Onze Eeuw. Jaargang 7
(1907)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
De invloed der zending op de
| |
[pagina 46]
| |
werkzame manier. Hij bood zich aan, daarmede de proef te nemen. De heer Meston schijnt over eene groote mate van welsprekendheid en overredingskracht beschikt te hebben, althans het Parlement trad in zijne voorstellen en stond hem een eiland, Fraser-Island, ten Noorden van Brisbane af, benevens het noodige geld om er te experimenteeren met Inlanders. In 1895 werden 200 Inboorlingen ondergebracht in de nieuw opgerichte gebouwen op genoemd eiland, alwaar zij gedurende 5 jaren zouden worden onderhouden en opgevoed. Mr. Meston nam zelf de leiding van die opvoeding in handen, daarin gesteund door zijnen zoon. Hoe hij dit interessante werk verrichtte, wordt niet vermeld, maar wel schijnt voor visscherij een groot aantal lesuren te zijn uitgetrokken geweest in dit opvoedingsleerplan; men zag deze menschen zich ten minste dagelijks met de vischvangst bezig houden. Maar nu komt het vreemde van het verhaal: Na vijf jaren opvoedens gaf Mr. Meston aan de Regeering te kennen, dat het werk gedaan was, en hij noodigde de leden van het Parlement uit, de resultaten te komen zien. Vele leden der Regeering met hunne dames gaven aan deze uitnoodiging gehoor. Een Gouvernementsstoomschip bracht het hooge gezelschap naar Fraser-Island over. Mr. Meston en zijn zoon gingen dadelijk naar boord, om het gezelschap naar wal te geleiden. De gasten gingen in de sloepen, en lieten zich naar het land roeien. Maar ziet - dichtbij den wal gekomen, draaien de sloepen om en roeien naar boord terug. Wat was de reden van deze onverwachte manoeuvre? Door de toebereidselen tot de feestelijke ontvangst der hooge gasten waren de negers reeds zoodanig opgewonden, dat zij gedurende de afwezigheid van den heer Meston en diens zoon, de voorraadkamer hadden opengebroken, en zich hadden bedronken aan de whisky en de rum, die daar voorradig waren (deze artikelen behoorden dus blijkbaar ook bij het opvoedingssysteem van Mr. Meston). De Inboorlingen hadden toen alle kleederen afgeworpen en stonden | |
[pagina 47]
| |
nu nagenoeg zonder bedekking, joelende en tierende, de heeren en dames af te wachten. Dit is een zeer vreemd verhaal, niet waar? Het geeft geene hooge gedachten van de inzichten der Queenslandsche parlementsleden in de geschiedenis der menschheid. Voorloopig zou ik het liefst niet in de werkelijkheid van dit verhaal willen gelooven; maar dan illustreert het in elk geval toch de eigenaardige gedachten, welke sommige menschen nog koesteren omtrent beschaving en opvoeding. Ieder, die slechts een weinig dieper in de geschiedenis der menschheid is doorgedrongen dan dit gewoonlijk gebeurt na eene opleiding op gymnasium, of hoogere burgerschool, zal moeten erkennen de enorme macht, die de godsdienst heeft gehad en nog heeft op de maatschappelijke ontwikkeling van het volk. Om een voorbeeld te geven wijs ik op den invloed der kloosters. De oorsprong der Christelijke kloosters was, zooals bekend is, de begeerte van menschen, om zich af te scheiden van de wereld, en een leven te leiden, geheel aan God gewijd. Natuurlijk waren er vele onzuivere elementen onder de monniken; maar deze slechte elementen zouden geen kloosters hebben gesticht; zij kwamen er later bij, toen godsdienstzin velen tot afzondering had gebracht. Wij kennen den enormen invloed van het kloosterwezen. Door de monniken, die te zamen gingen wonen, werd een middelpunt gevormd, waar omheen de bevolking van het land zich concentreerde, omdat die menschen hulp en steun vonden bij de monniken. Door den geregelden landbouw dezer monniken werd de kennis der boeren vermeerderd. En waren die monniken niet de eersten, die de jongens van het dorp verzamelden, en hun onderricht gaven? Zij waren dus de eerste stichters van scholen in ons land. Wanneer deze mannen niet gedreven waren geworden door het Christendom binnen in hen, dan hadden zij zóó niet gedaan, niet kunnen doen. Maar van den tegenover gestelden kant zouden de landlieden zich niet op zulk eene wijze aan de leiding dezer monniken hebben overgegeven, | |
[pagina 48]
| |
wanneer dezen niet de dragers van den godsdienst waren geweest. Ik zou natuurlijk nog voort kunnen gaan meerdere voorbeelden bij te brengen tot bevestiging van het feit, dat het Christendom grooten invloed gehad heeft op onze maatschappij. Over dit onderwerp is echter reeds meer dan één boek geschreven. Ik achtte het echter noodig in verband met ons onderwerp aan deze omstandigheid te herinneren. Er is een tijd geweest, dat men sprak van de onbeschaafde volken, en daaronder werden dan ook gerekend de volken in onzen Indischen Archipel. Deze naam is een gevolg geweest van de gansch verkeerde voorstelling, welke men zich van de Indonesische volken heeft gemaakt, en wij Nederlanders hebben ons in onzen hoogmoed van overheerschers nimmer de mogelijkheid voorgesteld, dat die volken ons ook onbeschaafd vinden. Wanneer een aristocratisch Javaansch onderdistriktshoofd, dus niet eens een hooggeplaatst inlandsch ambtenaar, een luidruchtigen, vloekenden controleur naast zich ziet, kan bij met geen mogelijkheid een hoogen dunk krijgen van de beschaving der Hollanders. Wanneer een Inlander bij het eten smakt, wanneer hij in uw bijzijn zijn overtollig sirihspeeksel ontlast enz., zijn dit voor ons aanstootelijke dingen, welke wij gaarne betitelen met den naam van onbeschaafdheid; maar daartegenover staan tal van kleine daden, welke bij ons zeer geoorloofd zijn (als het geven van een kus in het openbaar aan eene echtgenoot bij de ontmoeting na eene scheiding), die voor den Inlander aanstootelijk zijn, en hem in zijn hart den Europeaan weinig beschaafd doen vinden. De Indonesische volken in onzen Archipel zijn minstens even beschaafd als de Nederlanders, maar hunne beschaving uit zich in andere vormen. Bijna had ik gezegd in vormen, geheel tegenovergesteld aan de onze. Het valt ons, Europeanen die in Indië komen, op dat de Inlander zoo veel juist andersom doet als wij. Wij bestijgen het paard gewoonlijk van de linkerzijde, hij van rechts; de Inlander | |
[pagina 49]
| |
noemt den oever van eene rivier rechts, dien wij links noemen (dit is natuurlijk te verklaren uit de omstandigheid, dat hij bij eene landing op de Indische eilanden de rivier opvaart naar het binnenland, terwijl wij, uit het binnenland van Europa komende, de rivieren stroomafwaarts volgen). Ik heb nimmer in een Indisch hotel gelogeerd, of den volgenden morgen vond ik mijne schoongemaakte schoenen voor de deur staan, de linker op de plaats van den rechterschoen, en omgekeerd. Doch dit zijn kleinigheden. Van meer beteekenis is bijv. de gewoonte der Inlanders te gaan zitten, wanneer zij met u spreken, terwijl de welvoegelijkheid bij ons eischt, dat wij wachten tot ons een zetel wordt aangeboden. Ik kende nog slechts zeer weinig van de landstaal te Posso, toen mij in dit opzicht reeds een lesje werd gegeven. Ik kwam meermalen de huizen in, terwijl ik dadelijk tot deze en gene der aanwezigen het woord richtte. Op zekeren dag had ik zulks weer gedaan in de woning van een ons bevriend hoofd, toen deze tot mij zeide: ‘zet u eerst, mijnheer; het is onze gewoonte om eerst te gaan zitten, alvorens wij spreken.’ - Dat dit staande spreken werkelijk zeer stuitend en onbehoorlijk is voor den Toradja bleek mij bij eene andere gelegenheid. Wij hadden namelijk een Toradjaschen jongen in huis; zoo nu en dan stuurden wij hem met eene boodschap naar het hoofd van het dorp, een ander man dan die, welke mij de zooeven medegedeelde opmerking maakte. Op zekeren morgen kwam dat hoofd bij mij, en verzocht mij den jongen eens duchtig te onderhouden over zijne onbeschoftheid, om de boodschappen steeds staande over te brengen. ‘Wanneer hij niet uw jongen geweest ware, voegde de man er nog aan toe, zou ik hem een duchtig pak slaag gegeven hebben.’ Laat mij hier even de opmerking mogen maken, dat het zoo jammer is, dat de meeste Europeanen in Indië zulk eene houding tegenover de Inlanders aannemen, dat dezen bang voor hen zijn. Daardoor durven de Inlanders hunne gedachten niet openbaren: beide rassen blijven voor elkaar onbegrepen tegenover elkaar staan. Op deze wijze | |
[pagina 50]
| |
leert men niet van elkander, en de vooroordeelen blijven onderling voortbestaan. Iedere beleefdheidsvorm heeft zijn eigen geschiedenis. Vele dier vormen hebben hun ontstaan te danken aan de omstandigheden, waarin een volk verkeert. Om ons bij de Indonesiërs te bepalen, noemen wij als een zeer sterk sprekenden karaktertrek onder hen hunne beleefdheid. De beleefde vormen, waaronder u een of ander wordt aangeboden of medegedeeld, zijn opmerkenswaardig. Ik heb Inlanders gezien, die in toorn waren ontstoken, wier bliksemende oogen getuigden van den storm in hun hart, en die toch alles wat zij zeiden, in hoogst beleefde woorden inkleedden. De bloemrijke taal, waarmede de Indonesiërs, zooals bekend is, uiting geven aan hunne gedachten, is voor een deel ook het gevolg van deze beleefdheid, die er aan gewend is geraakt de zaken niet kortweg bij hunnen waren naam te noemen, maar ze te bedekken door beeldspraak. De oorsprong van dezen beschavingsvorm is nog zeer goed op te sporen uit de levensverhoudingen der Indonesiërs. Wij moeten dan volken bekijken als de Bahaudajaks in Midden-Borneo, die ons door Dr. Nieuwenhuis zijn beschreven, en de Toradja's van Celebes, onder wie ik heb gearbeid. Dan zien wij, dat deze beleefdheid niet is voortgesproten uit eenig medegevoel voor den medemensch, maar eenvoudig uit vrees. Waar bij deze menschen het vuistrecht heerscht en iedere aangedane beleediging wordt gewroken, kan het ons niet verwonderen, dat men zich voor elkaar in acht neemt. Het is eigenaardig, maar tevens natuurlijk, dat bij deze menschen het grofste egoïsme gepaard gaat met zeer groote beleefdheid. Wanneer bijvoorbeeld de grond van die wellevendheid, de vrees, wordt weggenomen, treedt het egoïsme dadelijk weer op den voorgrond, en in een oogenblik zijn dan deze beleefde, hoffelijke menschen in de ergste despoten omgetooverd. Zoo zoude ik nog meerdere karaktertrekken bij de Indonesische volken kunnen noemen, wier geschiedenis moet worden gezocht in de maatschappelijke verhoudingen | |
[pagina 51]
| |
van een volk. Ik herinner bijvoorbeeld aan het feit, dat primitieve volken niet stelen, een gevolg van de verhoudingen in den stam, waar alle goederen gemeenschappelijk van de familie zijn, en er dus geen sprake kon zijn van stelen. Maar wij gaan hierop niet door. Ik wil nog wijzen op een anderen grond bij het ontstaan van vele maatschappelijke vormen, en wel op den godsdienst; en ik bedoel hiermede den godsdienst in den uitgebreidsten zin des woords, zoowel het geloof aan geesten, als dat aan de werking van allerlei geheimzinnige machten. Ieder die met Inlanders in aanraking is geweest, heeft onder hen een geheimzinnige vrees, een vermijden om eens anders toorn op te wekken, opgemerkt. Alleen door een hevig opgewekten hartstocht wordt deze vrees verdreven. Het is de angst, welken men heeft voor de geheimzinnige machten, waarover de mensch zou kunnen beschikken. Aan eene vervloeking kent de natuurmensch eene fatale uitwerking toe. Tal van onverklaarbare verschijnselen, voor den mensch noodlottig, beschouwt de Inlander als de vrucht van tooverij, van zwarte kunst, waarvan anderen op de hoogte zouden zijn. De natuurmensch gelooft ook, dat iemand de hulp der geesten kan inroepen om verderf te brengen over zijnen medemensch. Die vrees voor geheimzinnige machten en werkingen is, misschien nog meer dan de vrees voor daadwerkelijke wraak, oorzaak van de beleefdheid der Indonesiërs. Dat de godsdienstige achtergrond bij deze beleefdheid zeer duidelijk gevoeld wordt, blijkt o.m. hieruit, dat de mensch beleefder en welvoegelijker wordt, wanneer hij in omstandigheden verkeert, waarin hij meer dan anders van geesten en geheime machten te vreezen heeft. Een van die omstandigheden is bijvoorbeeld zwangerschap. De aanstaande moeder meent, dat de geesten, die haar toch reeds haar geluk benijden, er op uit zijn haar kwaad te doen, en vooral in hare omstandigheden kan de geheime kunst van menschen haar nog meer kwaad berokkenen dan anders. Die vrees nu heeft tal van vaste gebruiken voor de zwangere vrouw doen ontstaan, gebruiken, waarvan de godsdienstige | |
[pagina 52]
| |
ondergrond doorgaans niet meer is na te speuren. De Toradjasche vrouw bijv. mag in die omstandigheden nimmer het woord ‘neen’ of ‘niet’ gebruiken. Dit verbod is nu een doode vorm geworden, waaraan men zich niettemin houdt, maar de oorzaak er van is zeker hierin te zoeken, dat de woorden ‘neen’ en ‘niet’ eene ontkenning of eene weigering bevatten, die den persoon, tot wien het woord gericht is, kunnen ontstemmen. Die ontstemming weer kan geheime machten in werking roepen, waardoor de vrouw geschaad wordt. Daar deze godsdienstige ondergrond een belangrijk punt is in hetgeen ik wenschte uiteen te zetten, zij het mij veroorloofd, dit nog nader met een paar voorbeelden toe te lichten. Ik neem daartoe alleen voorbeelden, welke voor den geheelen Archipel gelden. Het is opmerkelijk, welk een eerbied de Inlander heeft voor een slapende. Hem op ruwe wijze wakker te maken, of over hem heen te stappen, terwijl hij ligt te slapen, is iets, waartoe een Indonesiër niet zal komen, tenzij dan in de havensteden, waar men nu eenmaal geheel en al met alle beleefdheidsvormen heeft gebroken. Wanneer men aan eenen Javaan van den tegenwoordigen tijd vraagt, waarom hij eerbied heeft voor een slapende, zal hij op die vraag waarschijnlijk niet heel veel meer weten te antwoorden, dan dat zulks nu eenmaal zoo behoort. Er zijn echter volken in onzen Archipel, bij welke de oorsprong van deze gebruiken nog zeer goed is na te gaan. De Indonesiër stelt zich namelijk voor, dat gedurende den slaap de ziel uit wandelen gaat. Bij het ontwaken keert die ziel dan tot haren eigenaar terug. Wanneer men nu eens een slapende plotseling wakker maakte, zou de ziel wel eens geen tijd of gelegenheid meer hebben om naar het lichaam terug te keeren; de ziel zou zich verwijderd houden, en het gevolg hiervan zou wezen, dat het lichaam ziek werd. Zoo zou men ook, door over een slapende heen te stappen de vertrekkende of terugkeerende ziel in den weg kunnen treden, hetgeen weder nadeelige gevolgen zou hebben voor den betrokken persoon. | |
[pagina 53]
| |
Wij zien het: de ondergrond van dit gebruik, dat thans geheel eene uiting van beleefdheid is, is een geestelijke geweest. Nog een dergelijk voorbeeld: het is onbehoorlijk om op iemands schaduw te gaan staan, of om te eten van voedsel, waarop de schaduw van eenig mensch valt. Bij vele Indische volken is dit thans eenvoudig een regel van wellevendheid, evenals bij ons het in het licht van iemand staan onbehoorlijk is; maar dit beleefdheidsvoorschrift zou niet ontstaan zijn, wanneer het niet een geestelijken ondergrond had gehad, een ondergrond, dien sommige volken zich nog bewust zijn. De schaduw van een mensch toch is naar de voorstelling dezer Indonesiërs een der verschijningsvormen van de ziel. Wanneer men dus op iemands schaduw staat, staat men op zijne ziel; op de eene of andere wijze zal men daarmede dien mensch eenig ongemak bezorgen. Op dezelfde wijze denkt men ook den mensch eenig kwaad te zullen doen aan zijne ziel (en daarmede aan zijn lichaam), wanneer men eet van voedsel, waarop de schaduw eens menschen valt. Aan onze kinderen leeren wij reeds vroeg om behoorlijk te eten, en daartoe zijn dikwijls veel aanwijzingen en vermaningen noodig. Wij willen niet, dat onze kinderen voor onopgevoed zullen doorgaan door de wijze, waarop zij eten. Zoo is het ook bij de Indonesiërs: de kinderen moeten leeren netjes te eten, niet te morsen en tal van andere dingen meer. De Indonesiërs verschillen in hunne opvattingen in deze weer van de onze; wij zullen ons stooten aan het uitspoelen van den mond vóór en na den maaltijd, iets, waarin zij zelven niets onbehoorlijks vinden, mits het netjes geschiedt. Hoorbaar eten klinkt den Indonesiër niet onaangenaam in de ooren, en ons wel; daarentegen ergert hij zich aan ons luidruchtig praten en lachen gedurende den maaltijd. Nu klinkt het ons vreemd in de ooren, wanneer wij vernemen, dat al die nette manieren bij den maaltijd voor den Indonesiër eigenlijk niet anders zijn, dan vormen van een eeredienst, den eeredienst van de rijst. Deze menschen, | |
[pagina 54]
| |
die zich in de natuur alles bezield voorstellen, kennen aan de rijst, dit kostbare gewas, eene ziel toe. Men is verder gegaan: de ziel bleef geen ziel, maar zij werd een geest, de rijstgeest, die doorgaans wordt aangeduid met den van de Hindoes overgenomen naam Nji Seri of Dewi Seri. Handelt men onbehoorlijk met de rijst, dan zal die Rijstgeest toornen; hij zal de kracht uit de rijst doen verdwijnen, zoodat men eten zal zonder verzadigd te worden. ‘Daarom, kinderen,’ zegt de Indonesische huisvader, ‘wanneer gij gaat eten, zet u dan eerbiedig (d.i. netjes) neer, opdat de Rijstgeest behagen in u hebbe; valt niet hongerig op het eten aan: de rijstgeest zou daardoor verschrikken en wegvlieden; wacht dus tot allen het hunne hebben; loopt ook niet etende door het huis rond, want dat is niet behoorlijk.’ Verreweg de meeste Indische volken zullen aan dezen godsdienstigen achtergrond niet meer denken, terwijl toch de vormen, die er uit zijn ontstaan, voort blijven bestaan, zoodat bijvoorbeeld de Mohammedaansche vrouw zich tot op den huidigen dag in haar beste plunje zal steken, aleer zij in de schuur klimt om eenige bossen rijst te halen. Meer dan eenmaal heb ik van eene Europeesche huismoeder in Indië de klacht vernomen: ‘Die bedienden zijn soms zoo brutaal. Laatst riep ik den jongen, en hij liet zeggen, dat hij niet kon komen, omdat hij aan het eten was.’ Wij zouden ons immers daarover niet boos maken, wanneer wij bedachten, dat het eten voor den Inlander een min of meer heilige handeling is, waarin hij niet gestoord wenscht te worden. Trouwens: hoe ongehoord, hoe onbeleefd is het bij ons niet, iemand van zijn eten af te halen! En nu een enkel voorbeeld van den invloed van den godsdienst op het maatschappelijke leven. Het is bekend, dat vóórdat Mohammed den jaarlijkschen pelgrimstocht naar Mekka had voorgeschreven, de oude Arabieren reeds gewoon waren telken jare naar deze stad op te trekken om den heiligen steen, daar aanwezig, eer te bewijzen. Wanneer de verschillende Bedouinen-stammen uit den omtrek hier tezamen kwamen, werd deze gelegenheid aan- | |
[pagina 55]
| |
gegrepen om de producten van het land en de artikelen van nijverheid, welke iedere stam had medegenomen, te verkoopen, of tegen andere zaken in te ruilen. Deze handel nam telken jare zóó in omvang toe, dat langzamerhand de godsdienstige handeling, die aan deze bijeenkomst het ontstaan had geschonken, op den achtergrond geraakte, en de heilige maand herschapen werd in een grooten markttijd. Ditzelfde verschijnsel nu nemen wij op kleiner schaal waar in Indië. Nagenoeg overal in den Archipel bestaan nu geregelde marktdagen, welke door de Regeering zijn vastgesteld. In sommige streken heeft de Regeering die marktdagen ingevoerd, maar op vele eilanden bestonden zij reeds. Dat nu deze marktdagen oorspronkelijk een godsdienstigen achtergrond zullen hebben gehad, wordt waarschijnlijk door hetgeen wij tegenwoordig in Midden-Celebes zien gebeuren. In het gebied der Toradja's vinden wij nog geene marktdagen. Onder deze menschen vindt men echter wel groote offerfeesten ter eere der dooden. Op deze feesten worden velen uit den omtrek uitgenoodigd, en wanneer men dan gedurende eenige dagen bij elkaar is, en men weet niet meer, wat men zal doen, is men blijde een en ander bij zich te hebben, dat men aan elkaar te koop kan aanbieden. Zoo zien wij uit deze offerfeesten markten groeien; en wanneer later door eenige omstandigheid het offerfeest wegvalt of op den achtergrond geraakt, zullen deze markten toch blijven bestaan. Ziehier eenige voorbeelden, welke moeten duidelijk maken, dat de godsdienst der Indonesiërs een dergelijken invloed heeft gehad op de maatschappij dier menschen, als het Christendom heeft gehad bij ons. Men versta mij wel: ik zou niet willen beweren, dat alle gewoonten der Inlanders een godsdienstigen achtergrond hebben, vele van die gewoonten zijn ontstaan door drang van de omstandigheden, die niets met godsdienst te maken hebben. Maar wat is in deze nu het onderscheid tusschen ons en de heidenen in Indië (en ik spreek nu uitsluitend van de heidensche en heiden-Christen landen in onze overzeesche bezittingen)? Het verschil bestaat hierin, dat bij de heide- | |
[pagina 56]
| |
nen alle gewoonten en gebruiken, hetzij zij op den godsdienst hebben berust of niet - alle met een waas van heiligheid overtogen zijn. Laat mij dit nog even mogen verklaren. Wij weten, dat de kern van den heidenschen godsdienst in Indonesië is: de vereering van de zielen der afgestorvenen. De Inlanders kunnen zich niet anders voorstellen, of deze zielen blijven met hunne nakomelingen voortleven. De geesten der voorouders trekken mede ten strijde, helpen in allerlei levensomstandigheden. Zoo bestaat er dan een dagelijksch contact tusschen de menschen en de geesten. Die geesten eischen voor hunne hulp niet anders, dan dat men hun te eten geeft, offers brengt, en dat hunne nakomelingen de gebruiken juist zoo zullen opvolgen, als zij zelven dit gedurende hun aardsche leven hebben gedaan. Men kan geen boek met de beschrijving van eenig Indisch volk in de hand nemen, of men kan er in lezen, dat de schrijver er van aan de Inlanders gevraagd heeft, waarom zij dit of dat gebruik volgen, en dan is het antwoord steeds: ‘omdat onze voorouders het vóór ons deden.’ Steeds wordt dan hieruit de gevolgtrekking gemaakt, dat de Inlander dom is, dat hij niet nadenkt. Dit geschiedt ten onrechte, want datgene, wat den heiden-Inlander zoo conservatief maakt, is zijn godsdienst. De groote vrees voor de wraak der geesten, die hun eenig onheil zullen berokkenen, omdat de tegenwoordig levende menschen het anders willen doen, dan die voorouders het vóór hen deden, houdt iederen vooruitgang tegen. De drang van levensomstandigheden, de dwang der Regeering kan hen wel uiterlijk andere gebruiken doen volgen, maar dit is een lijdelijk volgen; een drang tot vooruitgang uit hun binnenste voortspruitende komt in deze menschen niet, omdat de vrees hen geheel gebonden houdt. Wij zullen hiervan zoo aanstonds de noodige voorbeelden bijbrengen. Wij willen niet in eenige vergelijking treden over hetgeen het Gouvernement voor de Inlanders heeft gedaan, en wat de Zending voor hen deed; maar dit zal iedere onbevooroordeelde ambtenaar moeten toestemmen, | |
[pagina 57]
| |
dat de maatregelen der Regeering om de menschen vooruit te brengen heel wat beter en gemakkelijker slagen onder volken, die geen vrees meer hebben voor de geesten, dan onder de volken, die nog onder dien ban leven. Een groot deel van de Bataks op Sumatra is Christen geworden, en deze Christenen leven naast en onder hunne heidensche stamgenooten. In uiterlijke levensomstandigheden bestaat er nagenoeg geen verschil tusschen Christenen en heidenen, allen moeten de bepalingen van de Regeering opvolgen. Nu kan ik mij voorstellen, dat oppervlakkige toeschouwers zullen zeggen: er is geen verschil tusschen heidenen en Christenen; en toch is er een groot verschil tusschen hen beiden. Ik spreek nu niet over het groote verschil in godsheschouwing, en alles wat daaruit voortvloeit, maar ik spreek over het verschil in opvatting van de wetten, die hun gegeven worden. De Christenen zullen er meer van begrijpen, en daardoor meer zelfbewust volgen, terwijl de heidenen volgen, omdat eene sterkere macht het hun beveelt. Toen ik nog tijdelijk te Gorontalo woonde, ging ik daar veel om met den geneesheer van de plaats. Ook eens over de resultaten der zending sprekende, vertelde hij mij het volgende: ‘toen ik mijn werk begon, meende ik, dat er geen essentieel verschil bestond tusschen de Gorontaleezen, en de onder hen wonende Christen-inlanders. In kleeding verschillen de beschaafde Gorontaleezen niet van de Christenen; hun huizen zien er ook even Europeesch en beschaafd uit als die der Christenen. Toen ik door mijn praktijk ook veel in het binnenste der huizen kwam, bemerkte ik langzamerhand, dat er wel degelijk een verschil bestaat tusschen beiden: komt men in het interieur der Gorontaleesche huizen, dan ziet het er daar smerig en ‘heidensch’ uit, iets wat men van buiten niet zou hebben vermoed. Bij de Christenen daarentegen kon men ten allen tijde in de slaapkamer komen: het was er steeds netjes.’ Ik zal nauwelijks behoeven te zeggen, dat dit verschil voor ons, zendelingen, die dieper wenschen door te dringen tot de ziel van het volk, nog niet veel beteekent; het is | |
[pagina 58]
| |
niet dan het natuurlijk gevolg van het nieuwe beginsel, dat in de menschen werkt. Terwijl die uiterlijke beschaving bij de Gorontaleezen is opgeplakt, komt zij bij de Christenen meer uit het hart voort. Controleurs van B.B., die veel voor de Christen-bevolking van de Minahassa hebben gedaan, hebben mij verzekerd, dat het met die Christenen zoo aangenaam werken was, omdat zij mededachten. En al waren hunne eigen gedachten soms zeer averechtsch, wanneer men hun de zaken had duidelijk gemaakt, kon men ook op hunne medewerking rekenen. Ik heb ook ambtenaren ontmoet, die dit mededenken der inlandsche Christenen niet konden velen, veelal omdat zij gewend waren onder een heidensch of Mohammedaansch volk te leven, waar hunne bevelen klakkeloos werden aangenomen en gevolgd, omdat de hoogere macht, die deze ambtenaren vertegenwoordigen, hen dwong. Maar wij gevoelen toch, dat er een groot verschil bestaat tusschen beide volken. In de Christenen is een nieuw beginsel gekomen, waardoor zij op de lijn zijn gekomen van onze beschaving, onze ontwikkeling. Wat is dit nieuwe? Om dit te begrijpen, moeten wij ons eerst goed voorstellen wat een ‘bekeerde’ inlander is. Van tot het Christendom bekeerde Inlanders verwachten de menschen doorgaans, dat deze menschen aanstonds een nieuw zedelijk beginsel in zich zullen hebben. Wanneer zulk een Christen-inlander dan niet aanstonds zijne nationale en persoonlijke ondeugden aflegt, zeggen de Europeanen van hem: ‘dat heet nu Christen!’ Juist, omdat men dit ‘bekeerd’ zoo ganschelijk verkeerd heeft verstaan, en daarbij aan de Inlanders lasten heeft opgelegd, die men zelf niet dragen kan en wil, heeft men steeds verkeerd geoordeeld over deze inlandsche Christenen en de Zending. Wij hebben gezien, dat de basis van het maatschappelijk leven van de heidenen is: de vereering hunner voorouders; dat alles met die voorouders in verband wordt gebracht, al kan er geen ander verband worden gevonden, dat dit: de voorouders hebben het steeds zóó gedaan, en daarom moeten wij het ook doen, anders zullen ze boos op ons | |
[pagina 59]
| |
worden. Alle maatregelen tot verbetering en verheffing van het leven der Inlanders stuiten op die vrees af. Zooals gezegd is: dwang kan hen alleen lijdelijk doen volgen. Nu brengt de zending hun het Christendom. Als iets nieuws, dat de voorvaderen niet gekend hebben, staan de Inlanders er vijandig tegenover, namelijk tegenover het praktische gevolg van het Christen-zijn: de afschaffing van allerlei heidensche gewoonten. De prediking van God laat hen voorloopig onverschillig: de goden der heidenen toch zijn de geesten hunner voorouders; dezen stellen alleen belang in hunne nakomelingen; zij zijn dus onverschillig voor die vreemdelingen, de Hollanders. Maar van den anderen kant kunnen zij zich ook niet anders denken, of de God der Christenen moet onverschillig zijn voor hen, omdat die God alleen belangstelling heeft voor zijne nakomelingen. Maar langzamerhand spreekt het gesproken woord tot hen: de heidenen worden Christen, hetzij, omdat zij in den God der Christenen den machtige erkennen, hetzij omdat politieke redenen er hen toe leiden; meestal komt het een bij het ander, maar zij bekeeren zich, zij worden Christen. Wat wil dat zeggen? Dit wil zeggen, dat men het juk van zijn eigen geesten heeft afgeworpen, en dat men zich gesteld heeft onder bescherming van den God der Christenen. Zeker zullen er ook onder die menschen zijn, die kunnen getuigen van eene religieus-zedelijke vernieuwing in zich, maar met het gros is niets anders gebeurd, dan dat zij in ander milieu zijn gekomen. Maar dit nieuwe milieu is dan ook van groote beteekenis voor hunne maatschappij. Met den nieuwen godsdienst hebben zij ook de maatschappij der vertegenwoordigers van dien godsdienst in beginsel aangenomen. De Inlander gevoelt zich dadelijk na zijn overgang verbonden aan de nieuwe maatschappij, en een van de eerste dingen, waarin hij dit uit, is bijvoorbeeld het aannemen van de Europeesche kleeding. Zij, die alleen iets voelen voor het maatschappelijke nut der Zending, moeten zich over dit verschijnsel verheugen, want het veranderen van de kleeding is een zeer groot bewijs, | |
[pagina 60]
| |
dat het doel der zending naar hunne opvatting in beginsel bereikt is, want nu zij Christen zijn geworden, willen zij ook zooals wij Hollanders willen, wanneer hun de dingen althans genoegzaam verklaard worden. De principieele barrière voor allen vooruitgang: de vrees voor de zielen der voorouders, die niet willen hebben, dat men iets anders doet dan zij het deden, is weggenomen. Hierin ligt de grond van den invloed, die de Zending heeft op de maatschappij der Inlanders. Tot op den tijd, waarop zij het Christendom aannamen, was hun eigen godsdienstige overtuiging de basis van hunne maatschappij, thans nà den overgang staat deze maatschappij sterk onder den invloed van het Christendom en van de maatschappelijke instellingen der Christenen. Voordat ik overga dit met voorbeelden aan te toonen, moet ik nog even wijzen op een voorbeeld van den invloed van een anderen godsdienst in den Archipel. Wij weten, dat de Javaansche maatschappij zeer veel te danken heeft aan en overgenomen heeft van de Hindoes. De oorspronkelijke natuurstaat der oude heidensche Javanen is door de Hindoes gansch en al omgezet in eene geregelde maatschappij; de Hindoe-rijken, welke op Java hebben bestaan, hebben gebloeid. Door het letterschrift, dat zij door de Hindoes ontvingen, en door de Hindoesche letterkunde zijn de Javanen opgeheven uit hun natuurstaat. Op het tooneelspel is hun invloed groot geweest, en al moge de rijstbouw niet door hen zijn ingevoerd, dat deze door hen is verbeterd, moet wel worden aangenomen. En hoe hebben de Hindoes dit alles gedaan gekregen? Door dwang? Zeker niet; de kolonisten die zich op Java kwamen vestigen, waren zeker niet in staat dwang te gebruiken. Die Hindoekolonisten wisten de Javanen hun godsdienstige denkbeelden te doen overnemen, en toen zij dit hadden gedaan, werd ook hun geheele maatschappij gehindoeiseerd. Ditzelfde verschijnsel nu zien wij bij de aanneming van het Christendom door de Indonesiërs. Het is ons natuurlijk niet te doen eene vergelijking te trekken tusschen hetgeen het Nederlandsch-Indische | |
[pagina 61]
| |
Gouvernement voor de Inlanders heeft gedaan, en dat wat de zending voor hen deed. De stoffelijke middelen der Zending zijn doorgaans zóó beperkt, dat zij niet veel uitrichten kan ten bate der Inlanders. Het is mij in de eerste plaats te doen om te wijzen op het beginsel, dat de Zending in de Inlanders werkt. Dat de Zending grooten invloed oefent op de maatschappij der Inlanders blijkt dadelijk reeds uit den persoonlijken invloed des zendelings. De zendeling treedt naar de gedachte van de Inlanders in de plaats van hunne vroegere priesters. Een zendeling klaagde mij eens zijn nood, dat de leden zijner gemeente nimmer een nieuw huis wilden gaan bewonen, voordat hij er met hen een maaltijd in had gehouden. Deze wensch had natuurlijk een godsdienstigen grond: de drager van den nieuwen godsdienst was alleen in staat om zegen te brengen over de nieuwe woning, en alle onheilen daarvan verwijderd te houden. Daarom zijn de Christen-inlanders er zoo bijzonder op gesteld, dat de zendeling bij iederen doode medegaat om dezen te begraven, en dat hij er bij tegenwoordig zal zijn, wanneer een feest gegeven wordt bij gelegenheid van de geboorte van een kind. Het komt ook meermalen voor, dat, wanneer de zendeling bij zulk eene gelegenheid niet tegenwoordig is, men eenvoudig de heidensche gebruiken daarbij weer volgt, maar in elk geval willen zij leiding hebben. Het wordt ook van verschillende zendingsvelden, waar de overgang tot het Christendom nog niet lang geleden plaats had, vermeld, dat de menschen zich aanvankelijk meer hechten aan den persoon van den zendeling dan aan Gods woord; daarom geeft het gewoonlijk in zulk een jonge gemeente een terugslag, wanneer de zendeling zich voor een tijd of voor immer terugtrekt. Veelal doen de zendelingen ook de ervaring op, dat wat zij zeggen door de inlandsche Christenen als een wet wordt beschouwd en opgevolgd. In de Zendingsgeschiedenis van de Zuidzee-eilanden lezen wij herhaaldelijk, dat de inlandsche Christenen met allerlei vragen tot de zendelingen kwamen, vragen, | |
[pagina 62]
| |
die naar onze opvatting alleen het maatschappelijke leven raakten. Zoo vroeg men, of men nog muizen mocht eten, en dergelijke meer. Ja, de Inlanders kwamen aan de zendelingen vragen een gansch wetboek voor hen op te stellen. Dit geldt ook van onze koloniën, waar op Halmahera en op Sumatra (onder de Bataks) door de zendelingen, in overleg met de hoofden, huishoudelijke regelingen zijn gemaakt op het gebied der rechtspraak. Wel een sterk bewijs van den invloed, dien de Zending uitoefent op de maatschappij der Inlanders, een invloed, die zijn grond heeft in den godsdienst, in het Christendom. De Christen-inlanders zien dus in den zendeling niet alleen hun geestelijken leidsman, maar ook hun wereldlijken rechter. Onder de Bataks was een secte ontstaan, die der Pormalim; het doel van deze menschen was een nieuwen staat te stichten, waarbij heidensche en christelijke gedachten dooreen gemengd hen leidden. De leden van deze secte nu verklaarden ronduit, dat de zendelingen incarnaties waren van oude overleden hoofden, die zich vermomd en onkenbaar hadden gemaakt. Herhaaldelijk leest men in de zendingsberichten, hoe op Halmahera, op Nias, in de Batak-landen de zendeling gedwongen wordt om strijdvragen te beslechten. En wanneer de zendelingen niet steeds hunne geestelijke roeping hoog hielden, en zich zooveel mogelijk aan het rechterschap onttrokken, zouden zij dit gedeelte van hunnen arbeid niet meester kunnen blijven. Want de zendeling behandelt de strijdvragen meestal meer naar den smaak der Inlanders, dan de ambtenaar dit doet; niet, dat de laatste de adat minder zou kennen, dan de zendeling, maar de zendeling treedt niet op met macht; hij praat en haalt over; hij beslist weinig, en dit vindt de Inlander veel aangenamer. Dat de Inlander aan den zendeling dezen invloed toestaat, bezorgt vooral aan de zendelingen in de Batak-landen veel moeite, omdat het land uitgestrekt, en het aantal Europeesche ambtenaren gering is. Uit de zendingsberichten zou men heel wat anecdoten hierover kunnen verzamelen. Zoo klaagden Inlanders wel eens den eenen zendeling bij | |
[pagina 63]
| |
den anderen aan, omdat de eerste hen niet had willen helpen in de beslissing hunner geschillen. Toen de zendeling, tot wien men de klacht bracht, antwoordde, dat hij zulks evenmin wilde doen, kwam men eenvoudig niet meer bij hem ter kerk (Ber. Rhein. Miss. Ges. 1889, 17). Een andere zendeling uit de Batak-landen vertelt, dat toen hij aan eene vrouw onderwijs zat te geven in hetgeen zij noodig had voor den doop, die vrouw midden in een zin zeide: ‘Maar help u mij nu toch eerst om mijn gestolen buffel te krijgen’. En toen het iemand in de godsdienstoefening te lang viel, viel hij den zendeling in de rede met de woorden: ‘Mijnheer, mijn strijdzaak moet eerst uitgemaakt worden; zij is zeer dringend, en daarvoor ben ik hier gekomen’ (Ber. Rhein. Miss. Ges. 1904, 327). Maar zien wij nu eens den invloed der zending op den landbouw. Men kan zeggen, dat het heidendom om den landbouw is geconcentreerd. Zooals ik reeds gezegd heb, vreezen de Inlanders de wraak der geesten, wanneer zij iets doen, dat in strijd is met de oude voorschriften, wanneer zij iets anders willen doen, dan die voorouders hebben gedaan. Welnu, die wraak der voorouders openbaart zich hoofdzakelijk hierin, dat zij den oogst der menschen zullen doen mislukken. In iedere aanroeping bij eenige offerplechtigheid treedt duidelijk aan het licht, dat de heiden de belooning voor zijne vereering verwacht in eene groote hoeveelheid rijst. Het mislukken van den oogst heeft de zendelingen in meer dan één gebied in groot gevaar gebracht. Terwijl de menschen dit mislukken toeschreven aan den toorn der geesten, gingen zij zoeken naar de oorzaak van dien toorn, en deze meenden zij dan gereedelijk gevonden te hebben in de komst der zendelingen. Toen in twee achtereenvolgende jaren, in 1902 en 1903, door aanhoudende droogte de rijstoogst telkens mislukte, zochten de Toradja's de reden hiervoor in allerlei zaken, welke met onze komst in verband stonden: zelfs werd een gedenkteeken, dat bij het Meer van Posso was opgericht, ter herinnering aan den noodlottigen dood van den hoofdingenieur Fennema, uit den grond gerukt, vernield, en | |
[pagina 64]
| |
in het water geworpen. Men dacht niet anders, of dit gedenkteeken was eene ergernis in de oogen der voorouders, die de komst der blanken met tegenzin moeten hebben gezien. Door het wijze en doortastende optreden van onzen Assistent-resident is toen een bloedig treffen voorkomen. Gedurende dien drogen tijd hoorden wij ook meermalen toespelingen maken op een mogelijk verdrijven der blanken uit het land, wanneer niet spoedig een einde kwam aan dezen inderdaad droevigen toestand. Bij zulke gelegenheden helpt het niet de Inlanders er op te wijzen, dat wij zelven, de overtreders, dan toch de straf moeten dragen. ‘Neen, zegt men dan, de goden toornen niet op u, zij durven u niet aan; maar zij zijn boos op ons, omdat wij u in dit land hebben toegelaten, omdat wij u er niet uit wegjagen’. Men ziet, dat de vrees voor de geesten eigenlijk is een vrees voor het dagelijksche voedsel, dat dus de achtergrond van den landbouw weer de godsdienst is. Dit komt ook uit in hunne overwegingen, of zij Christen zullen worden of niet. Vele Toradja's nemen proeven om te zien, wie de machtigste is: de God der Christenen, of hunne eigen goden. Zij leggen daartoe twee rijstvelden aan in plaats van één. Op den eenen akker worden alle heidensche ceremoniën bewerkstelligd, die men gewoon is te doen, en waardoor men meent zich den zegen der voorouders te verzekeren. Op den anderen akker worden de verschillende voorvaderlijke offers achterwege gelaten, en dit veld wordt dan onder bescherming gesteld van den God der Christenen. Op deze wijze heeft men dan de meeste kans, dat niet alle rijst tegelijk zal mislukken. Maar genoeg om te doen zien, hoe sterk godsdienstig de achtergrond van dezen landbouw is. Nu is die landbouw bij de meeste volken in Indië zeer primitief; men haalt niet uit den bodem, wat er uit te halen is. Maar tracht bij deze heidenen daarin nu eens eenige verandering te brengen. Wijst hun den weg eens om natte rijstvelden, sawahs, aan te leggen! Zij zullen u niet volgen; zouden zij het anders willen doen dan de voorvaderen het vóór | |
[pagina 65]
| |
hen hebben gedaan? Niets dan onheil zou daarvan het gevolg zijn. Nu kan de Regeering hen wel dwingen anders te doen, maar dan gaat het toch met tegenzin; of men onttrekt zich aan den dwang, en men verhuist naar eene andere streek, waar men niet onder het bereik is van den sterken arm van het Gouvernement. Anders wordt het in dit opzicht, wanneer de Inlanders Christen zijn geworden; dan zullen zij al de nieuwe aanwijzingen ten opzichte van den landbouw aanmerken als zoovele voorschriften, die bij het nieuwe regime behooren. Meermalen hebben zendelingen dan ook pogingen gedaan in deze richting. Op Borneo en elders zag ik Christen-inlanders onder leiding van hunnen zendeling werken aan eene waterleiding, ten einde daarmede de velden te besproeien, om er natte rijstvelden van te kunnen maken. En wanneer de Regeering dan deze pogingen steunt, zooals zij gewoonlijk doet, dan verkrijgt men soms schoone resultaten. Maar beproef het niet zulke pogingen te doen bij heidenen, die nog onder den ban van hunne geesten staan. De invloed, dien de Zending oefent op de maatschappij der Inlanders is gevolg van haren arbeid, en geen doel. Het doel der Zending is steeds het heidensche beginsel uit de harten der menschen uit te roeien; om naast het schuldbesef het geloof aan de liefde Gods aan te kweeken. Maar hierdoor wordt tevens de grond gelegd tot een nieuwen staat van zaken in de Inlandsche Maatschappij. Meestal werden de zendelingen gedwongen zich rechtstreeks met deze maatschappelijke onderwerpen te bemoeien. Zóó moesten de zendelingen op Borneo wel de handen uit de mouw steken om aan hunne Christenen sawahs (natte rijstvelden) te bezorgen; de rijstbouw op droge velden ontaardt gewoonlijk in roofbouw, daar men telkens nieuwe boschgronden moet ontbosschen, om die voor bouwgrond te ontginnen. Maar op deze wijze kan men niet meer dan 2 jaar achtereen hetzelfde stuk land bewerken; dan trekt men weer verder, en zoodoende verwijderen deze menschen, inlandsche Christenen, zich meer en meer van hun middelpunt, hun dorp. Weken achtereen blijven zij dan in hun | |
[pagina 66]
| |
aanplant, en zij missen daardoor de gestadige aanraking met den zendeling, welke aanraking zoo noodig is voor het gemeenteleven. Had men nu natte rijstvelden, dan zouden de menschen niet telkens zoo lang van hun huis verwijderd behoeven te blijven. Niet alleen tot de verbetering van den rijstbouw heeft de Zending zich bepaald, ook op andere wijze heeft zij middelen aangewend de gezetenheid der bevolking te bevorderen, opdat ook de geestelijke ontwikkeling daardoor beter zou zijn te leiden. Om een voorbeeld te noemen: het eiland Halmahera; daar is een tiental jaren geleden het meerendeel der Tobeloreezen tot het Christendom overgegaan; d.i. de barrière voor geestelijke en lichamelijke ontwikkeling is weggenomen. Maar nu moet de Zending ook zoodanigen invloed oefenen op de maatschappij dier menschen, dat dezen gelegenheid hebben zich geestelijk te ontwikkelen. In hunne tegenwoordige maatschappij is dit niet mogelijk: Halmahera is een arm land, en het levert weinig op, waarvan de bewoners geld kunnen maken. En geld moeten zij hebben om hunne belasting te betalen, om den bruidschat te voldoen en meer andere zaken. Om zich dit geld nu te verschaffen, zwerven zij overal heen: naar de dichterbij of verderaf gelegen eilandjes om daar te gaan zoeken naar damarhars, te duiken naar schelpen, of zich op eene andere wijze goederen te verschaffen, waarvoor zij geld kunnen maken. Maar het behoeft zeker geen nadere uiteenzetting, dat een verblijf van eenige maanden in de wildernissen of op eenzame eilanden niet zeer bevorderlijk is aan de ontwikkeling van hun geestelijk leven. De zendeling heeft hierop het oog gevestigd, en om dit te bevorderen moet hij naar een middel zoeken om de maatschappelijke omstandigheden zóó te veranderen, dat deze menschen niet meer buiten hun land behoeven te trekken. Op Halmahera heeft de Zending gemeend een middel daartoe gevonden te hebben in den aanleg van een kokostuin, die de inboorlingen moet leeren zulke tuinen voor zichzelven aan te leggen. Door persoonlijken invloed van de zendelingen | |
[pagina 67]
| |
worden de menschen aangezet kokosnoten te planten. Het schijnt, dat men op verscheidene plaatsen reeds aan dien drang gehoor heeft gegeven, en wanneer deze maatregel mag gelukken, en de bevolking niet meer zooveel buitenslands trekt, zal de Zending een daad van belang hebben verricht voor de Tobelosche maatschappij op Halmahera (A. Hueting, de Zending en de Landbouw, Meded. Ned. Zend. Gen. deel 50, 1906). In onzen Archipel schijnt alleen eenige verwachting voor den materieelen vooruitgang van den Inlander te kunnen bestaan in de verbetering van den rijstbouw, en in de invoering van andere takken van landbouw. Wanneer ik mij niet tot Nederlandsch-Indië wenschte te bepalen, zou ik nog kunnen verhalen van de pogingen, welke de Zending in Afrika doet om den veestapel te verbeteren, en vooral zou ik dan een en ander kunnen mededeelen van de pogingen op uitgebreide schaal om de bekeerde paria's van Voor-Indië maatschappelijk vooruit te brengen door allerlei inrichtingen van nijverheid. Zoo worden van deze in de Hindoesche maatschappij verachte menschen bruikbare leden eener nieuwe maatschappij gemaakt. Van dit laatste is ook in Nederlandsch-Indië een en ander te vinden. Nagenoeg ieder zendingsveld heeft thans één of meer ambachtsscholen, die zeker niet zullen nalaten van groote beteekenis te zijn voor de inlandsche maatschappij. En waar het zulke maatschappelijke belangen betreft, is de Regeering steeds gereed die pogingen krachtig te steunen. Ik mag niet van dit onderdeel van dit opstel afstappen, zonder nog eene andere beweegreden te hebben genoemd, waardoor de Zending zich genoopt ziet een maatregel te nemen, die mede van belang is voor de inlandsche maatschappij. Het is een algemeen bekend feit, dat de Zending met kleine middelen werkt, en hierdoor is zij gedwongen de Inlanders zooveel mogelijk zelven te laten bijdragen aan den arbeid. Wanneer wij met het oog hierop een blik slaan op onzen Archipel, moeten wij erkennen, dat de Duitsche zendelingen op Sumatra het in dit opzicht het | |
[pagina 68]
| |
verst gebracht hebben. Eens per jaar, na den oogst, zegt het voor de inlandsche Christenen aldaar geldende voorschrift, moet iedere familie een zeker percentage van hare rijst brengen of zenden, eene maat van iederen zak, voor het onderhoud van hunne schoolmeesters; dit wordt opgeschuurd in de kerkekamer, en verkocht. En ziet nu eens wat dit ieder jaar opbrengt! Het gekerstende Batakland is overdekt met een net van posten, waar inlandsche onderwijzers gevestigd zijn; deze menschen hebben geen groote bezoldiging, zoodat dit groote aantal onderwijzers jaarlijks slechts f 15.000 kost, en van die som brengen de Inlanders zelven f 10.000 op. Maar het zou natuurlijk eene illusie zijn te hopen, dat zulk een volk, zoolang het nog zoo weinig hulpmiddelen heeft, al de kosten der zending bijeen zou kunnen brengen. Dit heeft er de Zending toe gebracht de hulpmiddelen aan de menschen te verschaffen, door koffie-, rotan- en muskaataanplantingen te doen aanleggen, welke dan door de lieden zelven onderhouden worden, opdat de vruchten er van later als eene bijdrage kunnen worden gebruikt voor de algemeene kosten. Ik zal niet vele woorden behoeven om de beteekenis van zulke maatregelen voor de maatschappij duidelijk te maken. Door den algemeenen menschenmin, welke ieder vervulde bij het in toepassing brengen van de liberale beginselen in Indië, nu een dertig à veertig jaren geleden, zag men geheel over het hoofd, dat het niet goed op de Inlanders zou werken, wanneer hun alles maar om niet gegeven werd. De Zending heeft het ingezien, dat men dan alleen iets waardeert, wanneer het iemand iets kost, hetzij door stoffelijke bijdragen, hetzij door lichamelijke inspanning. Doordat de Zending dit beginsel steeds in het oog tracht te houden, oefent zij invloed uit op het karakter der Inlanders, dwingt zij hen zich in te spannen. Wij weten, dat de Inlander er niet van houdt zich in te spannen, en dat dit eene van de redenen is, waarom hij maatschappelijk niet snel vooruitgaat. Daarom moet alles worden toegejuicht, wat in dit opzicht invloed oefent op het | |
[pagina 69]
| |
karakter der Inlanders, want door de vorming van hun karakter gaat ook hunne maatschappij vooruit.
Wij hebben dus nagegaan den invloed der Zending op een onderdeel van de maatschappij der Inlanders, namelijk op den landbouw. Een voornaam middel tot vorming eener goede maatschappij is verder het schoolwezen. Laat ons dan nu eens zien van welke beteekenis de Zending in dit opzicht is. Ik zal U niet vermoeien met eene uiteenzetting van het groote nut, dat de school heeft voor de Inlanders. Hierover is reeds heel wat gesproken, geschreven en gestreden. In de Zending is de school niet zoozeer eene inrichting, waar aan de Inlanders kennis wordt bijgebracht, als wel een middel om hen te leeren denken, want daarin zijn zij nog niet geoefend. En dan ook is de omgang der kinderen met hunnen onderwijzer van groote beteekenis. Wanneer de geesten der jonge kinderen vroeg geoefend worden, moet de maatschappij daarvan later de vruchten trekken. Ik noem hier weder alleen het nut voor de maatschappij, dat voor de zending weer gevolg is, terwijl het bijbrengen van Godskennis op den voorgrond treedt. Deze enkele opmerkingen zijn voldoende, want datgene, waarop ik wil wijzen, is weer de godsdienstige achtergrond. Laat ik daartoe enkele trekken mogen vertellen van de geschiedenis der school in Midden-Celebes. Zoodra ik mij eenigszins had ingewerkt in de taal der Toradja's, maakte ik toebereidselen om eene school te beginnen. Waar het te pas kwam, sprak ik met de menschen over de school. Ik wees er hun op, dat de Mohammedanen aan het strand bedreven waren in lezen, schrijven en rekenen, en dat zij daarom in staat waren, hen, de heidenen, te bedriegen; ik vertelde hen, hoe er een einde zou komen aan allerlei twisten omtrent schuldzaken en overeenkomsten, wanneer men een en ander door schrijven vast kon leggen. En ja, men zeide algemeen, dat men zijne kinderen zou zenden, zoodra de school was begonnen. Ik had er groote verwachtingen van! Nauwelijks de landstaal kennende, stelde ik | |
[pagina 70]
| |
reeds een spel- en leesboekje op, dat overhaast werd gedrukt, want - niet waar - zoodra de zaken geregeld waren, zou de school aanvangen. Maar welk eene groote teleurstelling wachtte mij. Ik kon geen enkel kind op school krijgen, het geheele jaar niet; neen, zes jaren lang heb ik geworsteld, voordat wij een aanvang konden maken met de scholen. Welke redenen gaven de menschen nu op voor hun niet-willen? Er was van allerlei: de heer des lands, de vorst van Loewoe had geen scholen in zijne woonplaats; dan kwam het toch niet te pas, dat zij, de onderdanen, reeds scholen zouden hebben. Ik heb toen eene reis naar Loewoe gemaakt om de toestemming te verwerven van den vorst van dat land, ten einde scholen te mogen stichten. Later maakten Dr. Adriani, mijn medearbeider te Posso, en ik, met hetzelfde doel nog een reis naar Sigi. We kregen toestemming van de heeren des lands om scholen te stichten, maar geen Toradja gaf nog zijn kind op school. We bemerkten al spoedig, dat onder al die redenen voor het niet-willen van de school opgegeven, niet de hoofdreden begrepen was. Langzamerhand kwam men met het hoofdbezwaar tegen de school voor den dag: de voorouders hadden geen scholen gekend, zij hadden nooit geleerd. En wanneer nu hunne nakomelingen, de tegenwoordig levende menschen, hunne kinderen op school deden, zouden de zielen dier voorouders zeker toornen. Zij zouden zeggen: Wilt gijlieden knapper zijn dan wij? Wilt gijlieden meer weten dan wij? En uit boosheid zouden die geesten dan het tegenwoordige geslacht slaan met ziekte en ongeluk. De godsdienst onder Heidenen houdt dus alle ontwikkeling tegen. Ik deelde zooeven mede, dat wij het belang van de school voor de Toradja's trachtten uit te leggen, maar van het maatschappelijke belang van de school begrepen zij niets, zooals ons spoedig bleek. Lezen, schrijven, rekenen - wat geeft dat alles; zonder die kundigheden kunnen wij ook wel ons rijstveld bewerken, en daarop komt het toch maar aan. Wanneer wij de geschiedenis der school nagaan bij verschillende heidensche volken in den Archipel, zien wij telkens, dat men in het geheel niet beseft, waar- | |
[pagina 71]
| |
voor dit schoolgaan goed is. Dikwijls komt men dan tot het resultaat, dat de blanken die scholen maken alleen uit een soort van liefhebberij; en wanneer men dan van den zendeling houdt, wil men hem wel eenige kinderen op school geven, maar dan tegen betaling. Van de meest uiteen liggende zendingsvelden deelen de zendelingen in dit opzicht dezelfde ervaringen mede. Wanneer aangedrongen wordt op het schoolgaan der kinderen, vragen de ouders: ‘Wat krijgen wij er voor’ (bij wijze van loon). Of het gebeurt meermalen, dat men, wanneer een kind eene maand lang trouw op school is geweest, komt vragen, wat het daarvoor nu krijgt. Hieruit blijkt, dat men het schoolgaan min of meer op gelijke lijn stelt met het dienen van den zendeling. De Toradja's van Celebes (en met hen andere volken) gingen verder. Zij dachten (en later spraken zij het uit): ‘De eenige bedoeling, waarom de zendeling onze kinderen op school wil hebben is deze: om ze Christen te maken; want om Christen te zijn moet men “het Boek” (den Bijbel) kunnen lezen.’ De school werd dus in onmiddellijk verband gebracht met het werk der kerstening. Oude menschen hebben mij meermalen gezegd: ‘wij kunnen niet meer Christen worden, want wij kunnen niet meer leeren lezen.’ In Polynesië, waar de bewoners van tal van eilanden geheel gekerstend zijn, heeten de Christenen eenvoudig ‘boeken-eters.’ Het verband tusschen school en Christendom denken de Toradja's zich zóó nauw, dat ik indertijd naar Nederland kon schrijven: ‘wanneer men zijne kinderen toelaat de scholen te bezoeken, zal dit tevens een zeer duidelijk teeken zijn, dat men het Christendom genegen is.’ Dit is juist zoo uitgekomen: Men had bezwaar tegen de school, omdat men er in zag de kweekplaats voor het Christendom (een voornaam hoofd drukte dit eens zeer eigenaardig tegenover mij uit: wanneer onze kinderen op school gaan, zullen onze voorouders schade lijden). Toen men door verschillende omstandigheden geen bezwaar meer had tegen het Christendom, was ook het bezwaar tegen de school | |
[pagina 72]
| |
verdwenen, en ziet, nu kwamen de kinderen wèl op school. De volwassenen worden niet Christen, maar tegen het Christendom hebben zij geen bezwaar, een toestand, die in vele thans gekerstende streken heeft bestaan. Dan zeggen de ouderen van dagen tot den zendeling: aan ons moet ge u maar niet veel gelegen laten liggen, wij zijn te oud; maar de kinderen kunt ge doopen. We zien dus het nauwe verband tusschen godsdienst en school, en overal waar de Zending de menschen tot het Christendom heeft gebracht, bloeit ook de school. Zulk een toestand, zooals wij dien nu op Celebes hebben, kunnen wij in zekeren zin Christelijk noemen, omdat de gezindheid der menschen naar het Christendom neigt. De zendingsschool houdt dus innig verband met de christelijke gemeente. Een dergelijke ervaring doet men ook elders in Indië in Mohammedaansche streken op. Zoo bijvoorbeeld op Java: waar Christen-gemeenten zijn, is de school uit de gemeente voortgekomen. De ervaring der zendelingen aldaar is deze, dat waar dit niet het geval is, de school te niet is gegaan. Men kon daar de opmerking maken: hoe bloeiender de gemeente is, hoe bloeiender de school. Dáár dus, waar de godsdienst de achtergrond van de school is onder de Inlanders, neemt haar bloei toe. Dit geldt niet alleen van het Christendom, maar ook van het Mohammedanisme. Men kent op Java de langgars en pesantrens, de Mohammedaansche scholen, waar een zeer groot deel van de Javaansche jeugd onderricht ontvangt. Van andere Mohammedaansche streken in Indië, die ik ken, kan ik zeggen, dat daar alle jongens en een groot deel van de meisjes onderwijs ontvangen op de Mohammedaansche schooltjes. Hoe ontstaat dit drukke bezoek? Wat is de reden hiervan? Wel eenvoudig deze, dat de kinderen daar den Koran leeren lezen. Dit lezen of liever: reciteeren van den Koran is voor deze menschen van wezenlijke waarde: zij krijgen naar hunne meening daardoor zegeningen in den tegenwoordigen tijd, en het brengt hen later in den hemel. | |
[pagina 73]
| |
Ook de Christenen weten niet anders, of zij moeten den Bijbel kunnen lezen (natuurlijk niet naar de opvatting der Mohammedanen, die niets van het gelezene verstaan). Daarom sturen de Christenen hunne kinderen naar school; het behoort nu eenmaal bij het Christen-zijn. Ik weet, dat in sommige streken van ons Vaderland deze overweging ook nog bij de boeren bestaat: voor het boerenbedrijf hebben de kinderen de school niet noodig, zegt de boer, maar zij moeten toch den Bijbel kunnen lezen. Laat ons nu even een blik werpen op de Gouvernementsscholen, de scholen zonder godsdienstigen achtergrond. Wij doen dit niet, om een wedstrijd aan te gaan met de Regeering en uit te pluizen, wie hierin het meest gedaan heeft: de Regeering of de Zending; o neen, wij willen graag aannemen, dat de Regeering met haar ruimer middelen oneindig meer gedaan heeft. Wij geven ook aanstonds toe, dat het onderwijs op die regeeringsscholen veel verder gaat, dat de ontwikkeling harer onderwijzers over het geheel veel beter is dan van die op de zendingsscholen. Maar hiernaar vragen wij niet: wij spreken over een en ander ten opzichte van de inlandsche maatschappij, en wanneer wij eene vergelijking willen maken, mag deze alleen betreffen den invloed, dien beide soorten van scholen hebben op de maatschappij der Inlanders. Wie bezoeken in het algemeen de Gouvernementsscholen? Dit zijn jongens, die later hopen eenige betrekking bij de Regeering te krijgen. Op Java bijvoorbeeld is het meestal één jongen uit het geheele gezin, die de school bezoekt; ook bij de Javanen bestaat niet het minste denkbeeld, dat de school algemeen ontwikkelen zoude: de jongens, van wie ik spreek, gaan naar school, omdat zij alleen langs dezen weg hun doel kunnen bereiken: eene aanstelling te krijgen op een der Gouvernements-kantoren. Zulk een jongmensch wordt door de familie bedorven, heeft meer behoeften dan eenig ander van het huisgezin, en aangezien het jaren kan duren, aleer hij op het kantoor iets verdient, blijft hij al dien tijd ten laste zijner familie, | |
[pagina 74]
| |
of hij tracht op minder eerlijke wijze aan contanten te komenGa naar voetnoot1). In andere niet-Christenlanden gaat het evenzoo. In het Gorontalosche gingen Mohammedaansche jongens op de school, alleen in de hoop later voor eene of andere betrekking in aanmerking te komen. In elk geval zou zoo iemand, die de school heeft bezocht, geen landbouwer meer worden. Dit Gouvernementsonderwijs ontrukt den Inlander dus aan zijne omgeving. Terwijl in het pasgenoemde Gorontalo slechts een enkel kind uit een Mohammedaansch huisgezin ter school ging, bezochten alle kinderen der daar wonende Christenen de school. Zoo kunnen alleen de scholen in gekerstende streken volksscholen worden genoemd, omdat de menschen daar in hun sfeer blijven; omdat verreweg de meesten niet de school bezoeken om zich een anderen werkkring te scheppen, maar eenvoudig, omdat het behoort bij hun Christen-zijn, omdat zij den Bijbel moeten kunnen lezen. Het is dus altijd weer die godsdienstige achtergrond, die te voorschijn komt. Daarom is het zoo vreeselijk jammer, dat deze godsdienstige achtergrond der scholen bij de gekerstende volken in Indië zoo geheel uit het oog verloren werd door de Regeering, toen eenige tientallen van jaren geleden de liberale beginselen voor Indië in praktijk werden gebracht. Toen moesten de scholen neutraal zijn, en het onderwijs werd opgevoerd. Een resident van Menado heeft mij eens gezegd, dat hij het verkeerde, dat in het Minahassische volk gekomen was, toeschreef aan het Gouvernementsonderwijs. Ook het Minahassische volk als zoodanig begrijpt niets van het ontwikkelende van het schoolonderwijs, voor hun dagelijksch leven hebben zij die schoolkennis niet noodig, en zoo verbond zich al meer en meer aan het schoolgaan de gedachte, dat men geroepen was tot iets hoogers dan tot den landbouw. Dank de zendingsscholen, die bleven bestaan, zijn de Minahassers op school blijven gaan; waren die | |
[pagina 75]
| |
zendingsscholen er niet geweest, de school in de Minahassa zou geen volksschool gebleven zijn. Daardoor zijn de Minahassers ook nu nog over het geheel landbouwers. Zoo kan ook de Zending op Oost-Java getuigen, dat 80% van de schoolgaande jeugd zich aan den landbouw blijft wijden. Dan is er nog iets met betrekking tot de school, waardoor de Zending een ontzaglijken invloed uitoefent op de maatschappij der Inlanders. De Zending namelijk heeft zoowel de jongens als de meisjes op school. De Zending dringt op het schoolgaan der meisjes aan, en hierdoor wordt het huisgezin harmonisch ontwikkeld. Wij kunnen de dingen hier niet anders dan aanstippen, maar niemand onzer zal de stelling niet beamen, dat de maatschappij in het huisgezin wortelt. Wij weten, dat de Mohammedanen niets doen voor de ontwikkeling van de meisjes. Laat mij u eenige cijfers mogen noemen: op Java gaan 35473 jongens tegen 1949 meisjes op de Gouvernementsscholen (einde 1903), terwijl op datzelfde eiland (speciaal Oost-Java) 47% van de leerlingen op de zendingsscholen meisjes zijn (jongens 993, meisjes 886; einde 1904). Voor de gekerstende streken in Menado en op Ambon vinden wij 16000 jongens tegen 7500 meisjes. Deze cijfers spreken.
Ik zou nog gaarne meer willen vertellen van de school, dit machtige middel in de Zending om invloed te oefenen op de maatschappij der Inlanders; ik zou nog willen aantoonen, hoe de school zich in het leven des volks tracht in te burgeren door de schooluren zoo te stellen, dat deze geen stoornis brengen in het dagelijksche leven van den Inlander, en dergelijke dingen meer; maar wij moeten ons haasten om ook nog een blik te slaan op de zedelijke verhoudingen bij een natuurvolk, en den invloed der Zending op die verhoudingen. Een natuurvolk heeft een geweten, een volksgeweten. Wanneer er oorlog is, trekt ieder mede op in den strijd, behalve degenen, die aangewezen zijn tot bewaking van de achterblijvenden. Onder hen, die uittrekken ten strijde, zijn er verscheidenen, die liever thuis zouden blijven. En | |
[pagina 76]
| |
toch gaan allen; niemand denkt er aan terug te blijven. Hoe komt dit? Wanneer zij eens niet medegingen, zouden die achterblijvers dan gestraft of gedwongen worden? Volstrekt niet; de hoofden des volks bij zulke primitieve menschen hebben geen rechtstreeksche macht. Het eenige zou zijn, dat die achterblijvers beschaamd zouden worden gemaakt, en dit is een zeer krachtig middel om hen tot gaan te dwingen. Maar wij gevoelen het, dat om beschaamd gemaakt te kunnen worden, er een publieke opinie moet zijn. Die publieke opinie nu zegt ten opzichte van deze aangelegenheid, dat ieder moet uittrekken. Nog meer dan in den tegenwoordigen tijd moesten de stammen er vroeger op uit zijn zich tegen andere te verdedigen. Toen de volken nog hoofdzakelijk van de opbrengst der jacht leefden, kwam de eene stam herhaaldelijk in botsing met den anderen. De voorvaders hadden voortdurend gevochten voor den stam, zij zouden dus toornen, wanneer hunne nakomelingen dit niet deden. Nagenoeg ieder Toradja'sch dorp heeft een tempel, en in dien tempel wonen de zielen van hen, die in den strijd zijn gevallen. Deze zielen helpen hunne nakomelingen niet alleen in den strijd, maar zij eischen, dat die nakomelingen er elk jaar op uittrekken. Ziet gij hem weer, dien godsdienstigen achtergrond van dit punt der primitieve volken? Laat ons nog een punt beschouwen. Algemeen wordt van primitieve volken gezegd, dat zij gastvrij zijn. Dit is volkomen waar. Maar zouden er dan in het geheel geen menschen onder zulk een volk zijn, die liever niet gastvrij zouden zijn, die liever alles alleen voor zich zouden willen behouden? O zeker; laat mij weer eens mogen spreken over de Toradja's, omdat deze menschen nog zoo weinig in aanraking zijn gekomen met vreemdelingen. Onder hen zijn velen, die liever niet gastvrij zouden zijn; sommigen, die heel zelfzuchtig zijn, scheiden zich af van de gemeenschap, en gaan alleen, ergens op hun akker, wonen. Zij, die in het dorp blijven, moeten, als het pas heeft, gastvrij zijn. Moeten? Ja, want als zij het niet zijn, wordt er hun een verwijt van gemaakt. Er zijn zelfs stammen, die iemand | |
[pagina 77]
| |
beboeten, dus straffen, wanneer gastvrijheid geweigerd wordt. Dit alles bewijst heel duidelijk, dat het geweten dezer menschen in deze zaak spreekt. Hoogstwaarschijnlijk stamt deze gastvrijheid uit den zeer ouden tijd, toen het groote huisgezin, de familieleden onderling, alleen communaal bezit hadden. Men mocht toen aan een familielid iets niet weigeren, omdat allen evenveel recht hadden op hetgeen aan het huisgezin, in den ruimen zin des woords, toebehoorde. Langzamerhand werd deze gewoonte ook toegepast op vreemdelingen, die buiten dat groote huisgezin stonden, en omdat men het altijd deed, dit gastvrijheid-bewijzen, daarom gaat men er mede voort. De geesten der voorouders zouden er immers over toornen, wanneer zij ten deze een anderen stelregel wilden volgen. Zoo zou ik van nog meer regels, die in het geweten van de Indische volken geworteld zijn, den godsdienstigen achtergrond kunnen laten zien. Niet iedere natuurmensch dus is dapper of gastvrij, maar hij moet er zich toe dwingen, omdat het geweten van het volk, de publieke opinie, er hem toe dwingt. Nu komt de Zending onder zulk een volk arbeiden. Door het Evangelie legt zij een gansch ander beginsel in het volk. Tot dien tijd toe hebben de heidenen geloofd in hun eigen stamgoden, welke goden, naar hunne voorstelling, niet de minste belangstelling hebben voor de Hollanders, die niet tot hun stam behooren. Maar nu zijn zij Christen geworden, d.i. voor de meesten: zij erkennen den God der Hollanders te zijn ook hun God. Daarmede gevoelen zij ook de zedelijke eischen, die God stelt, te moeten volgen. Niet allen voelen dit: het zijn de besten onder hen, die het voelen. Het zijn zij, die werkelijk reeds als heidenen een religieus leven leidden, en die hun hart bij den overgang werkelijk aan Christus hebben gegeven. Deze menschen nu, de kern van het Christen geworden volk, trachten de eischen des Evangelies op te volgen, en hiermede brengen zij een ganschen omkeer te weeg in de publieke opinie. De meesten van dat volk voelen niets voor die zedelijke eischen; zij zouden liever gansch anders | |
[pagina 78]
| |
doen, maar zij zijn nu Christenen, volgelingen van den God, die deze eischen stelt, dus zij achten zich beschaamd, wanneer zij niet doen, wat men nu eenmaal vindt, dat men moet doen. Hiermede gevoelen wij onmiddellijk, welk een invloed de Zending heeft op deze eenvoudige volken door het Evangelie. De godsdienstige achtergrond, die stevige basis tot instandhouding en inachtneming van de gewoonten, blijft bestaan, maar dat godsdienstig beginsel wordt nu het Evangelie. De Christen-inlanders zullen daarom onze wetten beter volgen dan de Mohammedanen en heidenen dit doen: onwillekeurig zoekt of voelt men in die wetten een godsdienstigen ondergrond. Nu gevoelen wij ook dadelijk het verschil van den invloed van het Gouvernement en van dien van de Zending op de maatschappij der Inlanders. Door de geboden en de verboden der Regeering worden geregelde toestanden geschapen bij Mohammedaansche en heidensche volken, maar altijd zal het gezag dààr moeten zijn om die toestanden te handhaven. Bij een gekerstend volk is dit iets anders geworden; daar worden die toestanden meer in het wezen van de Inlandsche maatschappij opgenomen. Wanneer men bij een gekerstend volk tegen de wetten iets doet, gaat op den duur het geweten spreken; evenals het geweten van den natuurmensch spreekt, wanneer hij iets doet tegen de instellingen der vaderen. Bij Mohammedanen en heidenen volgt men de bevelen uit vrees voor het gezag, maar niet omdat het geweten er tegen getuigt, want Mohammedaan en heiden staan niet op denzelfden bodem als de Christen-Europeaan. Mag ik er alleen even aan herinneren, hoe gemakkelijk en geregeld de dichtbevolkte Minahassa wordt geregeerd; dat het kleine garnizoen te Menado, dat in die streken toch nimmer iets te doen had, naar elders wordt overgeplaatst? Hoevele gewoonten der heidenen, welke wij afschuwelijk vinden, om slechts twee te noemen: koppensnellen en heksenprocessen, omdat daarmede het leven van den mensch | |
[pagina 79]
| |
gemoeid is, wortelen in de godsdienstige voorstellingen, welke deze menschen er op na houden. Die gewoonten worden dan met kracht door het Gouvernement onderdrukt, maar, zoolang de bodem, waarop deze voorstellingen gewassen zijn, niet is veranderd, kunnen de uitingen er van alleen met geweld worden onderdrukt. Heeft de Zending dien grond gewijzigd door den menschen het Evangelie te brengen, dan veranderen ook de uitingen van het maatschappelijk leven van den Inlander. Ik zou nog veel meer kunnen verhalen van den invloed der Zending op de maatschappij der Inlanders; een invloed, dien zij uitoefent door middel van hare hospitalen en melaatschen-gestichten, door hare spaarbanken, die den onbezorgden Inlander leeren te zorgen voor den ouden dag en voor onverwachte gebeurtenissen; en nog veel meer. Ik laat dit echter alles achterwege, omdat het mijn hoofddoel is geweest aan te toonen, dat de Zending alleen door het Evangelie, dat zij brengt, in staat is een vèrstrekkenden invloed te oefenen op de maatschappij der Inlanders. In den tegenwoordigen tijd vindt de Zending algemeen waardeering, juist om den invloed, dien zij blijkt te hebben op de inlandsche maatschappij. Het heeft mij bij die waardeering verbaasd, dat zeer ontwikkelde menschen tot mij hebben kunnen zeggen: Zending is mooi en goed, maar het Christendom moest men daarbij weglaten! Velen zijn er in Europa, die de vruchten plukken van een leven en eene opvoeding, welke gestaan hebben onder den invloed van het Evangelie. En op het standpunt, waarop het Christendom ons na eeuwen gebracht heeft, mogen er misschien menschen zijn, die meenen het Evangelie zelf niet meer noodig te hebben. Dit is eene zaak, die ieder voor zichzelf heeft uit te maken, maar men meene toch niet, dat dit mogelijk is bij volken, als die in Nederlandsch-Indië, die nog niets hebben ervaren van de opvoedende kracht van het Christendom, maar juist aan deze kracht nog zoo overgroote behoefte hebben. Onze Regeering is bezield met de beste bedoelingen ter bevordering van onderwijs en maatschappelijken voor- | |
[pagina 80]
| |
uitgang der inlandsche bevolking. Maar... het is mijne innige, op ervaring steunende overtuiging, dat daarbij veel teleurstelling te wachten is. Men zal, telkens en telkens, ondervinden dat grootendeels slechts de schijn werd gediend; al wat onder de mohammedaansche of heidensche bevolking wordt gedaan aan school-, ambachts- of landbouw-onderwijs doet veelal denken aan vernis, dat in de maatschappij weder verdwijnt en weinig sporen achterlaat. In den strijd tusschen de goede bedoelingen en de adat is de laatste, ten slotte, veelal de machtigste. Eerst wanneer, door den invloed der Zending, die adat haar kracht heeft verloren; wanneer door de werking van het Evangelie, de Inlander afstand doet van zijne vooroordeelen - dàn zal er een ‘stille kracht’ zijn, die in plaats van tegenwerking medewerking verleent. Wanneer de grond vooraf goed is toebereid, dàn zal het door het Bestuur uitgestrooide zaad welig opschieten en rijpe vruchten leveren; onder toejuiching der bevolking zal dan hare godsdienstige en moreele opvoeding hand aan hand gaan met haren materieelen vooruitgang. |
|