onderwijzers te trekken. De Minahassers zijn gewoon de erven hunner huizen te omheinen en den grond schoon te houden. Dat was iets zeer bizonders voor de Toradja'sche kinderen, die in hunne dorpen wel modderpoelen, onkruid, afval, boomstammen, rotsblokken en struikgewas kennen, maar geen enkel plekje schoongemaakten grond. En zoo was van stonden aan het erf van den onderwijzer de dorpsspeelplaats geworden. En wat wij in stilte gehoopt hadden, dat is op de meeste plaatsen geschied: het dorpshoofd zag al spoedig in den onderwijzer een raadsman en vriend en op de meeste dorpen was de verhouding tusschen die twee zoo goed, dat wij ook daarvan goede gevolgen konden verwachten. Toen de scholen, na eenige jaren van tobben, goed aan den gang waren, hadden wij ook het genoegen te merken dat de kinderen stemming voor ons maakten. Kwamen wij een dorp in, de kinderen toonden hunne blijdschap en gaven te kennen dat wij hun welkom waren. Zij maakten er eene gebeurtenis van en de ouders lieten zich vaak aansteken door de stemming der kinderen. Wetende dat wij hunne kinderen iederen dag een poos onder onzen invloed hadden, begonnen de ouders te gevoelen dat zij belangen met ons gemeen hadden en het wel en wee der kinderen was dikwijls een onderwerp van gesprek tusschen hen en ons. Er was ook bij de ouders geen spoor te bemerken van ons tegenwerken of hunne kinderen waarschuwen voor ons. In de school heerschte een aangenaam vertrouwelijke geest en het was al spoedig te bemerken, dat er in de kinderen meer levend en wakker werd. Een gesprek met de schoolkinderen had reeds een geheel anderen toon dan een gesprek met andere kinderen. Zij hadden reeds veel meer belangstelling in allerlei wat zij van ons konden leeren en zij zelf ontwikkelden ook veel meer | |
[pagina 402]
| |
geestelijk vermogen, als zij b.v. beproefden ons eigenaardigheden van hunne taal uit te leggen of voorstellingen die zij hadden b.v. van de menschelijke zintuigen, van den aard der dieren, van den loop der hemellichamen, enz. Maar het aardigst kwam die vertrouwelijkheid uit, toen er voor het gebruik op de school en in de Zondagsbijeenkomsten Bijbelsche leesboeken moesten samengesteld worden uit het Oude en het Nieuwe Testament. De kinderen kenden de verhalen reeds lang en hadden ze ook reeds dikwijls zelf verteld, de een met meer, de ander met minder talent, maar meestal met eene goede voorstelling van de gebeurtenis. En toen ik het nu had gewaagd alles op schrift te brengen, kon ik de oudste leerlingen van onze twee oudste scholen reeds zoo goed vertrouwen als beseffende wat het Bijbelsch leesboek voor de scholen moest bevatten, dat ik hun de geheele copie heb voorgelezen en tallooze verbeteringen, aanvullingen en verduidelijkingen van den tekst van hen kon overnemen. Des Zondagsmiddags houden we met de kinderen ook eene samenkomst en het is voor ons een eigenaardig gevoel, dat we des Zondags morgens, als we voor de volwassenen spreken, veel meer het gevoel hebben kinderkerk te houden, dan des middags, als we voor de kinderen spreken. Onder onze scholen zijn er ook twee die alleen door Mohammedaansche kinderen worden bezocht. Wij hebben indertijd voor de oprichting dier scholen ons best gedaan, omdat wij wisten dat de Mohammedanen de Toradja's afkeerig maakten van de school, door onze bedoelingen als hoogst verderfelijk voor te stellen. Wij begrepen hun niet beter den mond te kunnen stoppen, dan door hun zelf eene school te geven. Toen zij daarin hadden toegestemd, moesten zij van zelf ophouden de school onder de Toradja's tegen te werken. Voor de zending zijn de Mohammedaansche scholen alleen van nut geweest in den zooeven genoemden zin. Zij hebben op geenerlei wijze eenige hartelijkheid in den omgang tusschen ons en de bevolking kunnen brengen, zelfs de leerlingen voelen niets voor hunne onderwijzers of voor | |
[pagina 403]
| |
ons. Zij komen niet bij den onderwijzer aan buis, loopen hem en ons onverschillig voorbij en beschouwen niet hem, maar den Guru mangadji, den onderwijzer die hun het Koran-reciet leert, als dengene aan wien zij zich moeten toevertrouwen. Dat zulke jonge kinderen reeds zulk een air aannemen, is hieraan te wijten, dat zij door hunne ouders en verdere familieleden voor ons worden gewaarschuwd. Men leert den kinderen reeds vroegtijdig, dat zij ons op geenerlei wijze genegenheid mogen toedragen, omdat wij dan invloed op hun hart zouden hebben. En die raad wordt door de kinderen zoo goed opgevolgd, dat onze invloed op hen niets te beduiden heeft. Trouwens, het is elders in de Mohammedaansche gedeelten van onzen Archipel niet anders. Een zendeling op Java vertelde mij eens, dat een zijner ambtsbroeders zijn hond riep in het Soendaneesch, waarop het dier bij hem kwam. Eene Soendaneesche die dat zag, merkte toen op: Ja, het is toch waar, wat de goeroe van Banten gezegd heeft: De Hollanders hebben macht over menschen en dieren, daarom zorg dat hun invloed nooit verder ga dan hier (op haar hoofd wijzende) en dat zij nimmer uw hart bereike. De viering van het Kerstfeest is onder de schooljeugd reeds zeer geliefd. Onder leiding hunner onderwijzers komen de schoolkinderen van verschillende dorpen te zamen in het huis van den Zendeling en blijven daar een paar dagen, om zich op allerlei wijzen te vermaken. Den eenen avond is er zangwedstrijd, een volgenden avond is er prijsuitdeeling en den laatsten avond wordt de Kerstboom ontstoken, de Kerstgeschiedenis wordt verteld en bij dit alles komen ook de ouders en de verdere familieleden. Onze taak is niet gemakkelijk in die dagen, maar zij zou nog moeilijker zijn, als niet de kinderen zelf door hunne gewilligheid, hunne natuurlijke vroolijkheid en de gemakkelijkheid waarmede zij zich laten bezighouden onze taak tot eene zeer dankbare maakten. Hiermede heb ik u trachten voor te stellen, wat het karakter is geweest van de tweede periode onzer werkzaamheid, die ongeveer de jaren van 1900-1905 omvat. | |
[pagina 404]
| |
Het is de periode geweest waarin de Toradja's met ons begonnen te rekenen, waarin zij ons opnamen in hun dagelijksch leven, ons toelieten tot alles, toegaven in alles waarin zij ons maar konden toegeven. Wij hebben in dien tijd eene plaats verworven, die onmiddellijk grensde aan de plaats die wij wilden hebben, n.l. die van hunne geestelijke leidslieden. Zij lieten ons vlak aan hunnen godsdienst naderen en nu was het aan ons door te dringen, want verder zouden zij ons niet toegeven, dat was te verwachten. De jeugd bood ons geen tegenstand en had zich gewonnen gegeven. De tegenwerking der Mohammedanen was tot stilstand gekomen, doordat zij zelf van de zending waren gaan profiteeren. Zoo was de toestand in 1905. Toen is hij plotseling veranderd. Hoe dit is geschied, hoop ik u den volgenden keer mede te deelen. | |
III.Het zal u wellicht hebben getroffen, dat ik in onze eerste bijeenkomst maar weinig feiten heb genoemd en in de tweede er bijna geene heb vermeld. Ditmaal zal ik u echter eene reeks van gebeurtenissen noemen, omdat ik zal spreken over het optreden der Nederlandsch-Indische Regeering in 1904 en 1905 en de houding die de Zending daarbij heeft aangenomen. In het slot mijner vorige toespraak heb ik u den toestand geschetst zooals die in 1904 en 1905 was. De Toradja's hadden ons tot hunne maatschappij, tot hun denken en voelen, tot hun innerlijk en uiterlijk leven zooveel toegang gegeven als zij slechts konden. Zij hadden ons de plaats gegeven onmiddellijk naast die welke wij begeerden. De strijd met het Heidendom was daardoor noodzakelijk geworden. Het was voor geen Toradja meer een geheim, dat wij ook zijne godsdienstige persoon wilden winnen. En toen de Toradja's dit trachtten af te weren, | |
[pagina 405]
| |
ontstond de geestelijke strijd dien ik u den vorigen keer heb trachten te beschrijven. Hoe was nu gedurende al die jaren de houding der Regeering geweest? In het algemeen eene toeschouwende. En de positie van den toeschouwer is in zooverre voor hem zelven eene ongunstige, omdat zij eene misleidende is. Het schijnt alsof men, op een afstand staande en aan het werk der Zending niet deelnemende, er onpartijdig over kan oordeelen. Deze voorstelling is geheel verkeerd. Vooreerst moet men met het hoofd, met het hart of met de handen, liefst met alle drie, deelnemen aan iets om er over te kunnen oordeelen. Ondervinding is niet de beste, maar de eenige leermeesteres. En nu is dit juist zoo schoon in de geschiedenis der Zending, dat hetgeen daarin geschiedt bovenal geestelijk gebeuren is en daaraan kan ieder deelnemen die zijn geestelijk bestaan voor het belangrijkste van zich zelven houdt en dus ook moet aannemen dat dit bij anderen, zij mogen Toradja's of Nederlanders heeten, het geval is. De ambtenaren der Ned. Indische Regeering nu waren in de eerste jaren hunner aanwezigheid in Midden-Celebes toeschouwers. Hiermede is niets tot hun nadeel gezegd. De eerste ambtenaar had nog geen vaste woonplaats, de tweede had de handen vol met het inrichten der Ned. Bestuursvestiging, een volgende werd spoedig overgeplaatst. Maar langzamerhand brak de tijd aan dat men een voorbeeld had kunnen nemen aan de Zending. Er was voortgang in het werk der Zending, in dat der Regeering was die niet. De Regeering was op daden en feiten uit, de Zending voelde dat zij werkte, dat er veel gebeurde, en daarom was zij er niet op uit feiten en daden te boeken, maar aanteekening te houden van hare ontmoetingen met de Toradja's op geestelijk terrein, haren omgang, haar medeleven met hen. De gebeurtenissen waren, dat de taal, de godsdienst, de maatschappij, de vormen van den omgang, de rechtsbegrippen, enz. bekend en begrepen werden. Aan die gebeurtenissen namen de Regeerings-ambtenaren geen deel. | |
[pagina 406]
| |
Zoo ging het voort tot 1901. De Controleur hield de Ned. vestiging in orde, een enkele heeft eens een tocht naar het Meer gemaakt, er werden wel eens zaken met de bevolking uitgemaakt, maar het waren doorgaans zaken die door de Ned. vestiging zelf waren veroorzaakt, in één woord, men kwam niet verder. Alleen werd de invloed van Parigi uit het N., Todjo uit het O. en Sigi uit het W. met succes tegengegaan. Doch dit alles kwam niet aan de N.-I. Regeering zelve ten goede, maar alleen aan Loewoe in het Z., dat nu het rijk alleen had. En zonderling genoeg, Loewoe werd door onze Regeering geheel verwaarloosd. In 1901 werd de heer A.J.N. Engelenberg controleur van Posso en twee jaar later werd de afdeeling Midden-Celebes geformeerd, met de hoofdplaats Donggala. Daar deze plaats geheel in het W. van de afdeeling M.-C. ligt, zoo werd voor de Tomini-bocht toch de controleurs-plaats te Posso behouden. Parigi en Todjo moesten zich dit weggedrongen worden laten welgevallen, maar Sigi berustte er niet in. Het gebruikte de volgende wijze van zijn ongenoegen te toonen: De stam Napoe, die tusschen het gebied van Sigi en dat van de Posso-streek woont, en die wel van ouds Loewoe's hoogheid erkende, maar toch meer het nabijzijnde Sigi met zijn krachtigen vorst Tome Dompo dan het verre Loewoe met zijn gedegenereerd bestuur naar de oogen zag, liet zich door Sigi vrijheid geven in het land der Pebato-Toradja's geregeld te stroopen en te brandschatten, door honderden kwellingen de Pebato's te vernederen en af te zetten, om op die wijze zoowel den Toradja's als Loewoe en der Ned.-Ind. Regeering Sigi's macht te toonen. Deze beide mogendheden traden echter niet op en zoo werd Sigi overmoedig en liet in 1904 twee onderdanen der Regeering, een Minahasser en zijn Gorontaleeschen kok, die zich voor handelszaken in de nabijheid van Tambarana bevonden, door Napoëers vermoorden. Hunne goederen werden geroofd en hunne hoofden naar Sigi gebracht, waar zij dienden om den rouw over een gestorven bloedverwant van den vorst op te heffen. Hierover werd Sigi aangesproken en toen eene | |
[pagina 407]
| |
colonne aan den eisch tot betaling eener boete kracht bijzette, begon men dan ook een gedeelte in te leveren. Maar toen de troepen weder werden teruggeroepen, daar zij noodig waren voor de handhaving onzer neutraliteit gedurende den Russisch-Japanschen oorlog, staakte Sigi zijne betalingen en leverde de moordenaars niet uit. Hierover liet in het begin van 1905 de Controleur van Posso het voornaamste hoofd van Napoe, Oema i Soli, ter verantwoording roepen. Maar deze oproeping bleef zonder gevolg. Na een paar maanden kwam Oema i Soli wel uit Napoe in de Posso-streek, met een groot gevolg, doch hij hield zich ver van den Controleur en toonde niet den minsten lust hem te ontmoeten. Daarop begaf zich de Controleur met eene flinke politiemacht tot hem en hield eenige dagen lang besprekingen met hem, die tot niets leidden. Het bleek duidelijk dat van Oema i Soli niets was gedaan te krijgen. Toen wilde de assistent-resident niet langer wachten met doortasten. De kommandant van Menado kwam met het garnizoen dier plaats den 29sten Augustus te Posso aan. Den 30sten Augustus werd een tocht naar Napoe voorbereid; gidsen en dragers werden aangeworven en van Pebato-hoofden die Napoe hadden bezocht werden inlichtingen ingewonnen, waardoor eene primitieve terreinschets kou worden gemaakt. Reeds den volgenden dag trok de colonne op en na een dagmarsch door vlak terrein, een tweeden tegen de O. hellingen van het Centraal-gebergte op en nog een halven dag om van het randgebergte weer neder te dalen bevond zich de colonne in het langwerpige dal dat de hoogvlakte Napoe in het Centraal-gebergte vormt. Dit dal is in het midden geheel ontboscht en dient tot weideplaats van talrijke buffels en paarden; in het Z. is het droog en daardoor onvruchtbaar en dor, want al het water verzamelt zich in het N., waar de Tambarana rivier het afvoert naar zee. Tegen de hellingen van het randgebergte aan leggen de Napoeërs hunne rijstvelden aan en wonen daar verspreid op hunne akkers; in het midden ligt het hoofddorp Lamba, | |
[pagina 408]
| |
waar het groote godenhuis der Napoeërs staat, met een kleine doodkist die het gebeente bevat van Goema ngkoana, hun stamgod, een heldhaftigen voorvader, die zijn zwaard met de linkerhand hanteerde en daaraan zijn naam heeft te danken, welke beteekent: ‘die zijne zwaardscheede rechts droeg.’ Plotseling stond de colonne dus in Napoe. En juist door dit snel en doortastend optreden was de geheele tocht voor de bewoners een geheim gebleven. Niemand was op tegenweer bedacht en in de uiterste verbazing, dat de Hollanders hun land hadden bereikt, waar zij zich altijd ontoegankelijk hadden gewaand, gaven de Napoeërs zich zonder slag of stoot over. Een buffel werd geslacht en een der horens werd den kommandant der colonne aangeboden; de andere hielden de Napoeërs zelf en daarmede was een verbond gesloten, want de N.I. Regeering en Napoe vormden nu samen een paar, evenals de horens van den buffel. De geweren werden ingeleverd, voor den troep werden levensmiddelen verschaft en hutten opgeslagen en in de drie dagen die de colonne in het gure vochtige Napoe doorbracht werd de goede stemming tusschen de partijen door geen van beide gestoord. Langs een anderen weg kwam de troep te Posso terug, 10 dagen nadat zij was uitgerukt. Hiermede was de onderwerping voltooid, want in September kwam een groote troep hoofden en minderen bij den Assistent-Resident, die gedurende dien tijd te Posso was gebleven en erkende formeel de Ned.-Indische Regeering als haren heer. Kort daarna wist dezelfde colonne-kommandant in een driedaagschen zeer moeilijken tocht, met een kleinen troep onverwachts in de hoofdplaats van Sigi te verschijnen, den vorst Tome Dompo gevangen te nemen en hem naar het eenige uren verder verwijderde Paloe te brengen, niettegenstaande de bevolking in massa opkwam om den gevangene te bevrijden. Van Paloe werd Tome Dompo naar Donggala gebracht en vandaar naar Makassar, later naar Java vervoerd. Na door deze beide verrichtingen den tegenstand in | |
[pagina 409]
| |
de Westelijke Toradja-landen te hebben gebroken, heeft de kommandant nog een ander hoofd opgepakt, dat de Oostelijke streken in beroering bracht, zoodat hij verder, na inmiddels tot waarnemend civiel en militair gezaghebber te zijn benoemd, al zijne aandacht aan de Z. streken kon wijden. Inmiddels was, ten gevolge der Bone-expeditie, ook Loewoe aangegrepen en de hoofdstad Palopo veroverd. Door den grooten afstand waarop Loewoe van de Posso-streek is gelegen en het geringe verkeer tusschen die landschappen, was hiervan aan de Toradja's niets bekend geworden. Het was dus zeer goed gezien, dat van Loewoe uit eene colonne werd afgezonden, die Noordelijk opmarcheerde, ten Z. van het Posso-Meer de waterscheiding tusschen de golf van Bone en de Tomini-bocht overtrok en daar de inmiddels uit Posso aangekomen expeditie-colonne van den kommandant van Menado ontmoette. Ten Z. van het Meer werd nu eene groote vergadering met de Toradjahoofden belegd, waar hun werd medegedeeld dat de Vorstin van Loewoe zich aan de Vorstin van Nederland had onderworpen en dat daarmede alle onderdanen van Loewoe onderdanen van Nederland waren geworden. Deze redeneering was ook voor de Toradja's zeer logisch en ze begrepen haar best, maar zij geloofden haar niet, of liever: zij meenden dat de zaak hun niet behoefde aan te gaan, omdat niets hen verplichtte te luisteren naar het Nederlandsch gezag, tenzij Loewoe zelf hun aankondigde dat zij evengoed als Loewoe de Koningin der Nederlanden hadden te erkennen als hunne heerscheres. In gehoorzaamheid aan Loewoe wilden zij dus onder het Nederlandsch gezag komen en door tusschenkomst van Loewoe wilden zij dat gezag hebben uitgeóefend. Zoo, hoopte men, zou alles bij het oude blijven en zou de Nederlandsche Regeering worden toegelaten tot Loewoe, maar de aloude band tusschen Loewoe en de Toradja's zou onverzwakt blijven en daarmede zou men weder den storenden invloed van de Hollanders hebben geweerd, hen hebben toegelaten tot de buitenzijde, maar de binnenzijde voor hunne aanrakingen | |
[pagina 410]
| |
hebben beveiligd. Ook hier kwam weder de volksziel instinctmatig op voor wat zij meende dat haar behoud zou zijn. Het is dan ook inderdaad als een verzuim aan te merken, dat men dit niet in de Toradja's heeft gerespecteerd. De Regeering was er wel opmerkzaam op gemaakt en er is ook wel eenige moeite gedaan om sommige leden van den Rijksraad, of personen die in hunnen naam konden optreden mede te krijgen met de colonne die uit Loewoe naar den Zuidkant van het Meer trok, maar de animo onder de Loewoesche grooten was niet sterk, en dit is best te begrijpen. Om aan een gezelschap Toradja'sche hoofden, die zij in hun hart als hunne onderdanen bleven beschouwen, die zij, zelf Mohammedanen, ten diepste verachtten en van wie zij wisten dat zij veel meer aan Loewoe dan aan het N.-I. Gouvernement waren gehecht, te gaan zeggen dat zij, Loewoeërs, waren overwonnen en nu ook niets meer hadden te bevelen aan de Toradja's die vroeger, als zij bij hen kwamen, op hunne wenken vlogen, dat was een hard gelag, daaraan had niemand van hen zin. Daarbij kwam nog dat voor zulke Boegineesche grooten, die zich nimmer vermoeien of inspannen en die voor een groot deel opiumschuivers zijn, de reis niet aanlokkelijk was. En voor den colonne-commandant zijn zulke reisgezellen een zwaar blok aan het been. Zij laten zich meestal dragen, willen telkens uitrusten en zijn er steeds op bedacht te ontvluchten, zoodat zij streng moeten bewaakt worden. Onder zulke omstandigheden heeft men van weerszijden liever van het plan afgezien. De kennisgeving werd dus door de Toradja'sche hoofden voor zoodanig aangenomen en Loewoe liet niet na den indruk, dien het bericht van zijne onderwerping mogelijkerwijze mocht hebben gemaakt, te neutraliseeren. Door een paar gezanten liet het de Toradja'sche hoofden der Posso-streek tot verzet aansporen en spoedig werden ook in allerlei dorpen versterkingen opgericht. Men trok zich uit de eenzaam gelegen tuinhuizen terug en verzamelde zich binnen de dorpsheining, welke nu wel geen geduchte versterking | |
[pagina 411]
| |
is, maar die toch in ieder geval tot teeken strekt dat aan de Hollanders de toegang werd geweigerd. Maar nu deed zich, tot onze groote voldoening, het geval voor, dat in al de dorpen, waar wij door ons persoonlijk bezoek en door de vestiging eener school geregeld invloed hadden, niets van dit alles gebeurde. Daar nam men de boodschap van den kommandant niet voor kennisgeving aan, maar schikte zich in de omstandigheden of, zooals een der hoofden zich uitdrukte: men begreep den heer van onzen heer als heer te moeten erkennen; men begeerde niet meer Loewoe als tusschenschakel, om alles bij het oude te laten, maar men dorst het er met den nieuwen heer op wagen, omdat men gelegenheid had gehad dien als goed vriend te leeren kennen. Men had er den tijd voor gehad althans met drie Hollanders en hunne vrouwen eene van beide zijden eerlijk gemeende vriendschap te sluiten, men had in hen organen om zich te uiten, indien men vreesde niet te zullen begrepen worden en men had van hen geen daden van geweld of willekeur ondervonden. Natuurlijk kwam er ook vrees voor de Regeering bij. Maar terwijl die vrees in de Zuidelijke streken uitwerkte dat men zich tot den strijd toerustte, bewerkte die in de meer Noordelijke landschappen dat men rustig bleef en zich er op voorbereidde zich in zijn nieuw lot te schikken. Men begreep dat het wel moeilijk zou vallen een nieuw stuk geschiedenis te beginnen, maar men wist dat men niet sprakeloos en willoos zich behoefde over te geven om maar af te wachten wat er werd besloten, doch dat men zich kon laten hooren, want men begreep dat de Hollanders rede verstonden. Tot dusverre was de Zending kalmweg haren gang gegaan. De gewone bezoekreizen werden gemaakt en al liepen de gesprekken vaak over de jongste gebeurtenissen, het werk ging zijn gewonen gang en in de verhouding kwam geen verkoeling, integendeel, men dorst veel meer uitkomen voor zijne genegenheid jegens en zijn vertrouwen op de zendelingen. Dit had zijn oorzaak hierin, dat men nu niet zoo bang meer voor elkaar was. Zooals ik u in | |
[pagina 412]
| |
mijne beide vorige voordrachten heb uitgelegd, de Toradja is in de eerste plaats lid zijner familie. Men durft geen gevoelen uiten, geen meening te laten blijken die niet die der gansche familie is. Zoo bewaarde menigeen in zijn hart meer genegenheid en vertrouwen voor de zendelingen, dan hij in het openbaar dorst toonen, maar nu waren allen in dezelfde stemming gekomen, nu behoefde niemand van zijne familieleden iets anders te denken, dan dat hij met zekere onrust dacht aan de komende heerschappij der Hollanders en daarbij tevens zijn vertrouwen stelde op die Hollanders, die zoo menigmaal hadden doen blijken dat zij dat vertrouwen begeerden. De algemeene stemming gaf dus vrijheid de persoonlijke stemming te openbaren en dit was voor ons terstond te bemerken door de veel grootere openhartigheid die in den omgang tusschen de Toradja's en ons ontstond. Dat wij ons op de hoogte hielden van de stemming ten opzichte der Regeering, spreekt van zelf. Spoedig werd het ons duidelijk dat de geest van verzet niet zou overslaan naar de dorpen, die, om het nu eens zoo te noemen, Regeeringsgezind waren, want de houding van de twee voornaamste hoofden was zoo volkomen vertrouwbaar, dat er geen plaats voor wantrouwen over was. Toen rijpte bij ons het plan de hoofden die zich wilden verzetten tot betere gedachten te brengen. Een van ons verklaarde zich bereid naar de versterkte dorpen te gaan, met de hoofden te spreken en te pogen hen over te halen van verzet af te zien. Eerst meenden wij daartoe wel de Regeeringsgezinde hoofden te kunnen overhalen, daar het ons principieel veel beter voorkwam, dat de Toradja's door hunne stamgenooten werden overtuigd. Maar men voelde daarvoor niets. Men zou denken dat het familie-bewustzijn hier toch sterk genoeg zou hebben gesproken, om dit gemakkelijk gedaan te krijgen, maar de zaak stond hier anders. Onbewust voelden de Regeeringsgezinde hoofden, dat de anderen veel sterker stonden dan zij. Genen zetten de lijn der historie voort, zij handhaafden de bij de Toradja's zoo hooggeschatte deugd | |
[pagina 413]
| |
van conservatisme, zij bewaarden de natuurlijke houding van den echten Toradja onder de gegeven omstandigheden. De Regeeringsgezinde hoofden waren niet meer volkomen Toradja's, zij zagen iets goeds in den nieuwen toestand, zij lieten zich beïnvloeden door vrees voor de Hollanders, door vertrouwen op de zendelingen, en gaven daardoor prijs wat de voorvaderen hun hadden overgeleverd. Zij gevoelden dat deze verwijten tot hen zouden gericht worden en dat zij zich moeilijk zouden kunnen verantwoorden tegenover hen, die de traditie aan hunne zijde hadden en daarbij de fiere houding van menschen die hun goed recht met het zwaard verdedigden. De Regeeringsgezinden leken daartegenover laffe verraders. Maar toen een onzer besloot er op uit te trekken, toen was toch ook een der invloedrijke hoofden, het Pebatohoofd Papa i Woente, bereid mede te gaan, om er voor uit te komen, dat hij het in het belang van zijn land en zijn volk achtte zich aan het Nederlandsch gezag te onderwerpen. In gezelschap van den Zendeling zouden hem dienaangaande geene verwijten treffen; trouwens, deze zou het woord doen; het Inlandsche hoofd zou alleen de stem zijner partij zijn, om te laten zien dat de Zendeling niet alleen stond, geen afgezant der Regeering was, maar degene die het standpunt der Regeeringsgezinde partij duidelijk maakte. Hij deed dan ook geen voorstellen of aanbiedingen van wege de Regeering, maar verklaarde zich alleen bereid de voorstellen der tegenpartij over te brengen, en te zien of die ongelijke en nuttelooze strijd ook zou kunnen vermeden worden. De groote moeite was toegang tot de dorpen zelf te verkrijgen. De Toradja'sche dorpen liggen, zooals ik reeds een vorigen keer had medegedeeld, op heuvels, en buiten het dorp, aan het water, staat doorgaans de smidse. Alle werkzaamheden die eenig bizonder gerucht maken, behalve het dagelijks wederkeerende rijst stampen, worden buiten het dorp verricht; het leven mocht de beschermgeesten van het dorp eens op de vlucht jagen. Zoo geschiedt bv. het kloppen van boombast tot kleedingstof in afzonderlijke | |
[pagina 414]
| |
hutjes buiten het dorp en ook het smeden. De smidse is eene kleine loods, een groot dak op palen, zonder vloer, met britsen langs de twee lengtezijden en de eene breedtezijde; de andere breedtezijde is open en dient tot ingang. In deze smidse rusten of overnachten voorbijtrekkende reizigers, die niet in het dorp noodig hebben, de nabijheid van het water verkiezen en zich het beklimmen van den heuvel waarop het dorp ligt willen besparen. In het eerste dorp waar men aankwam, werd men in deze smidse ontvangen; de toegang tot het dorp werd geweigerd. Men zette zich neer en het gesprek begon. De Zendeling toonde aan, hoe nutteloos tegenstand zou zijn van de zijde van hen die slechts eenige oude geweren hadden en in het schieten niet waren geoefend, hoe het nog niet te laat was om vrede te sluiten en hoe de Regeering afkeerig was van bloedvergieten, zooals zij bv. in Napoe had getoond. Alles werd kalm aangehoord, de stemming was vriendelijk, minzaam zelfs en toen er werd gewezen op de ongunstige positie waarin men later als overwonnene zou komen, toen zakte de moed geheel weg. Maar nu kwam de moeilijkheid: men had in overeenstemming met de gansche Zuidelijke helft van den stam gehandeld en de twee hoofden die de openbare meening vertegenwoordigden zouden niet dulden dat men afviel. Men wilde dus wel van verzet afzien, als de anderen het ook deden. Ofschoon hij met de welwillende ontvangst moest tevreden zijn, begreep toch de Zendeling, dat hij zóó niet verder kwam, want dit antwoord zou natuurlijk in alle dorpen worden gegeven. In dit eerste dorp moest juist de bres worden geschoten, dan was er kans dat ook de anderen zouden volgen. Toen het nu ruim 8 uur in den morgen was geworden, de tijd waarop de Toradja's hun eerste maal gebruiken, vroeg het hoofd of men het eten maar in de smidse zou brengen. Maar de Zendeling weigerde. Ik heb u altijd in mijn huis ontvangen, met u gegeten en u nooit buitenshuis afgescheept; ik wensch met dezelfde beleefdheid te worden ontvangen. Ja, dat zou in andere gevallen ook zeker gebeuren, maar nu kon het niet. Nu, dan zou | |
[pagina 415]
| |
het Hoofd de schande op zich laden van zijn gast hongerig weg te zenden, want in de smidse eten, zich als vreemdeling laten behandelen, terwijl men kwam als goed vriend, dat liet men zich niet doen. Ook het Hoofd dat den Zendeling vergezelde hield zich goed, verklaarde niet te willen eten dan in het dorp en toen de gastheer verlegen werd met zijn figuur, naar het dorp terugliep en vandaar het eten zond, zonder zelf mede te komen, zond men de brengers terug met de boodschap dat men bij zijne meening bleef. Tegen vastheid van de zijde zijner tegenpartij kan de Toradja niet. Koppig en dwars kan hij dikwijls zijn, maar standvastig is hij niet. Deze eigenschap wekt zijn eerbied op en boezemt hem ontzag in. Zoo was het ook hier. Het duurde niet lang of het hoofd kwam zelf zijne verontschuldigingen maken en noodigde zijne gasten uit boven te komen eten in het dorpshuis. Nu was alles in orde, men ging vlug naar boven, kon daar eens opnemen wat de Toradja's al voor versterkingen hadden aangebracht en klom in het dorpshuis, waar nu een vroolijk en gezellig maal plaats had. Alle diplomatie was verbannen, de vroolijke, levendige Toradja vertoonde zich weer en onder genoegelijk gesprek liep alles ten einde. Men begaf zich met een verlicht hart naar het volgende dorp. De volgorde was goed gekozen, want de opeenvolgende dorpen hadden telkens lastiger hoofden; het aanvoerende hoofd, de ziel van het verzet, had men voor het laatst bewaard. Er was dan ook bij het tweede en het derde dorp ook nog wel bezwaar en zelfs hardnekkig en taai verzet, maar de Zendeling kon nu wijzen op de houding van het eerste dorp en wist reeds hoe hij het winnen moest. Het einde was dan ook, dat men het verzet opgaf en vergeving vroeg aan den Kommandant, die terstond eene tegemoetkomende houding aannam, eene boete oplegde en de berouwhebbenden in genade aannam. Alleen drie dorpen bleven volharden in hun verzet en weigerden belasting te betalen en heerendiensten te verrichten. Bij alle drie was daarvoor een bijzondere reden. Tamoengkoe was een zeer sterk gelegen rotsvesting, een | |
[pagina 416]
| |
echt arendsnest, dat in onze handen tot eene onneembare vesting zou zijn te maken. De dappere To Napoe hadden het indertijd 11 maanden belegerd en het niet kunnen nemen. Het hoofd had een afzonderlijk bezoek gehad van de opstokers uit Loewoe, die hem er aan hadden herinnerd dat zijn dorp den bijnaam had van bente laki ‘vesting als een buffelstier’. Zulk een dorp had een verleden op te houden en mocht maar niet zonder slag of stoot zich overgeven. Van de beide andere dorpen had het eene, Moengkoe Dena, een zeer stug hoofd, die zich ook aan den invloed der Zending steeds had onttrokken en het derde dorp lag geheel aan de Zuidelijke helft van het Meer. Dit was eene streek waar wij nimmer kwamen en waar men ons nog weinig kende; bovendien was daar de invloed van Loewoe vrij sterk. Er moest dus tegen die dorpen worden opgetrokken. In December werd Tamoengkoe in 2 uur tijds veroverd, kort daarna Moengkoe Dena en eene maand later Kandela. Onzerzijds werden geene verliezen geleden; van de Toradja's zijn eenige 10-tallen gesneuveld. In het begin van 1905 werd daarop een aanvang gemaakt met de regeling van het bestuur. Belasting en heerendienst werden ingevoerd; een weg van de Ned. Vestiging aan den mond der Posso tot aan het Meer, 34 paal lang, werd aangelegd, er kwam garnizoen aan het Meer en het land werd verdeeld in districten en onderdistricten, waarover hoofden werden aangesteld. Elk dorp kreeg eveneens een vast hoofd en de dorpen die ver van den grooten weg lagen, moesten van hunne steile heuvels afkomen en zooveel mogelijk zich aan of bij den grooten weg vestigen. Verboden werden: heksenprocessen, godsoordeelen, koppensnellen, oorlogvoeren, het dragen van wapenen, het houden van groote feesten langer dan 3 dagen en van kleine feesten langer dan 1 dag. Van elke 10 buffels die op feesten geslacht werden, moest men er één aan de Regeering betalen. En de slavernij werd afgeschaft. Alles hoogst billijke maatregelen zal men zeggen. Zeker, maar een geheel andere wijze van aanvallen dan de | |
[pagina 417]
| |
Zending tot dusverre had gedaan. Menigeen die hoofdschuddend spreekt over de Zending en het aan zware bedenking onderhevig acht, of men die wel mag steunen, verklaart zich van harte ingenomen met maatregelen als de bovengenoemde, door de Regeering genomen. Dit komt doordat men, in zijne willekeur en uit gebrek aan inzicht in het karakter van deze gebruiken, ze tot de rubriek Maatregelen van Bestuur brengt. Deze beschouwing heeft men voor zijn gemak, evenals de Toradja's b.v. steeds ons antwoordden, als wij hunne onbescheidenheid in het vragen een weinig aan banden willen leggen: Gij gaat immers naar het schip om nieuwen voorraad te vragen. Wij konden nog zoo vaak zeggen als wij wilden: Dat alles moeten wij koopen en betalen, men vond de eigene opvatting gemakkelijker en dienstiger om er zijne hebzucht mede te dekken. Zoo noemden velen met opzet onze Minahassische bedienden onze slaven, om ons, als wij eens tegen de slavernij optraden, te kunnen antwoorden: ge zijt zelf een slavenhouder. Wil men zich echter de zaken naar waarheid voorstellen, dan moet men erkennen: de Regeering deed hier precies hetzelfde, maar met eene enkelen stoot, wat de Zending al jaren lang had beproefd, maar door op het hart der menschen te werken, door te pogen hen te doen inzien, dat zij zich zelf ten ondergang doemden en door te trachten hun de oogen te openen voor het heil dat hun werd aangeboden. En zoo had dan nu de Regeering de taak overgenomen en een nieuwen toestand geschapen. De maatschappij der voorouders kon niet meer in stand blijven, machtigeren waren gekomen en hadden die te onderst boven gehaald. Zouden nu de Toradja's hunnen voorouderdienst niet verlaten? Men stelt het zich gaarne zoo voor, maar ook deze voorstelling is willekeurig. Men moet den Inlander niet ons Godsbegrip opdringen en dan vandaar uit gaan redeneeren. Men denke zelf eens na: de dienst der Goden van de Bovenwereld, de vereering der natuurkrachten, de mythologische godsdienst in één woord, is op den achtergrond gedrongen door den Voorouderdienst. Dit | |
[pagina 418]
| |
is ongetwijfeld een achteruitgang: het beteekent dit, dat die vereering nooit is gestegen tot een sentiment dat het hart kon bevredigen. Het is alsof die cultus zich nooit blijvend heeft kunnen verheffen boven vrees en huivering, het is alsof hij de menschen meer koud dan warm maakte. De meer intieme behoeften vonden eer bevrediging bij den voorouderdienst; evenals zich de liefde van den Toradja beperkt tot zijne familieleden, zoo kan hij ook niet buiten zijne voorouders gaan, waar hij met de onzichtbare wereld gemeenschap wil houden. De gedachte aan de gestorvene familieleden wekt intieme gevoelens, brengt warmte en gemoedelijkheid in het hart; de cultus der huiveringwekkende natuurkrachten laat hij aan priesteressen en priesters over, wat zooveel beteekent als: hij trekt er zich van terug. Het is dus juist in het meest intieme, in het oprechtst gemeende deel van zijn godsdienst dat de regeeringsmaatregelen den Toradja aantasten. Het is dat deel van zijn geloof dat hij bv. ook behoudt als hij Mohammedaan wordt. De Parigiërs en Paloeërs zijn Toradja's, maar reeds vele tientallen jaren Mohammedanen. De Islam is echter bij hen voor een groot deel in de plaats gekomen van den priestergodsdienst. De intieme betrekking met de gestorven voorouders is gebleven. De Islam, zeide eens een ontwikkeld Parigiër tot mij, die er niet vóór was, dat in zijn dorp het aloude heidensche dorpshuis door eene moskee zou worden vervangen, de Islam heeft alleen beteekenis voor het Hiernamaals. Wij leven hier in een land dat is ontgonnen en bebouwd door onze Heidensche Voorouders. Moeten wij die dan niet eeren en onderhouden? Het leven hier staat onder hunne heerschappij, eerst het leven hiernamaals wordt beheerscht door Ala Ta'ala en Nabi Mohama. De ingang tot dat leven wordt bepaald door de begrafenis. Daarom moet die naar de eischen der Mohammedaansche wet zijn, want van zijn dood af krijgt men te maken met den Islam. Het is juist de vrees om voor tijd en eeuwigheid tot Hollander te worden gemaakt, die de Heidenen dikwijls tot het aannemen van den Islam drijft. Met weerzin onderwerpt men zich aan het Ned. Gouvernement, men is voor | |
[pagina 419]
| |
de overmacht gezwicht en moet zich wel schikken. Maar zich nu ook nog onder de leiding van den Hollandschen Zendeling te stellen, dat zou toch zijn laatste stukje vrijheid wegwerpen zijn. Men wil een anderen godsdienst dan de Hollanders en wel om hun het minimum van invloed te laten. Wordt zooals wij, zoo zegt de Mohammedaan tot den Toradja en ge zult de voldoening hebben van den Hollandschen ambtenaar met vrees te zien terugwijken, zoodra ge van dit of dat wat hij u verbiedt maar zegt: het is godsdienst. De Islam, dat is het eenige waarvoor de Hollanders bang zijn. Wilt ge dus van uwe vrijheid nog een deel redden, word dan Mohammedaan. In de Bataklanden, waar ook Islam en Christendom het Heidendom bewerken, komt precies hetzelfde voor. Het kan u bij dit alles duidelijk zijn geworden, M.H., welk een groote tweespalt er zou komen in het leven der Toradja's, indien zij Heidenen bleven of Mohammedanen werden. Het eerste is wel zoo goed als uitgesloten, want het Heidendom kan zich niet staande houden, het is een familiecultus, die zich niet propageert, die geheel tot zichzelf beperkt blijft, die in zijn wezen exclusief is en naar niets anders omkijkt. Het is geen overtuiging die het karakter sterkt of op eenige wijze tot de vorming van het individu bijdraagt. Daarom zijn zoowel de Islam als het Christendom het Heidendom te sterk. De Heidensche volken van N.-Indië komen vroeger of later alle voor de vraag te staan: Mohammedaan of Christen worden. En waar zij niet door de Zending zijn aangeraakt, daar is natuurlijk het eerste onvermijdelijk. En ge ziet hier weder wat instinctmatig de bedoeling is: Laat hen het uitwendige nemen, maar behoud het inwendige voor u zelf. Hoe dit beginsel tegenover de Zending in praktijk werd gebracht door de Toradja's is u reeds gebleken. Een enkel staaltje nog van de wijze waarop zij ook de maatregelen der Regeering trachtten te veruitwendigen. Toen de vrijheid voor de slaven werd geproclameerd, verklaarden de hoofden van de stammen die slaven hielden, dat zij reeds aan hunne slaven de vrijheid hadden geschonken. | |
[pagina 420]
| |
Op die wijze hielden zij tegen, dat de slaven zich onder de onmiddellijke bevelen van de Regeering zouden stellen en op die wijze terstond zelfstandig zouden optreden. De heeren wilden zelf de tusschenpersonen blijven en de Regeering niet aan de slaven laten komen. Zoo is de toestand nagenoeg onveranderd gebleven, want de maatregel heeft alleen nog maar uitwendig kunnen werken. Dat de Regeering alleen maar uitwendig kan werken, daarvan is zij zich wel bewust, maar het is eene andere vraag of zij daarmede kan tevreden zijn, of het hare bedoeling is niet meer dan de oppervlakte te raken. Dit is zeer zeker niet het geval. Indien men de volharding en het overleg ziet waarmede vele bestuursambtenaren de maatregelen der Regeering uitvoeren, dan begrijpt men van zelf, dat zij er op uit zijn, die maatregelen niet alleen uitgevoerd, maar ook begrepen te zien. Zulke ambtenaren begrijpen terecht dat de Inlanders niet alleen geregeerd en bevolen, maar ook geleid moeten worden. Immers men wil hun eene nieuwe toekomst schenken en niet alleen hun hun verleden ontrooven en daarom kan men zich niet vergenoegen met bevelen en instellen, men moet ook leiding geven, opdat de Inlander niet dezelfde blijve in den nieuwen toestand. Ik herinner mij, hoe indertijd een hoofd van een Toradja-stam mij vertelde: Wij zijn vroeger Mohammedanen geweest, maar wij zijn tot het Heidendom teruggekeerd, want onze laatste voorganger was gestorven. Met hem hebben wij het laatste Koran-exemplaar begraven, want hij was de eenige die mangadji kon. En toen moesten wij vanzelf weder worden zooals wij te voren waren, want de gebruiken der Voorouders kenden wij nog wel, maar die van den nieuwen godsdienst nog niet. En men kan toch niet geen godsdienst hebben en in de lucht hangen? Ditzelfde nu zeide men van het Bestuur. Als Loewoe nu onze heer niet is moeten wij dan de Nederlandsche Regeering niet dienen? Men kan toch niet geen heer hebben en in de lucht hangen? Bij den nieuwen maatschappelijken behoort dus ook een | |
[pagina 421]
| |
nieuwe godsdienstige toestand, of liever, de nieuwe maatschappij kan niet wortelen in denzelfden bodem als de oude. Welnu, laat men dan erkennen, dat de Zending in dezen reeds veel voorbereidend werk heeft gedaan, waardoor ook de Regeering reeds terstond na de invoering van het rechtstreeksch bestuur kon beginnen met maatregelen te nemen. Deze moeten echter verdiept worden en tot haar recht komen door den arbeid der Zending. Als voorbeeld noem ik U den reeds door mij genoemden maatregel dat de Toradja's van hunne spitse heuveltoppen moeten afkomen en in de vlakte aan of bij den grooten weg hunne nieuwe dorpen stichten. Blijven nu de Toradja's hun dorpen beschouwen zooals zij het vroeger deden, nl. als eene plaats waarheen zij zich begeven om eens een feest of eene begrafenis te vieren of om er den tijd tusschen de plantseizoenen door te brengen, dan zal die maatregel niet veel anders ten gevolge hebben, dan dat de besturende ambtenaar eens gemakkelijker de lieden bij zich kan laten komen en spoediger bij hen kan zijn. Maar daarvoor heeft hij hen dan ook gedwongen het dorp hunner Vaderen te verlaten, waarheen steeds hun hart trekt, wat de Toradja aldus uitlegt: er is een stuk van mijne zielestof in het dorp der Voorvaderen achtergebleven en deze trekt aan de zielestof die nog in mij is; zoolang deze twee deelen gescheiden blijven kan ik niet gezond blijven. Is het nu juist te beweren, dat de geestelijke leiding van een Indonesisch volk evengoed aan zijne Mohammedaansche voorgangers is toevertrouwd als aan de Zendelingen? Wanneer het geen aanmatiging is te beweren, dat het Europeesche Bestuur beter is dan het Inlandsche en wanneer daarop, onder meer, wordt gegrond het rechtmatige van ons bestuur over de Indonesische volken, dan zou ik willen vragen: zou ook de geestelijke leiding van onzentwege niet verkieselijk zijn boven die welke van hunne eigene Mohammedaansche landgenooten uitgaat? Ik zou zeggen: als het eene waar is, moet het andere het ook zijn. En ik durf er bijvoegen: het zou een bedenkelijk verschijnsel zijn, indien onze natie niet in staat was aan Indië, behalve ambtenaren, ook zende- | |
[pagina 422]
| |
lingen te schenken. Men zou dan met recht kunnen vragen, of men ook aan de ambtenaren zendingswerk wil opdragen, want het eene behoort nevens het andere gedaan te worden.
Ik heb hiermede mijne taak ten einde gebracht. Ik ben begonnen met u te schetsen hoe wij in het begin geheel de minderen waren, die worstelden tegen de overmacht; hoe wij daarna door de Toradja's als hunne gelijken werden toegelaten tot de uitwendige zaken van hun leven, terwijl zij ons van al het inwendige verwijderd hielden, doch hoe wij ons onder de kinderen een eigen terrein veroverden, waarop wij de baas waren en dat steeds in belangrijkheid toenam. Heden heb ik u medegedeeld hoe, door den fellen stoot die het energiek en beleidvol optreden van den leider der Posso-expeditie aan de oude Toradja'sche maatschappij gaf, deze in hare belangrijkste onderdeden is ontwricht en nu opnieuw moet worden gegrondvest. Zal nu het doel der Regeering worden bereikt, dan moet het volk bewust leeren mededoen, met zijne Regeering van éénen zin worden en een nieuwen bond sluiten met zijne overheerschers. Kende men tot nog toe slechts den band der bloedverwantschap, die tot het nivelleerende communisme leidde, waar men zal hebben ervaren dat de gemeenschap des geloofs eene verbinding schept, die maakt dat men elkaar verstaat en vertrouwt, daar zal men niet meer buitensluiten al wie niet tot de familie hoort, of met zorg alles wat het inwendig deel des levens uitmaakt afsluiten voor den niet-bloedverwant, maar naast het bestuur der Europeesche Regeering ook de leiding der Europeesche Zendelingen aanvaarden. Nog een enkele opmerking ten slotte. Uit mijn laatste voordracht kan de conclusie worden getrokken, dat de Regeering der Zending het werk uit de handen heeft genomen. Geheel onjuist is die opvatting niet. En wanneer men mij vraagt, of ik dezen gang van zaken toejuich, dan zeg ik niet dan zeer schoorvoetend ja. Ik ben overtuigd, en ik hoop er in geslaagd te zijn die overtuiging voor u aannemelijk te maken, dat de Zen- | |
[pagina 423]
| |
ding ook zonder de hulp der Regeering, uitsluitend met geestelijke wapenen strijdende, haar doel zou hebben bereikt; dat wij den toegang tot het binnenste gedeelte van hun geestelijk huis, die de Inlanders ons met alle bruikbare middelen wilden belemmeren, ten slotte zouden gevonden hebben; of beter, dat het Evangelie hun hart zou hebben veroverd. Dat deze gang van zaken ons wel zoo aangenaam ware geweest en dat door deze werkwijze, schoon langzamer, toch op den duur zekerder resultaten zouden zijn bereikt, daarvan ben ik overtuigd. Maar ik moet erkennen, dat de Zending veel te weinig werkkrachten beschikbaar kon stellen, een toestand, die niet zonder gevaar was. Verder, dat de Regeering onmogelijk anders heeft kunnen handelen dan zij deed en dat zij is opgetreden met groote tact en beleidvolle zachtzinnigheid. Ik breng graag alle hulde aan al de personen, die in deze gebeurtenissen een aandeel hebben gehad. En ten slotte (ik heb er reeds hier en daar op gewezen) zijn aan het optreden der Regeering ook groote voordeelen verbonden. Een verstandig opvoeder tracht zooveel hij kan zijn leerling door geestelijke middelen te brengen waar hij hem hebben wil, maar hij versmaadt niet zoo noodig ook dwangmaatregelen toe te passen. Het koppensnellen, de heksenprocessen, de godsoordeelen, de slavernij, deze allen verstompen het zedelijk oordeel des volks; door ze te verbieden heeft de Regeering het zedelijk besef weer gelegenheid gegeven zich te uiten. Ik heb slechts een enkelen wensch. En deze is, dat de Regeering geduld oefene. In mijn tweede voordracht heb ik er op gewezen, dat geruimen tijd de ambtenaren den indruk hadden, dat er in Posso eigenlijk niets gebeurde. Wanneer er eenige maatregelen genomen worden bemerkt men duidelijk, dat er wat aan de hand is, dat er iets geschiedt; blijven zulke maatregelen achterwege, dan is men niet voldaan en vreest voor bedenkelijken stilstand. Deze opvatting is niet juist. En vooral op dit oogenblik kan zij voor Posso nadeelige gevolgen hebben. De voortreffelijke maatregelen, tot nu toe door de Regeering genomen, hebben | |
[pagina 424]
| |
de maatschappij der Toradja's te onderst boven gekeerd. Deze toestand nu moet bezinken. En de Zending is gereed weldra met verdubbelde werkkrachten het hare te doen, opdat de bevolking de zedelijke motieven der Regeering leere verstaan en waardeeren. Maar haar taak zal te zwaar worden, wanneer men met nieuwe maatregelen de bevolking nog meer overrompelt. Trouwens, daardoor zou men tegelijkertijd de ontwikkeling van het eigen initiatief (voor de Inlandsche bevolking zoo dringend noodig) belemmeren. Er zal nog genoeg te doen zijn om te voorkomen, dat van de goede maatregelen der Regeering misbruik worde gemaakt. Nu aan de oude adathoofden veel grooter gezag is toegekend, openbaart zich reeds hier en daar de zucht tot machtsmisbruik en tot knevelarij. De Regeering heeft een uitnemend werk in Posso aangevangen: het werk der Zending komt natuurlijkerwijs aan hare pogingen ten goede. Voor den gezegenden voortgang is in de allereerste plaats noodig: geduld. Mogen de gebeurtenissen van geestelijken en feitelijken aard die in de jongste 15 jaren in Midden Celebes hebben plaats gehad en die ik u in samenhang heb trachten te doen overzien, in u de overtuiging gewekt of bevestigd hebben, dat het werk der Zending uwe volle belangstelling verdient en dat gij, door het te steunen, uw eigen werk bevestigt en verdiept. |