Onze Eeuw. Jaargang 6
(1906)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Herman Bang
| |
[pagina 402]
| |
Hij heeft veel gereisd, veel gezien, veel ondervonden. Kennis gemaakt met menschen van allerlei slag. Zijn werk getuigt er van. Bijna al wat hij vertelt is doorleefd. Midden in het gesprek houdt hij soms plotseling op. Zucht, slaat zijn oogen ten hemel, bekijkt zijn mooie handen, zucht weer... en weet dan heelemaal niet meer waarover hij 't had. Hij draait, lacht, gesticuleert - en eindigt met een beleefdheidsvraag. Na verloop van een uur is het aantal houdingen, dat hij aangenomen, de gestes, die hij gemaakt heeft, ontelbaar. Alleen als hij voor zich uit staart is het kleine, bewegelijke lichaam in rust. Ik noemde hem zooeven ‘l'acteur manqué.’ Herman Bang had werkelijk gehoopt tooneelspeler te kunnen worden. Zijn tenger lichaam en zwakke stem bleken er niet voor geschikt. De geheele lijdensgeschiedenis van zijn verijdelde verwachtingen vinden wij weergegeven in: ‘Een Ondergaand Geslacht.’ Bangs eerste werk. Geschreven toen hij nauw twintig jaar was. William Hög is gedeeltelijk een getrouw beeld van den jeugdigen schrijver zelf. Veel mag er op dit eerste werk zijn aan te merken - de schrijver zelf is de eerste om het toe te geven - maar het geheel blijft een stuk leven dat er op roerende wijze in geschilderd is. Toch heeft Bang zich op den duur niet geheel aan het tooneel kunnen onttrekken. Kon hij zelf niet spelen, dan zou hij 't tenminste anderen leeren. Jarenlang was hij te Kopenhagen als ‘Scene-Instructör’ werkzaam. Zijn talent riep hem zelfs naar Parijs waar hij den troep van l'Oeuvre onder Lugné Poë verschillende drama's van Ibsen liet instudeeren. Onlangs hielp hij op verzoek een troep in Kopenhagen met Holger Drachmanns ‘De Prinses en het halve Koninkrijk’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 403]
| |
Ik laat hier volgen hoe Drachmann zich over Bang als ‘Instructör’ uitliet. ‘Ik heb menigmaal de resultaten gezien van Bangs bemoeiingen, maar ik heb nooit tevoren gelegenheid gehad met hem samen te werken. Als men denkt aan het kleine, tengere, zwakke mannetje, verbaast men zich te recht over de macht, die hij over de acteurs uitoefent. Allen beven voor hem, zonder uitzondering. Hij verstaat de kunst om zelfs den allergewoonsten figurant te doen gelooven, dat hij zooniet de grootste acteur van de wereld, tenminste absoluut onmisbaar is. En daarin zit juist Bangs kracht. Ik ken regisseurs van de grootste Europeesche theaters, maar niemand die Bang overtreft.... Misschien staat Max Grube in Berlijn even hoog.... zeker ben ik er niet van. Eerst vreesde ik, dat Herman Bang de stemming van mijn “sprookje” niet begrijpen zou. Maar verre van daar. Zijn opmerkingsgave, zijn geest verrijken het geheel met duizend détails uit het leven zelf gegrepen. Want Bang is zelf dichter. Zijn lyrische natuur legt een glans over alle tooneelen. Ik durf zeggen, dat als ik onder Bangs vertolking mijn eigen werk aanschouw, ik werkelijk “het gevoel krijg van een heerlijken Deenschen zomerdag vervuld van geuren van bosch en wei.” Zóó echt Deensch is mijn stuk en zóó echt Deensch heeft Bang mijn gedachten tot de zijne weten te maken. Zeker - het was maar goed dat we hem er voor zetten.’ Ook Ibsens ‘Rosmersholm’ kwam op het einde van het afgeloopen tooneeljaar onder Bangs leiding op het tooneel. Niemand minder dan Betty Nansen vervulde de rol van Rachel. Ibsen zelf had zich de mise en scène niet Noorscher kunnen wenschen - zelfs het groote Noorsche houtvuur glom in den hoogen haard. Voor menschen die Bang persoonlijk kennen was de ‘Instructör’ misschien te goed weer te vinden in den acteur die voor ‘Rosmer’ speelde, maar het geheel toonde een volmaakt begrijpen van Ibsens meesterstuk, een absoluut volkomen zich in- | |
[pagina 404]
| |
dringen in het denken van den afgestorven meester. Zoolang er menschen bestaan, die Ibsen begrijpen, zooals Herman Bang herhaalde malen getoond heeft hem te begrijpen, zullen Ibsens drama's ten tooneele gebracht worden - niettegenstaande het protest van ontelbare nietbegrijpenden. Behalve als acteur en regisseur is Bang in Denemarken vooral bekend als ‘Oplaeser.’ Hij is een conférencier par excellence. Hij leest niet zooals de meeste anderen, maar hij acteert. Ook hier herkennen we in hem den acteur. Eens zou hij lezen in de concertzaal van Tivoli. Het publiek ging er vroeg heen om zeker te zijn van een goede plaats. De groote zaal was reeds eivol toen er op het tooneel nog druk met meubelen gesjouwd werd. Het was of er comédie gespeeld zou worden, tafeltjes, stoelen, een canapé, van alles werd er aangedragen. De onnoozele toeschouwer, die niet beter wist, vond al die moeite onnoodig. Want, nietwaar - als er iemand leest is een tafel en een stoel en een glas water alles wat er noodig is.... Men zag achter de coulissen het glanzend zwarte haar van Herman Bang - op de voorste rijen hoorde men hem zelfs bevelen fluisteren: ‘Stoel rechts - kleine tafel hoek links....’ Klokslag op tijd was alles gereed. Het publiek wachtte - op Herman Bang, die zeker warm en moe van 't bevelen en beredderen verschijnen zou.... Maar daar wandelt een heer het tooneel op. Een heer met hoogen hoed, overjas, handschoenen en wandelstok.... En terwijl hij onder daverend applaus van het publiek, allerbeleefdst met den hoed in zijn hand buigt en groet, daarop zijn handschoenen in zijn hoed werpt en zijn jas uittrekt, vlijt hij zich in een leuningstoel neer, strekt zijn beenen uit... En begint te praten. Alsof hij thuis was. Alsof hij iemand die over hem zit iets vertelt. Een van zijn eigen vertellingen. Maar zitten blijft hij niet lang, hij gesticuleert, lacht, weent, juicht en smeekt, terwijl hij op 't tooneel heen en weer loopt, zich op een canapé of in een fauteuil gooit.... En ademloos luistert het publiek toe. Heeft hij uitgesproken dan davert de zaal en overlaadt hem met bloemen. Dan haast | |
[pagina 405]
| |
Bang zich weg. Een vreemdeling, die hem zelf danken en begroeten wilde, werd niet dan na veel aarzelen bij hem toegelaten en vond hem in een klein onoogelijk hok op een vuil achterplaatsje, waar Bang zich verscholen had om de nieuwsgierigen te vermijden. Daar zat hij badend in zijn zweet, afgemat. De zwarte haren kleefden op zijn voorhoofd, de hooge boord te voren zoo onberispelijk, slap in elkaar gezakt... Bang hijgde, buiten adem. Pitoyable! Weinigen vermoeden wat het den kunstenaar kost, als zij onder zijn levendige voordracht juichen of weenen, wanneer hij weergeeft een passage als de volgende: ‘De menschen liepen onrustig heen en weer op straat. Men riep elkaar in 't voorbijgaan toe en liep door met het hoofd gebogen voor den regen. Door den storm was 't uithangbord van den barbier aan den overkant losgeraakt, zoodat 't koperen bekken tegen den muur klapperde.... De regen begon in hevige vlagen neer te vallen. Stella ging weer naar de wieg. Aage keek haar aan en lachte flauwtjes, zijn borst ging hevig op en neer, zijn kleine handjes plukten krampachtig aan het dek. Hij begon blauw in zijn gezichtje te worden. William liep naar de wieg en keek zijn broertje nieuwsgierig aan. ‘Broertje is ziek,’ zeide hij en frommelde verlegen aan 't groene gordijntje. Stella had geen rust, zij liep de kamer op en neer, hield in de hoeken even halt en begon dan weer. Het was alsof de storm bij de minuut toenam. Zij stond weer bij 't raam. Nu zou Hög toch ook wel gauw komen.... Een enkel hoornsignaal beneden op straat deed haar opschrikken. ‘Wanneer komt vader?’ vroeg Nina. Stella keek naar buiten. Op straat liepen een massa menschen heen en weer. Zij hoorde hen op de markt om den hoek luid schreeuwen, het klonk alsof er commando's werden gegeven. Zij zag een paar officieren aan den overkant onder de lantaarn druk samen in gesprek. Hun lange regenjassen waren door en door nat. Aage huilde in zijn wieg. Zij verliet 't venster om hem te wiegen. De storm | |
[pagina 406]
| |
werd steeds heviger, de regen zweepte neer.... op straat 't geklak van veel voetstappen, steeds meer. De wind huilde in de kachel, het kind kreunde zacht... ‘Kijk ze eens loopen,’ zeide Nina. Zij was op een stoel bij 't venster geklommen. William trok haar aan haar jurk. Men hoorde paardengetrappel op straat en haastige kreten, hoornsignalen.... Stella stond verschrikt van de wieg op.... ‘O, moeder!’ riep William angstig en liep naar haar toe. Nina holde van het venster weg. Opeens begonnen de beide kinderen tegelijk te huilen. Van alle kanten hoorde men nu hoorns klinken, gejaagde hoefslagen, geloop van menschen en lawaai op straat. Stella gooide 't venster open. De storm sloeg gierend tegen den muur, de regen kletste haar in 't gezicht, haar voorhaar woei op.... Aan alle deuren stonden menschen, soldaten liepen uit en in. Een compagnie ging in gesloten gelederen haastig de straat door. Op de doornatte, glibberige steenen weerklonken de slobberende voetstappen... Stella hoorde een paar vrouwen beneden aan de voordeur weenen. ‘Komen ze?’ riep zij hun toe. En nog eens, luider: ‘Komen ze?’ De storm dreef haar woorden voort, niemand hoorde haar, terwijl zij zich aan 't klepperend venster moest vasthouden - als korte noodkreten klonken van alle kanten de gejaagde hoornsignalen. ‘Komen ze?’ riep zij opnieuw, luider nog, terwijl zij ver uit het venster boog. Niemand antwoordde. In vollen galop reed er een adjudant voorbij - zij riep weer, hij antwoordde en schudde zijn hoofd, maar de storm voerde zijn woorden mee. Nina zat bij de wieg. ‘Moeder, Aage wordt heelemaal zwart in zijn gezicht,’ riep zij. De moeder haastte zich naar de wieg. Het kind lag met strakke oogen te reutelen. Zij duwde Nina weg en | |
[pagina 407]
| |
wierp zich met een kreet over de wieg - nam 't kind op, legde 't weer neer. ‘Hij sterft, o, hij sterft!’ riep zij. Zij vloog op, greep een fleschje en goot eenige droppels op een lepel. ‘Hij sterft,’ herhaalde zij zachter en bleef werktuigelijk zuchten: ‘Hij is dood, o, hij is dood.’ De luiken klapperden tegen den muur. De wind rukte het gordijn los, zoodat het als een vlag door de kamer woei; de vlam van de lamp sloeg op en stoomde.... William en Nina zaten in een hoekje achter de boekenkast zachtjes te huilen; de jongen lag met zijn hoofd op den schoot van zijn zusje. Stella had zich over de wieg geworpen. Van de straat weerklonk een onrustig heen en weer geloop en een verward geroep, terwijl zij angstig het kind aanstaarde. Toen werd de deur opengegooid. Hög had een lange regenjas aan, het water droop van hem af en stroomde over den grond. ‘Zij zijn er,’ zeide hij haastig. ‘De prins vlucht.’ De kinderen begonnen harder te huilen. Hög streek het water van zijn jas. Hij kon haast niet spreken. ‘Ga je ook weer weg?’ vroeg Stella angstig. ‘Ja, de prins vertrekt over een paar minuten.’ Zij stond een oogenblik stil. Toen zeide zij zacht: ‘Het kind sterft.’ Hög ging naar de wieg, Aage hield met zijn kleine handjes het laken krampachtig vast. Toen boog Hög 't hoofd en vertrok. Stella zag hem beneden op straat naar de club loopen. Een lange rij soldaten sloeg den hoek om, de markt op. Zij holden meer dan dat zij liepen, met de hoofden diep neer in de opgeslagen kragen. De regen nam steeds toe, men hoorde 't water om de voorthollende beenen kletsen... De lange rijen schenen éen enkele zwarte gedaante. Mannen en vrouwen liepen verward heen en weer op het trottoir. De hoorns klonken zonder ophouden. Toen werden er hoefslagen op de markt gehoord. Een cavalcade stormde voorbij, de lange jassen fladderden in | |
[pagina 408]
| |
den storm, de paarden steunden. - Stella herkende den prins. Zij zag duidelijk zijn trekken in het licht van de lantaarn; hij zag doodsbleek. Stella beefde en klappertandde. De regen had haar hoofd en gezicht nat gemaakt. Zij draaide zich om, William stond aan haar japon te trekken. ‘Wat is er?’ zeide zij. ‘Waarom toeteren ze zoo?’ vroeg hij. ‘Omdat de Denen vluchten,’ zeide zij en keek weer uit. William snikte. ‘Nu slaapt Aage,’ zeide Nina. ‘Wat zeg je?’ ‘Aage slaapt.’ ‘Slaapt!’ Het klonk als een kreet, zij keek naar de wieg.... 't was of zij geen voet verzetten kon.... Het raam bleef tegen den muur klepperen. Er brak een ruit en de stukken vielen kletterend op de steenen trappen. De haastige, gelijkmatige voetstappen van de troepen door de straat verloren zich al meer en meer - hier en daar hoorde men een enkelen schellen hoorn.... Stella lag plat op den grond bij Aage's wieg en snikte, terwijl ze haar aangezicht in 't kleed verborg. William huilde den geheelen nacht. (Fragment uit Een Ondergaand Geslacht.)
Zij, die hem dit hoorden weergeven vergeten het nooit. Men leeft alles mee: de angst van de moeder voor haar kind, dat op sterven ligt terwijl de vijand op het punt staat de stad binnen te trekken en de troepen opgesteld worden. Wij hooren en voelen de onrust, nog vergroot door den loeienden storm. Bang geeft dit alles op meesterlijke wijze weer. Zijn heele lichaam is in actie. Zijn stem fluistert en gilt, jammert en roept en sterft klagend weg bij de woorden: ‘William huilde den geheelen nacht’... Wij voelen dat de schrijver als kind dit alles heeft meegemaakt. De geheele oorlog van 1864 heeft een diepen indruk gemaakt op het ontvankelijk kindergemoed van den jongen, zenuwachtigen Herman Bang van dien tijd. Een | |
[pagina 409]
| |
indruk die hem als man nog steeds bij blijft. Zijn ouders moesten destijds zelf voor den vijand vluchten. Zijn vader in dienst - wij lezen er van in ‘Tine.’ Op ‘Een ondergaand Geslacht,’ dat van wege ‘de durf’ veel besproken en zelfs ‘verboden’ werd en waarin Herman Bang zich den voorlooper toonde van een nieuwe wordende literatuur, volgde ‘Phedra.’ Veel minder breed van opzet, veel soberder over 't geheel dan 't vorige. De schrijver heeft het ook in Phedra over een oud adellijk geslacht dat zijn ondergang tegemoet gaat. ‘Bang heeft zijn heele leven door gevoeld te leven onder een soort geslachts-noodlot, zooals het noodlot in het Grieksche drama,’ zegt Dr. Georg Brandes. ‘Daarmee is hij vervuld en door de tragiek daarvan vervolgd en daaruit spruit de melancholie, waarvan alles wat hij schrijft doordrongen is.’ De woorden die Ellen in ‘Phedra’ spreekt en die ik hier volgen laat, kwamen zeer zeker uit het hart van den aristocratischen schrijver zelf. Bang hoort werkelijk tot een zeer oud adellijk geslacht. ‘Ik beschouw mijzelf werkelijk niet als beter, maar wel als anders dan... de democraten. Ik voel niet zooals zij, ik kan niet leven zooals zij... er is een verschil van ras tusschen ons... Dat verschil ontstaat door opvoeding, door indrukken, door allerlei... Menschen die hun voorouders niet kennen, die denzelfden grond niet bezitten en betreden, weten niet wat het zegt, door het werk, den arbeid van je geslacht omgeven te zijn, omringd te wezen door hun schaduwen, ze bij iederen voetstap tegen te komen... Te weten: die heeft dat gebouwd, die dat gedaan... Het bezits-gevoel doet zooveel - bij de meesten ontwikkelt het een gevoel van verantwoordelijkheid. Dat maakt de aristocraten tot geboren aanvoerders van den eeuwigen maatschappelijken strijd. Zij voelen zoowel het bezits-geluk als den plicht waartoe bezit dwingt.’ De schrijver verschuilt zich zelf graag achter een van de personen in zijn werken. We herkennen hem in Phedra in den fijngevoeligen, mooien, naïeven Carl ‘met zijn | |
[pagina 410]
| |
groote kinderoogen.’ Carl, die als jongen van twintig jaar zich blozend achter in de loge terugtrok toen een wat al te veel gedécolleteerde zangeres eenige scabreuse liederen zong... Carl, die het water zoog van de mooie vingertoppen van zijn jonge stiefmoeder toen zij bloemen in vaasjes schikte... Ondertusschen leidde Herman Bang toen een vroolijk, onbezorgd leven. Zijn rijke familie betaalde al zijn buitensporigheden, de grootvader (de oude Excellentie uit het Grijze Huis) opende gewillig zijn secretaire en deelde bankbriefjes uit zonder ze te tellen. Is het te verwonderen dat Bang genoot wat geld te genieten gaf? Hij reisde veel, meestal in gezelschap van voorname, rijke vrienden en schreef op zijn reizen veel krantenartikels over al wat hij zag en ondervond. Later verzamelde hij een deel van die artikels in: ‘Realister og Realisme. Kritiske Studier.’ En in ‘Herhjemme og Derude.’ Dit laatste kwam uit in 1881 en begint met ‘Een ongedrukt Feuilleton over Velen en Veel.’ ‘Een feuilleton dat allerlei vragen van den dag behandelt. Vragen, die de een misschien “vlinders” een ander misschien “vliegen” zal noemen. Het geheel is een veelkleurig mozaïek in elkaar gezet door de handen van het toeval. Maar voor den schrijver zelf een gedachtenleven door den caleidoscoop gezien.’ Een ieder, die een ernstige studie van den schrijver Herman Bang wil maken, mag deze artikels en schetsen niet ongelezen laten. Het zijn de ondervindingen van twee lange jaren reizen in het buitenland, toen de schrijver jong was en zeker op veel een heel anderen blik had dan nu. De omstandigheden veranderden langzamerhand voor den jongen Bang. De tijd brak aan dat grootvader, noch andere familieleden zijn zakken vullen konden... Weer zwierf hij rond, soms met een reizend tooneelgezelschap, soms alleen als journalist. Er was een tijd, dat hij dagbladartikels schreef voor vijf verschillende landen. Uit Duitschland verbannen, waar hij door de overheid als ‘gevaarlijk’ beschouwd werd, vluchtte hij naar Weenen en | |
[pagina 411]
| |
Praag, reisde naar Rusland, Zweden en Noorwegen, Frankrijk, België en Holland en schreef, schreef... Op ‘Phedra’ volgde ‘Stuk,’ waar we in Herluf Berg, Herman Bang gepersonifiëerd vinden. Maar dit geheele boek schijnt mij met weinig liefde en geestdrift geschreven. We missen er de durf en de kracht in die de beide vorige werken kenmerken. Op zijn rondreizen heeft Bang met andere artisten armoe geleden als de schamelste bedelaar en feestgevierd en geofferd aan Venus en Bacchus als de rijkste student. Wie er meer van weten wil leze zijn ‘Ti Aar,’ waarin hij die tien jaren van rondtrekken met een meesterhand beschreven heeft. Over de meeste bladzijden van dit boekje ligt een humor die ons den melancholicus Herman Bang geheel vergeten doet. Gedurende die jaren deed hij ook de stof op voor zijn ‘Vertellingen uit de Kunstenaarswereld.’ Hij heeft meegeleefd en geleden met de acrobaten, koorddansers en dierentemmers wier tragisch lot hij beschrijft. Een meesterstukje van tragiek en humor vinden wij onder die ‘Vertellingen’ in ‘Charlot Dupont, de Viool Virtuoos.’ Charlot Dupont, die zeven jaar was toen hij ‘voor 't eerst in een fluweelen blouse met een kanten kraag in het Trocadéro op een weldadigheidsconcert speelde. Hij had succes - hij kon nauwelijks zijn viool vasthouden. Na zijn eerste stukje werd hij door het heele bestuur gezoend. Charlot groeide op, maar bleef voor het publiek steeds zeven jaar. Hij moest met een hoepel in het park loopen als hij veel liever met jongens van zijn leeftijd kattekwaad uitvoerde. Onder het studeeren viel de viool hem van vermoeidheid uit de handen en hij wreef de tranen over zijn gezicht: “Nog eens,” zeide de impresario. “Ik ben zoo moe,” huilde Charlot, “ik wil niet...” “Kom, nog éen keertje, dan krijg je iets lekkers.” Charlot griende: “Ik wil geen lekkers hebben.” | |
[pagina 412]
| |
“Wat wil je dan hebben als je het goed kent en het nog eens speelt?” Charlot keek door zijn vingers: “Cigaretten,” zeide hij. Hij was twaalf jaar. “Goed, cigaretten - speel dan.” “Drie -” zeide Charlot. “Goed - drie dan....” Charlot haalde de handen van zijn gezicht: “Ik moet ze eerst zien,” zeide hij - - Op de uitvoering speelde Charlot schrikbarend valsch. De impresario wist dat dit het oogenblik was waarop hij tegen 't publiek moest glimlachen.... Iedere keer dat Charlot in een van de groote steden van Europa zijn afscheidsconcert gaf, vierde hij zijn achtsten verjaardag. 's Avonds als de pianiste haar répertoire studeerde, lag hij naast haar op den grond en staarde haar vol bewondering aan. Dan voelde Charlot eerst recht het volle gewicht van zijn eigen ellende. Dan zakte hij afgemat en uitgeput in elkaar, steeds met zijn oogen op de pianiste.’
In een reeks andere ‘Vertellingen’ toont Herman Bang ons de veelzijdigheid van zijn talent, wanneer hij ons verschillende vrouwentypen schildert, ontberende, slovende vrouwenzielen. Vrouwen, die lijden in stilte, moedig verdragen, opgewekt ontberen. Onder den titel ‘Onder het Juk’ zijn deze vertellingen reeds jaren geleden in Holland verschenen, maar ik vrees zeer - niet genoeg bekend. Zijn roman ‘Tine’ dien hij zoo roerend aan de nagedachtenis van zijn moeder heeft opgedragen, vond dadelijk meer ingang in den vreemde. ‘Tine,’ op zichzelf reeds een kunstwerk, wint nog indien men het beschouwt in verband met ‘Een Ondergaand Geslacht’ dat er aan vooraf ging en ‘Stella,’ dat er op volgde. ‘Stella’ bevat twee romans ‘Het Witte Huis,’ en ‘Het Grijze Huis,’ die op verzoek van den schrijver, onder één titel in Holland verschenen. ‘Het Witte Huis’ fijn, teer en mysterieus. | |
[pagina 413]
| |
‘Het Grijze Huis’ krachtig en forsch, harde waarheden verkondigend. In ‘Het Witte Huis’ heeft de moeder van den schrijver de hoofdrol. Hij vertelt hoe gul en vrijgevig zij is. Dezen karaktertrek heeft de zoon zeer zeker van zijn moeder overgeërfd. Als zijn zakken goed gevuld zijn, wat lang niet altijd het geval is, geeft hij weg aan armen en behoeftigen waar hij kan, zonder te denken aan den dag van morgen. Uit vertrouwbare bron hoorde ik eens het volgend verhaal: Bang had in den vreemde gelezen en veel succes gehad. Zijn zakken waren vol. Toen hij op 't punt stond zijn hôtel te verlaten, bemerkt hij dat hij een paar bankbiljetjes op zijn kamer boven heeft laten liggen. Laten halen? Niet de moeite waard. Goed voor het kamermeisje. Op straat steekt een bedelares haar hand naar hem uit. Bang graait in zijn zak en geeft. ‘Hoeveel geef je wel?’ vroeg zijn bezorgde vriend. ‘Hoeveel?.... Denk je dat ik dat tel?’ was het bijna verontwaardigde antwoord. - - Is er geld noodig voor een liefdadig doel, Bang is de eerste om te helpen. Dan leest hij en staat geregeld de geheele opbrengst af. Of wel hij doet mee aan een fancy-fair. Liefst zet hij den heelen boel op touw - dan is een ieder zeker van het succes. Door zijn uitstekend Fransch spreken is hij de favori van prinses Marie van Orléans, de vrouw van prins Waldemar, den jongsten broer van den tegenwoordigen koning. Prinses Marie had voor een fancy-fair eens eenige la France rozen geteekend, die Bang verkoopen zou. De voorraad was weldra uitgeput, de opbrengst groot - maar Bang was nog niet tevreden. Toen bood hij zijn naamkaartje met eigenhandig geschreven handteekening te koop - het geld bleef stroomen en Bang steeg nog in de gunst van ‘la princesse.’ Bangs talent van Fransch spreken doet mij denken aan een ander voorval. Een Belgisch schilder zag onlangs toevallig een portret van Herman Bang als jongen van twintig jaar. Het portret droeg geen naam en over den | |
[pagina 414]
| |
Deenschen schrijver werd niet gesproken. Maar de vlugge oogen van den schilder gingen de kamer rond, namen alles in zich op - tot zij plotseling op het portret van den jongen Bang gericht bleven, alsof de ‘groote kinderoogen’ hem niet wilden loslaten.... En plotseling roept de Belg uit: ‘Mais ce sont les yeux de Herman Bang! Le petit Danois qui parle un français bien meilleur que nous autres!’ - De schilder had hem vele jaren geleden in Parijs ontmoet.
Bangs gestel, al niet heel sterk van jongs af, is er door zijn weinig geregeld leven niet beter op geworden. Herhaalde malen meenden zijn vrienden, dat zijn laatste uur geslagen was. Zijn borst is zwak en ook zijn hart schijnt niet geheel in orde. Hij is echter zeer geneigd tot overdrijven en zooals Georg Brandes zegt: ‘Hij kweekte zelf zijn ziekelijkheid aan. Het is in zekeren zin zijn ambitie om niet gezond te zijn.’ Hij beklaagt zichzelf graag. ‘Mijn arme hart,’ ‘mijn arme borst,’ ‘mijn arme longen’ - dat ‘arme’ hoort er altijd bij. Eens schreef hij, toen hij van een zware ziekte herstelde: ‘Mijn arme hart wil niet meer kloppen. Ik lig hier. Doe niets. Zelfs mijn schrijftafel schijnt te weenen, omdat ik er niet meer aan werken kan.’ Van alles ziet hij bijna het eerst den droeven kant. Er waren hem bloemen gezonden. Een overvloed van eerste lentebloemen. Een ieder zou zich verheugd hebben over de stralende pracht. Bang schreef: ‘'t Was of ik 't heele voorjaar voor mijn oogen verwelken zag.’ Niet lang geleden was hij zeer onderhevig aan bezwijmingen. De adoratie voor Bang (bijna al wat jongmeisje is ‘dweept’ in Kopenhagen met hem), strekte zich bij zijn verschillende aanbidsters zoo ver uit, dat zij er op ‘aasden’ hem te zien flauwvallen. Hij logeerde aan zee, waar het gemakkelijk was hem niet uit 't oog te verliezen en eenige jonge meisjes sloegen hem nauwkeurig gade. Maar zij werden steeds teleurgesteld.... Plotseling verspreidde het gerucht zich in het dorp, | |
[pagina 415]
| |
dat de dichter werkelijk flauw gevallen was.... Niemand had het gezien, maar de aanbidsters waren zóó geschrikt, zóó bang, dat hij ernstig ziek zou worden, dat zij niet wisten wat zij wel voor hem konden doen. Er werd naar de stad getelefoneerd om bloemen en vruchten - en toen Bang beter was vertrok hij, zonder een woord van dank. Trouwens hij zou wel dagwerk hebben als hij inging op alle vriendelijkheden en ‘avances’ van het schoone geslacht. Als hij ziek is op zijn kamer in de stad weet de ziekenverpleegster gewoonlijk ook geen raad met de massa's bloemen, vruchten en lekkernijen die den zieke toestroomen. Eens ging iemand hem bezoeken, toen hij ziek was en meende hem te vinden omringd door bloemen en cadeaux.... Hoe groot was niet zijn verbazing toen hij bij den patiënt werd toegelaten en hem in bed vond zitten door kussens gesteund en voor hem op het dek geldstukken netjes op rijtjes.... Bang was in een van zijn perioden van armoede... Vermoedelijk deed de zieke een dronkemansgebed. Dat is ook menschelijk. En noodzakelijk.... Met Bang staat men trouwens altijd aan allerlei verrassingen bloot. Hij was heel ziek, had longontsteking, terwijl hij logeerde in een hôtel ergens buiten. Een ziekenverpleegster schreef de vreemde dame die hem bezoeken zou, het uur dat de zieke haar spreken kon. Aarzelend en angstig trad de bezoekster de ziekenkamer binnen. Verwachtte zijn zwarte haren op het kussen te zien liggen, zijn mooie, witte handen vermoeid op het dek.... Maar Herman Bang lag op een chaise-longue met een zijden deken over zich heen en lachte haar vriendelijk tegemoet. Op een opmerking van de bezoekster riep hij uit: ‘Wat, ik een dame aan mijn bed ontvangen?’ En plotseling schopte hij de deken weg en lachte luid: ‘Ik heb een broek aan en schoenen, kijk maar!’ En jawel, een nachthemd, een fijn lakensche broek en verlakte schoenen! Hij wilde de vreemde dame op alle mogelijke manieren toonen dat zij welkom was. Duwde haar een bouquet rozen in haar hand: ‘Daar voor u.’ Overstroomde haar zakdoek | |
[pagina 416]
| |
met odeur, waar hij zelf een groot liefhebber van is, bood haar cigaretten aan en ten slotte een fijn déjeuner, dat ondertusschen op een klein tafeltje in den hoek van de kamer gereed was gezet. Ze spraken Fransch. De zieke vergat geheel dat hij ziek was. Lachte, staarde, praatte en staarde weer. ‘U had moeten trouwen, is dat nou een leven voor iemand, die gedurig wat mankeert,’ zeide de gast. ‘Trouwen? Ik? Dat is 't eenige ongeluk, waaraan ik ontsnapt ben.’ Toen kwam er een ander bezoek. De vreemde dame beantwoordde den beleefdheidsgroet van de nieuwe bezoekster in het Deensch en Bang sloeg wanhopend zijn oogen ten hemel, hief zijne armen omhoog en jammerde: ‘O, God! Ze praat Deensch!’ Als gebeurde hem een groot onrecht.
Tusschen ‘Stuk’ en ‘Stella’ verschenen nog: ‘Ludvigsbakken’ en ‘Aan den Weg.’ Het eerste en ‘Ludvigsbakken’ zijn in Holland niet bekend - misschien is het laatste te uitsluitend Deensch om in den smaak van het Hollandsche publiek te vallen. In ieder geval stelt de schrijver zelf dit boek zeer hoog en verscheen het twee jaar geleden toen Bang zijn vijf en twintig-jarig schrijvers-jubileum vierde in pracht-uitgave. Het fijne, mooie, droeve ‘Aan den Weg’ is in het Hollandsch vertaald evenals ‘'s Zomers Buiten’ dat volgde op ‘Stella.’ ‘'s Zomers Buiten’ is een kleine, niet veel beteekenende vertelling. Toen volgde ‘Ravnene’ en eindelijk ‘Mikaël,’ dat reeds in dit tijdschrift besproken is, tot nu toe het laatste werk van den schrijver. Eenige kleine schetsen en vertellingen uitgezonderd. En juist omdat het zijn laatste is zij het mij vergund er nog even op terug te komen. Want ‘Mikaël’ toont ons dat de geest, die in het tengere lichaam huist, sterker is dan ooit. ‘Mikaël’ is een kunstwerk. De held Claude Zoret, een modern Renaissance type, forsch en krachtig als uit marmer gehouwen. En dit te kunnen constateeren doet goed. Zoo dikwijls blijft een | |
[pagina 417]
| |
auteur zichzelf niet gelijk. Staat een nieuw werk ten achter bij een voorgaand. ‘Mikaël heb ik geschreven met mijn bloed.’ ‘Mikaël moet mij bewijzen of ik nog tot iets in staat ben. Of dat alles uit is.’ ‘Mikaël is het eenige werk, waarvan het lot in het buitenland mij interesseert. Wat zegt men er van?’ schreef de schrijver sinds ‘Mikaël’ in het Hollandsch uit kwam. En vooral waar is zijn ‘Mikaël is het eenige werk, waarvan het lot in het buitenland mij interesseert.’ Nooit stelde de auteur eenig belang in kritieken over zijn andere werken. Als men hem er van vertelt glimlacht hij en staart... Als men hem er over schrijft negeert hij het geschrevene. Wij vinden iets van den dartelen, vroolijken Bang terug in de persoon van Mikaël. Niets van het fijn-droeve, overdreven-teere, scherp-cynische van den auteur. Het is of de ‘latere’ Bang zichzelf met geweld op den achtergrond gedrongen heeft. Alsof hij al zijn kracht besteedde aan het détailleeren. Want in Bangs werken is ieder détail van beteekenis. Hij beschrijft weinig, maar toont aan. ledere handbeweging, iedere oogopslag is van belang voor de karakterteekening van zijn personen. Zijn zinnen zijn gewoonlijk kort. Zijn zinbouw niet altijd taalkundig juist. Men verwijt hem menigmaal in Denemarken, dat hij zijn taal niet kent. Hij, die weet te tooveren met zijn taal! Zijn woorden zóo weet te plaatsen, zijn zinnen zóo om te gooien tot ze den gewenschten indruk geven! Hij werkt veel met monosyllaben, die zoo moeilijk in een vreemde taal zijn weer te geven. En toch zooveel afdoen tot den ‘Bangschen’ stijl. En zijn dialoog zoo heel natuurlijk maken. Eens werkte hij aan twee boeken tegelijk. Drie, vier uur aan het eene - dan eenige uren aan het andere. Geen wonder dat de arbeid den schrijver een heel stuk zenuwleven kost! Ook enkele tooneelstukken schreef Bang, die niet veel opgang maakten en meestal niet anders zijn dan een ‘simple lever de rideau.’ Zijn beste drama ‘Beiden’ verscheen in | |
[pagina 418]
| |
Hollandsche vertaling. Het is een korte tragedie, die pakt als 't stuk goed gespeeld wordt. Gedichten maakte Bang ook, maar weinig. Georg Brandes zegt dat Bang niet weet wat verzen zijn en zich verbeeldt poëzie te schrijven als hij in plaats van: ‘De bank staat in den tuin,’ schrijft: ‘In den tuin staat de bank.’ Hoe ook - fijngevoeld is in ieder geval het gedichtje ‘Aan mijn Moeder’ wel.
In wonderlijke volgorde zijn de vertalingen van Bangs werken in Holland verschenen. ‘Aan den Weg’ en ‘Mikaël’ verschenen gelijktijdig, zijn ‘Kunstenaars novellen’ en ‘Phedra’ zijn in aantocht. De Hollandsche lezer krijgt zoodoende een verward begrip van den ouden en den nieuwen Bang. Want al zeide ik zooeven dat de schrijver zich zelf gelijk gebleven is wat observatie-vermogen aangaat - wat zijn stijl en wijze van weergeven betreft is het verschil tusschen zijn eerste en laatste werken enorm. De gezochte beelden, de lange zinnen, die zoo hinderlijk werken in ‘Een Ondergaand Geslacht,’ zoeken wij te vergeefs in zijn latere werken. Om een voorbeeld te geven: ‘En deze echt vrouwelijke geestdrift voor de toekomst van dit jeugdige mensch, dat in haar armen beefde, deed haar vergeten, dat zij zelf aan den oever achterbleef, terwijl William steeds alleen in de boot, met bloemen bekranst over de zee der toekomst dobberde, het morgenrood en het geluk tegemoet.’ (Een Ondergaand Geslacht blz. 181.) En uit ‘Mikaël’ de volgende, korte zinnen: ‘Wie zou er eigenlijk gelukkig zijn?’ De Meester antwoordde: ‘Ja, wie? Hij, die krijgt omdat hij geeft.’
Of: ‘Als alles voorbij is, komt het ergste - op het laatst vraag je jezelf af, of je haar werkelijk hebt lief gehad - of dat je haar alleen maar noodig had.’ | |
[pagina 419]
| |
‘Noodig?’ ‘Ja noodig, alleen maar noodig...’ Noodig, zoo was het - noodig - de vrouw uit zijn jeugd, de vrouw van Montreuil, hij had haar noodig gehad - alleen maar noodig, om toen het ongeluk met hem te dragen...’
Welk een tragedie ligt er verborgen in dezen laatsten zin. Maar toch overtreft de verholen smart die er op volgt in de woorden: ‘Noodig, zeker, ook Mikaël - alleen maar noodig’ - de tragedie die nog niet is afgespeeld - waarvan de Meester het einde toen nog niet vermoedde...
Ik zeide zooeven, dat Bang weinig beschrijft, maar zijn personen laat handelen, zoodat wij zelf de gevolgtrekkingen kunnen maken uit hetgeen we zien gebeuren. Een schitterend voorbeeld hiervan is ‘Het Grijze Huis.’ Het geheele drama, dat ons in romanvorm hier voor oogen getooverd wordt, speelt af in twaalf uren. Het boek begint met het schemerend aanbreken van den dag en sluit met het intreden van den nacht. En alles wat er gedurende dien dag gebeurt leven wij mee. Ook hieruit voorbeelden aanhalen - zou ons te ver voeren. Maar ik kan niet nalaten hier een paar regels uit Shakespeare's ‘King John’ te citeeren. Bangs wijze van weergeven herinnert mij werkelijk aan Shakespeare, en diens kunst om met détails ons een geheel voor het oog te tooveren. Hubert vertelt van den indruk dien de dood van den jongen Prins Arthur gemaakt heeft: ‘Old men and beldams in the streets
Do prophesy upon it dangerously:
Young Arthur's death is common in their mouths:
And when they talk of him, they shake their heads
And whisper one another in the ear;
And he that speaks doth gripe the hearer's wrist,
Whilst he that hears makes fearful action,
With wrinkled brows, with nods, with rolling eyes.
| |
[pagina 420]
| |
I saw a smith stand with his hammer, thus,
The whilst his iron did on the anvil cool,
With open mouth swallowing a tailor's news;
Who, with his shears and measure in his hand,
Standing on slippers, which his nimble haste
Had falsely thrust upon contrary feet,
Told of a many thousand warlike French
That were embattailed and rank 'd in Kent - -
Bang had die woorden kunnen schrijven!
Te eindigen zonder ‘den journalist’ Bang te noemen is bijna onmogelijk. Hij bekleedt een eerste plaats onder de Deensche hedendaagsche journalisten en ook in zijn krantenartikels blijft hij zichzelf steeds gelijk. Het is heel verleidelijk om er een paar aan te halen en de veelzijdigheid van zijn talent nog meer te doen uitkomen... Hij kan zoo heerlijk ‘ondeugend’ zijn, zoo scherp ook, zoo cynisch, kan de dingen zoo allerdwaast in het ‘komieke’ gooien. Weet de menschen zoo goed op hun plaats te zetten, van zich af te weren. Weet ze ook te roeren als geen ander - er zit een Vikingenkracht in de kleine, fijne hand die zijn pen leidt... Sinds de politieke geschillen ontstonden tusschen Zweden en Noorwegen, waarop de scheiding volgde, heeft Herman Bang zich meer met de politiek der Scandinavische landen en die van Finland en Rusland bezig gehouden. Het heeft er veel van of hij een anderen kant uit wil. Zijn laatste lezingen (in November gehouden) waren ook van geheel anderen aard dan vroeger. Hij hield een voordracht over ‘Vor Kultur og Vor Uvidenhed.’ Ook uiterlijk is hij veranderd de laatste maanden. Er is een kalmte over hem gekomen, die er vroeger nooit was. Vroeg men hem ‘Hoe zoo?’ hij zou zeker antwoorden als de moordenaar in een van Bangs laatste schetsen, wien men vroeg waarom hij die moord gepleegd had: ‘Ik weet 't niet. 't Is zoo.’ |
|