Onze Eeuw. Jaargang 4
(1904)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Toch Haarlem?
| |
[pagina 106]
| |
volstrekt niet mag worden gedachtGa naar voetnoot1), vervolgens om te bewijzen, dat, zoo de Costerlegende op juiste gronden berust, zij niet den ouden Laurens Jansz. maar de jongen Laurens Jansz. Coster moet bedoelenGa naar voetnoot2). In geen van beide artikelen blijkt zijn meening omtrent het oude vraagstuk te zijn veranderd. Maar wat zou hij thans gezegd hebben, nu de aanspraken van Haarlem worden verdedigd op een zoo wetenschappelijke en tevens zoo scherpzinnige wijze als tot dusverre nog zelden is geschied. Inderdaad zeggen wij niet te veel van het boekje, waarin Mr. Ch. Enschedé een technisch onderzoek naar de uitvinding der boekdrukkunst heeft ingesteldGa naar voetnoot3). De titel zegt reeds, waar het hier om te doen is. Hoe vreemd het ook moge schijnen, zoo goed als nooit zijn in deze zoo dikwijls van alle zijden bekeken vraag de technici aan het woord geweest. Men heeft het blijkbaar zelden noodig geacht hen naar hun toch zoo waardevolle meening te vragen. Het is alsof men bij de reparatie van een horloge iedereen raadpleegde, behalve juist den horlogemaker. Fruin had dat blijkbaar al gevoeld, toen hij reeds in 1869 schreef: ‘Naar mijn oordeel zijn het de oude gedenkstukken der drukkunst, die den strijd tusschen Haarlem en Mainz moeten beslissen. De berichten en uitspraken der kronijken komen slechts in de tweede plaats in aanmerking’Ga naar voetnoot4). Maar vermoedelijk dacht hij hier meer aan bibliographisch dan aan zuiver technisch onderzoek. En nu moge het vreemd klinken, de meeste bibliografen, die zich met dit vraagstuk hebben bezig gehouden, hebben zich geen heldere voorstelling gemaakt van de wijze, waarop in de vijftiende eeuw werd gedrukt. Zij hebben steeds boeken met elkander vergeleken, maar zich nooit de vraag gesteld, hoe deze boeken tot stand kwamen. Nu is dit vraagstuk buitengewoon moeilijk. Een | |
[pagina 107]
| |
drukkerij, een lettergieterij is ons uit de vijftiende eeuw niet overgeleverd; de oudste, die wij kunnen bestudeeren en waardoor wij ons vertrouwd kunnen maken met de techniek van het vak, is die van Plantijn en zijn opvolgers in het Museum Plantijn - Moretus te Antwerpen. Maar Plantijn vertegenwoordigt zijn vak als het reeds in hoogen bloei staat; het is ons juist te doen om de onvolprezen kunst in haar windselen, haar incunabula. Zoo kan men alleen door een zeer nauwkeurige bestudeering van de oudste boeken zelf zich een meening vormen over de techniek van lettergieten, letterzetten en drukken; alleen het scherpe oog van den vakman onderscheidt hier gegevens, waaruit hij kan besluiten tot de wijze, waarop het boek is gedrukt. Het is niet vreemd, dat de meeste bibliografen niet zoover zijn gegaan; het onderzoek, de rangschikking, de attributie der incunabelen zelf vroegen hun geheele aandacht. Waar de vraag, waar en door wien een boek is gedrukt, reeds niet zelden een moeizaam en langdurig onderzoek vereischt, daar is het te begrijpen, dat de vraag, op welke wijze het was gedrukt, op den achtergrond bleef. Wij danken het aan Mr. Enschedé, dat naast de historische en bibliographische zijde van het vraagstuk thans ook de zuiver technische kant in studie is genomen. Maar dat niet alleen. De kwestie van de uitvinding van de boekdrukkunst is door zijn technisch onderzoek een geheel andere phase ingetreden. Om het kort te zeggen, de aanspraken van Haarlem worden door zijn bondig betoog zeer belangrijk versterkt, zoo belangrijk, dat voor ons thans niet meer de vraag is: Mainz of Haarlem, met den klemtoon op de eerste stad, maar dat wij, niet zonder eenige verwondering ons afvragen: toch Haarlem? Het kan mijn bedoeling niet zijn om het geheele vraagstuk opnieuw in zijn geheel te behandelen en evenmin om naar aanleiding van het boek van Mr. Enschedé zelfstandig een onderzoek daarnaar in te stellen. Ik wensch slechts den stand van zaken, zooals zij zich heeft ontwikkeld door en na het verschijnen van Mr. Enschedé's geschrift, te ontvouwen en naar aanleiding daarvan eenige opmerkingen te maken. | |
[pagina 108]
| |
Laat ons zien, hoe de zaak er voor stond, voordat Mr. Enschedé zijn technisch onderzoek instelde. Waarop berustten de aanspraken van Haarlem op het recht zich de bakermat der boekdrukkunst te mogen noemen? De Spaarnestad beriep zich op tweeërlei, vooreerst op de door eenige bewijzen gestaafde plaatselijke overlevering, ten andere op het getuigenis van Ulrich Zell in de Keulsche kroniek van 1499. Hoewel Fruin deze punten uitvoerig heeft uiteengezet, zal het noodig zijn ze hier ter inleiding nog eens kortelijk te bespreken. De eerste, die de Haarlemsche overlevering vermeldt, is de welbekende Coornhert, die in 1561 in de opdracht zijner vertaling van Cicero's Officia aan de regeering van Haarlem deze stad de geboorteplaats der boekdrukkunst noemt. Hij deelt er evenwel niet veel van mede, zelfs niet den naam van den uitvinder, maar verwijst naar het boek van zijn compagnon, den uitgever Jan van Zuren, die de geschiedenis der uitvinding wilde schrijven. Van dit op touw gezette boek is echter slechts het begin, de titel en de opdracht gereed gekomen; zij zijn ons door Scriverius in zijn Laure-crans voor Laurens Coster bewaard. Ook van Zuren noemt den naam van den uitvinder niet; en evenmin de derde, die de traditie vermeldt, Guicciardini, die evenwel meer twijfel dan geloof verraadt aan het hem te Haarlem gedane verhaal. Dat alles zou vermoedelijk weinig de aandacht hebben getrokken, zoo de overlevering geen vleesch en bloed had gekregen door den geleerden Hadrianus Junius. Hij nam in zijn Batavia, die hij tusschen 1566 en 1570 schreef, een uitvoerig verhaal op, hoe de edele kunst van boekdrukken voor 128 jaren te Haarlem was uitgevonden door Laurens Jansz. Coster. Het verhaal van Junius, dat in 1588 werd gedrukt, is de grondslag geworden voor alle verdere redactiën van de legende. Scriverius nam haar in zijn Laure-crans op; de roem van Haarlem en van Coster was gevestigd. In Nederland geloofde weldra iedereen aan de nationale uitvinding. In de achttiende eeuw werd zij door prachtwerken als dat van Meerman gestaafd. In de negentiende eeuw kwamen | |
[pagina 109]
| |
ijverige archiefonderzoekingen, te Haarlem en elders door Koning, de Vries en anderen ingesteld, de traditie als onomstootelijk bewijzen. In 1823 werd het vierde eeuwfeest der uitvinding plechtig herdacht. In 1856 werd het standbeeld, dat nog op de Groote Markt te Haarlem staat, feestelijk onthuld. De legende was historie geworden. Maar toen kwam eensklaps de groote spelbreker uit zijn hoek te voorschijn schieten; van der Linde zond in 1870 zijn Coster-legende in het licht. Wel bestreed Hessels hem op menig punt afdoende, maar toch scheen naar het oordeel der deskundigen, - wij noemen Campbell en Fruin - de zaak voor Haarlem verloren. Totdat Mr. Enschedé - doch keeren wij eerst tot de bron der traditie terug. Eerlijk gezegd, op zich zelf beteekent die traditie niet veel. Dat vier auteurs haar vermelden, bewijst niets. Voor eerst vertegenwoordigen Coornhert en van Zuren slechts één lezing; van hen had vermoedelijk Guicciardini het verhaal. Naast hun eenvoudige lezing staat het zeer uitvoerige verhaal van Junius. Ziehier in het kort, wat hij mededeelt. Voor 128 jaren heeft in een thans nog bekend huis op de Markt te Haarlem Laurens Jansz. Coster gewoond, wien de hem later ontnomen eer van de uitvinding der boekdrukkunst toekomt. Hij begon in den Hout letters uit beukenschors te snijden, die hij zegelsgewijs op papier drukte voor de kinderen van zijn schoonzoon. Later begon hij grootere dingen en bedacht met zijn schoonzoon Thomas Pietersz. een dikker en taaier inkt, omdat hij zag, dat de gewone inkt vloeide en kladde, waarmede hij ook geheele tafels en vormen met bijgevoegde letters drukte. Proeven van zulke drukken, slechts aan één zijde bedrukt, had Junius gezien: een Nederlandsche Spiegel onzer Behoudenis. Ook werden de bladen, aan één zijde bedrukt, tegen elkander aan geplakt. Daarna heeft hij de lettervormen in lood veranderd en deze weder in tin; er zijn nog uit deze letters gegoten wijnkannen in Coster's huis te zien, waar zijn naneef Gerard Thomasz. heeft gewoond en eenige jaren geleden is gestorven. De kunst werd bekend; Coster kreeg bestellingen, zoodat | |
[pagina 110]
| |
hij genoodzaakt was knechts in dienst te nemen. Onder hen is een zekere Jan geweest, naar Junius vermoedt, Faust genaamd, die van zijn meester de kunst afzag en in een Kerstnacht al het lettertuig en gereedschap heeft gestolen en gevlucht is naar Amsterdam, daarna naar Keulen en ten slotte naar Mainz, waar hij een drukkerij opzette. In 1442 is daar dan ook met dezelfde letters, waarmede Coster te Haarlem had gedrukt, uitgekomen Alexandri Galli Doctrinale met Petri Hispani Tractatus. Junius zegt dit verhaal te hebben van oude en geloofwaardige lieden; zoo had de schoolmeester Nicolaas Gaal hem dikwijls medegedeeld, dat een zekere Cornelis, een boekbinder, die in Coster's winkel knecht was geweest, hem aldus de geheele geschiedenis had verteld en dan bij het verhaal van den diefstal in tranen placht uit te barsten en den eerloozen schelm ter helle vervloekte en de nachten verdoemde, dat hij met dezen schavuit in één slaapkamer had doorgebracht. Gaal's verhaal stemde overeen met de woorden van burgemeester Quirinus Talesius, die het eveneens dikwijls uit den mond van den boekbinder had gehoord. Dit verhaal is vol onmogelijkheden en tegenstrijdigheden. Dat iemand uit beukenschors letters snijdt en die tot vermaak van kinderen afdrukt, is denkbaar. Maar onmogelijk is het met zulke houten letters een geheel boek te drukken; de techniek van toen en nog lang daarna kon ze onmogelijk zoo stevig aaneenvoegen, als voor het drukken noodig is. Het voorbeeld van Junius is dan ook ongelukkig gekozen; waar hij spreekt van het drukken van geheele tafelen en vormen met bijgevoegde letters heeft hij vermoedelijk een soort blokdruk op het oog; de prent met een weinig tekst werd in hout gesneden en daarvan afgedrukt; maar dit procédé was misschien Coster onbekend en heeft niets met typographie te maken. Zulk een blokboek is de door Junius genoemde Spiegel der Behoudenis, hoewel moet worden erkend, dat er ook nog typographische drukken van dit boek bestaan. Dat Coster daarna de letters in lood kan hebben veranderd, is onmogelijk; de looden letter staat | |
[pagina 111]
| |
in geen verband met den houten blokdruk. Maar bepaald dwaas is het, dat Coster later het juiste procédé weer zou hebben verlaten en de letters van tin zou hebben vervaardigd. Niemand heeft ooit van tinnen letters gehoord; vermoedelijk hebben alleen de tinnen schenkkannen, die men hem toonde, Junius op het denkbeeld gebracht van tinnen letters te spreken. Maar dit verhaal van de kannen is bovendien volkomen in strijd met wat er volgt. De letters, waaruit deze kannen zijn gegoten, zijn zeer merkwaardig; zij zijn tevens door een ontrouwen knecht uit Haarlem gestolen en naar Mainz overgebracht. Het verhaal van dezen diefstal is nog onwaarschijnlijker, als men bedenkt, dat de dief Jan Faust heette en dus door Junius wordt vereenzelvigd met Fust van Mainz, in de geschiedenis van de uitvinding der boekdrukkunst welbekend, maar die ongelukkig voor Junius, geen drukker, maar de geldschieter van Gutenberg en de schoonvader van Peter Schöffer was. In 1442 is dan ook niet te Mainz gedrukt; de eerste gedrukte boeken waren ook niet de door Junius genoemde. Wij hebben slechts de belangrijkste fouten in Junius' verhaal genoteerd. Van der Linde en na hem Fruin hebben dan ook de onbetrouwbaarheid ervan aangetoond, maar zijn toch tot verschillende conclusiën gekomen. Terwijl de eerste het geheele verhaal als dwaas gefabel verwerpt, meent Fruin er een kern van waarheid in te kunnen vinden. Die kern kan men dan ook moeilijk verwijderen. Wat Junius ook mag hebben gefantaseerd, het feit, dat er in de vijftiende eeuw te Haarlem een Laurenz Jansz Coster heeft gewoond, die de schoonvader was van Thomas Pietersz., staat vast. Het is de verdienste der ‘Costerianen’ - om dit woord van van der Linde over te nemen - dat zij door ijverig onderzoek in de Haarlemsche archieven dit feit boven allen twijfel hebben verheven. Ongelukkig komen wij met dezen Laurens Janz. Coster niet veel verder. Ziehier, wat men van hem weet. Hij bezat van 1436 tot 1483 een stoel in het Kerstmisgild te Haarlem. Van 1441 tot 1483 betaalt hij daar koren- | |
[pagina 112]
| |
accijns. In 1483 betaalt hij daar exuegeld en moet dus de stad hebben verlaten. Verder is het gebleken, dat hij van 1436 tot omstreeks 1451 winkelier in olie en kaarsen was en daarna tot 1455 wijnhandelaar en herbergier, terwijl hij ook aan de stad leverde. Welk beroep hij van 1455 tot 1483 heeft uitgeoefend, is onbekend. Over dezen eerzamen olie-, kaarsen-, later wijnhandelaar heeft van der Linde de fiolen van zijn smaad en hoon uitgestort. De uitvinder der boekdrukkunst verkocht dus olie, kaarsen en wijn en misschien wel ‘kool’ bovendien. Maar deze spot is onverdiend. Het ligt toch voor de hand, dat het veel onwaarschijnlijker is, dat een legende zich vastknoopt aan iemand, die daarvoor uiterlijk niet de minste houvast aanbiedt, dan aan een ander, die daarvoor eenige eigenaardige eigenschappen bezit. M.a.w. het is onbegrijpelijk, dat Haarlem de traditie van de uitvinding der boekdrukkunst toeschreef aan een man, wiens beroep een geheel ander was dan dat van drukker, zoo daarvoor tenminste niet eenige grond was geweest. De traditie wint aan geloofwaardigheid, naarmate zij oppervlakkig gezien minder aannemelijk schijnt. Maar daarmede is ook alles gezegd. Bewezen is er nog niets. Kenden wij Coster b.v. als goudsmid of beoefenaar van een ander technisch vak, er zou ten minste iets gewonnen zijn. Het is waar, wanneer wij mogen aannemen, dat Coster de door hem geleverde kaarsen zelf ook goot, dan is hem de praktijk van het gieten bekend geweest en wordt het mogelijk in hem een lettergieter te zien. Maar er zijn grooter bezwaren tegen hem in te brengen dan zijn olie-, kaarsen- en wijnnering. Is het verhaal van Junius in zijn hoofdtrekken juist, dan moet de uitvinding der boekdrukkunst hebben plaats gehad vóór 1445Ga naar voetnoot1), toen te Mainz de uitoefening der nieuwe kunst begon. Maar hoe oud wij Costers leeftijd ook stellen, het zal wel onmogelijk zijn hem vóór 1445 met zijn kleinkinderen in den Haarlemmerhout te laten spelen en voor | |
[pagina 113]
| |
hen uit beukenschors letters te laten snijden. Wanneer Coster geboren is, is ons onbekend. Maar een man, die in 1483 Haarlem metterwoon verlaat, kan men toch dan op niet veel ouder stellen dan ongeveer 75 jaar. Hij is dan omstreeks 1410 geboren, bezet in 1436 den hem toekomenden stoel in het kerkgild, was van 1436 tot 1451 koopman in olie en kaarsen, vervolgens tot 1455 wijnhandelaar. Op deze wijze sluit alles als een bus. Nu is het toch onmogelijk aan te nemen, dat een man, die omstreeks 1410 is geboren, in 1440 al kleinkinderen heeft gehad; wanneer men er op wijst, dat er geen sprake is van zijn eigen kleinkinderen, maar van de kinderen van zijn schoonzoon, die dus geen kinderen van zijn dochter behoeven te zijn, dan moet Coster zijn dochter toch wel buitengewoon vroeg hebben uitgehuwelijkt. Stel, dat Coster op zijn twintigste jaar een dochter had, dan moet deze toch tien jaar daarna met een weduwnaar met kinderen zijn gehuwd. Dat alles is moeilijk aan te nemen. De fout ligt echter elders. Zie ik goed, dat zijn er hier twee overleveringen met elkander verbonden, of liever een overlevering en een historisch feit. De overlevering is Costers uitvinding te Haarlem; het historische feit is de eerste toepassing der drukkunst te Mainz. Bij Junius zijn beide geheel door elkander gemengd; maar het ligt voor de hand, dat wij aan beide historisch niet dezelfde waarde mogen toekennen. Te Haarlem moet reeds in de 15de eeuw de traditie hebben bestaan, dat door Coster de boekdrukkunst was uitgevonden. Maar van Mainz kon men daar toch van oudsher bezwaarlijk iets weten. Eerst later, toen iedereen de nieuwe uitvinding uit Duitschland leerde kennen, moet zij te Haarlem met de daar bestaande traditie zijn gecombineerd. Zoo ontstond het verhaal van den diefstal. En het verhaal van den ouden Cornelis dan? zal men vragen. Wij vragen op onze beurt: is er nog nooit een oud man betrapt op een onbewust voorgedragen onjuiste voorstelling van lang vervlogen gebeurtenissen? Ook in het hoofd van Cornelis moest de Haarlemsche traditie met de uitvinding te Mainz worden gecombineerd: wellicht is er bij Coster te eeniger tijd een | |
[pagina 114]
| |
ontrouwe dienstknecht weggeloopen, dien men later kon houden voor den overbrenger der kostbare kunst naar Duitschland. Wanneer wij dus uit de Haarlemsche traditie alles elimineeren, wat in verband staat met Mainz, dan blijft er niet veel anders over, dan dat in een niet nader aan te geven tijd een zekere Laurens Jansz. Coster, wiens bestaan tusschen 1436 en 1483 historisch vaststaat, te Haarlem de kunst van het gieten van looden letters heeft uitgevonden. Wij zouden willen vragen: is dat iets onmogelijks? Zeker niet. Wij zullen hier niet herhalen, wat Fruin in het midden heeft gebracht over de factoren, die voor het welslagen van een uitvinding noodzakelijk zijn. Hij onderscheidt de vruchtbare gedachte, de technische bekwaamheid om deze te verwezenlijken en ten slotte de behoefte der maatschappij aan haar voortbrengsels. Men kan met Fruin over het belang dezer factoren verschillen en b.v. bezwaar maken tegen zijn opmerking, dat een uitvinding steeds gedaan wordt, zoodra de economische noodzakelijkheid of, zooals hij het noemt, de volheid des tijds daar is. Maar afgezien daarvan, zal niemand toch ontkennen, dat voor een uitvinding steeds een vruchtbare gedachte, maar bovenal en vooral in dit geval, de technische bekwaamheid om ze te verwezenlijken beslist noodig zijn. Beide treffen wij b.v. bij Gutenberg en in nog hooger mate bij Schöffer aan. Er is bovendien nog iets anders, waarop de aandacht moet worden gevestigd. Niet alleen op den man, maar ook op het milieu komt het aan. Gutenberg leefde in een wetenschappelijk en technisch hoog ontwikkeld milieu. In de talrijke oude steden aan den Boven-Rijn bloeide in de vijftiende eeuw een hooge geestesbeschaving; daar traden inderdaad geestelijke behoeften aan den dag, waaraan door de uitvinding der boekdrukkunst werd voldaan. In het breede, vruchtbare, lachende Rijndal had zich sedert de vroegste Middeleeuwen een eigenaardige, hooge beschaving ontwikkeld, die zich onder allerlei lotgevallen door de eeuwen heen had weten te handhaven. Hier lag Worms, door de traditie der Bourgondiërs gewijd, waar de Duitsche Keizers zoo dikwijls | |
[pagina 115]
| |
resideerden en waar eenige der besten van hen hun grafstede hebben gevonden. Daar vond men het aloude Mainz, den zetel van Bonifacius, de geestelijke hoofdstad van een groot gedeelte van het Duitsche rijk, waar reeds Karel de Groote en na hem zoo menig Keizer gaarne vertoefde. Te Mainz had Frederik Barbarossa op Pinksteren 1184 zijn wereldberoemden hofdag gehouden, de apotheose van het Duitsche Keizerschap, waarvan men nog eeuwen lang zou blijven spreken. De steden aan den Rijn, machtige middelpunten van handel, nijverheid en verkeer, hadden den Keizer steeds gesteund in zijn strijd met zijn bestrijders, de rijksvorsten, buitenlandsche vijanden, bovenal den Paus. En zij waren er wel bij gevaren; privilegiën het een na het ander waren hun ten deel gevallen; ten slotte hadden zij zich gëemancipeerd van hun vorsten en waren zoo goed als onafhankelijke Rijkssteden geworden, die zichzelf bestuurden en tot onderlinge bescherming onder den schuts des Keizers verbonden sloten. Materieel hebben deze Rijnsteden zeer gefloreerd; hier voor het eerst misschien in Duitschland had de overgang van het oude betaalmiddel tot het nieuwe, van de naturalia tot het geld plaats. Reeds in de dertiende eeuw had zich hier in de steden een beschaving en welvaart gevestigd, waarvan deze uiterlijk nog de sporen hebben bewaard in hun kathedralen, hun stadhuizen en hun aanleg. Het is waar, deze uitnemende bloei was niet bestendig, Na den ondergang van de oude Duitsche Keizersmacht waren de steden overgeleverd aan de heerschzucht van de geestelijke en wereldlijke vorsten, die hen hoe langer hoe meer in hun ontwikkeling beëngden en ten slotte veelal bij hun gebied inlijfden. Bovendien werden de steden inwendig geteisterd door hevige burgertwisten; ook hier kwam de burgerij en het lagere volk in verzet tegen het aristocratische stadsbestuur; ook hier kostte de overwinning der gilden behalve veel bloed ook veel welvaart. Voegen wij daarbij de aanhoudende oorlogen, die Duitschland in de vijftiende eeuw teisterden, de bijna periodiek terugkeerende groote branden en besmettelijke ziekten, waarvan de steden het slachtoffer waren, dan vervult het ons met verbazing, wanneer wij bemerken, dat | |
[pagina 116]
| |
trots alles de oude steden aan de Rijn hun hooge positie hebben kunnen handhaven. Met verbazing, neen met bewondering voor de krachtige bevolking vervult het ons, wanneer wij zien, dat niettegenstaande het dalen van de welvaart zich hier aan den Rijn toch een hooge beschaving, waarvan men de wedergade bijna nergens in Duitschland vond, niet alleen kon handhaven maar ook ontwikkelen. Konden steden als Straatsburg, Worms en Mainz reeds op het einde der 14de eeuw zich nauwelijks in macht en rijkdom meten met Ulm, Augsburg en Neurenberg, zij bleven toch haar heerlijk verleden waardig en getrouw. Een samensmelting van adel en burgerij had hier plaats, die beide ten goede kwam. Het nog steeds toenemende verkeer bevorderde de ontwikkeling der stedelingen; in breede kringen der bevolking waren lezen en schrijven zeer gewone kundigheden. De algemeene beschaving nam daardoor hand over hand toe; zij nam welhaast onder den invloed van het in den loop der vijftiende eeuw uit Italië in Duitschland ingevoerde Humanisme een zuiver wereldlijk karakter aan. Lezen en schrijven golden hier voor den onontbeerlijken grondslag van de opvoeding van zoo goed als iedereen. Het lezen bracht ontwikkeling; de ontwikkeling verfijnde tevens den kunstsmaak der bevolking. Wel bracht de kunst geen indrukwekkende Gotische kathedralen meer voort; maar in overeenstemming met den meer democratischen en individualistischen tijd, die onder het teeken van de Renaissance stond, werd zij als zoogenaamde kleine kunst meer gericht op de persoonlijke behoeften van de nijvere burgerij, die vooral bevrediging zocht voor haar dorst naar kennis, soms zelfs naar nuchtere, exacte kennis. De tijden der mystiek waren lang voorbij; van minnezang was geen sprake meer. Volksontwikkeling was evenals in de even materialistische negentiende eeuw ook in de vijftiende het devies. Daaraan kwamen ook de kunstenaars tegemoet. Er waren nog uitnemende schilders. Maar veel hooger bloeide de reproduceerende kunst; gravure en houtsnede waren populair; de beeldende kunst was zuiver kunstindustrie, verbruikskunst. Van geringe beteekenis was zij echter niet. De Zuid- | |
[pagina 117]
| |
Duitsche zwaardvegers en goudsmeden waren de roem van Europa. Mainz - om juist deze stad te noemen - had in 1475, dus na de plundering van 1462, nog 29 goudsmeden tegen Neurenberg slechts 16. Van deze goudsmeden waren ook velen graveurs. Ook kopergieters, houtsnijders, beeldhouwers en bouwmeesters telde men bij menigte. Technisch was men hoog ontwikkeld. Hier aan den Rijn werden kanonnen gegoten, vestingen aangelegd, hydraulische werken uitgevoerd, schepen gebouwd. Het was een tijd van rusteloos werken, van koortsachtig zoeken en - soms ook van succesvol vinden. Een van deze gelukkige vinders was Johan Gutenberg van MainzGa naar voetnoot1). Tegenover dit milieu, waarin een zeer bekwaam technicus als Gutenberg als van zelf zijn plaats vindt, steekt Haarlem wel wat armelijk af. Wij weten niet veel van het Haarlem der vijftiende eeuw, waarin Coster heeft geleefd. Een geschiedenis der stad in de Middeleeuwen, zooals prof. Blok die ons schonk van Leiden, bezitten wij van de Spaarnestad niet. Het op breede schaal opgezette boek van Allan geeft zeer veel, maar toch lang niet genoeg. In conceptie gelijk aan een achttiende-eeuwsche stadbeschrijving, geeft Allan antwoord op tal van vragen, die de Haarlemmer van dezen tijd naar tal van uiterlijke resten van het verleden zijner stad kan stellen, maar van de innerlijke geschiedenis krijgt men slechts nu en dan bij toeval iets te zien. De andere stadbeschrijvers geven evenmin wat wij zoeken. Oudenhoven, Schrevelius, Ampzing, van Oosten de Bruyn, Koning, zij zijn in menig opzicht kostbaar, maar bevredigen doen zij ons verlangen niet. Laat ons evenwel trachten een paar lijnen aan te geven. Haarlem was in de vijftiende eeuw een stad van minder dan 20.000 inwonersGa naar voetnoot2). Van ouds een grafelijke residentie - nog zetelt Haarlems Raad in het oude graven- | |
[pagina 118]
| |
kasteel - was het onder den schuts der Hollandsche graven opgebloeid. Van koning Willem had het in 1245 zijn stadsrechten verkregen. Het was na Dordrecht de eerste stad van Holland. Oorspronkelijk aan het Spaarne gelegen, breidde het zich in de veertiende eeuw ook aan den rechteroever van de rivier uit. Nog in de vijftiende eeuw werd de stad steeds uitgelegd: toen werden de Schalkwijksche en de Sparewouder - thans Amsterdamsche - poort gebouwd. Gelijk in zoo menige Hollandsche stad bloeide ook in Haarlem de lakenindustrie; daarnevens was van ouds de bierbrouwerij de hoofdnering der burgerij. Haarlem was daardoor in het begin der vijftiende eeuw de rijkste stad van Holland; in een bede van 30.000 schilden, in 1426 door Philips van Bourgondië uitgeschreven, was Haarlem aangeslagen voor 5000, hooger dan een der andere Hollandsche steden. Maar deze hooge bloei was niet bestendig. Juist in den tijd, dat Coster daar leefde, ondervond Haarlem een gevoeligen tegenspoed. In een handvest van Maximiliaan en Maria van 1479 wordt aan de stad een voorrecht gegeven ‘om haerre armoede wille, ende dat 't eene stede is in 't landt gelegen ende sonder weynich neringhe of luttel.’ Van waar deze achteruitgang? Haarlem had zwaar geleden in de 15de eeuw. In 1426 werd de stad belegerd door vrouw Jacoba. Maar erger rampen kwamen. In 1444 teisterde een geweldig oproer de stad; de druk der hooge accijnsen werd het lagere volk te zwaar; er vielen dooden en gewonden. Eerst de tusschenkomst van Philips van Bourgondië zelf kon de onrust doen bedaren; maar zwaar boette de stad; honderden burgers worden verbannen; hooge heffingen moesten worden opgebracht. Ook later werd het niet beter; de lasten werden zwaarder en de inkomsten geringer. Vooral onder Karel den Stoute moest het verarmde Haarlem zware beden opbrengen. Maar nog erger werd het na diens dood. De hernieuwde Hoeksche en Kabeljauwsche twisten brachten Haarlem nog grooter schade; het Kaas- en Broodvolk deed in 1492 het overige. Weer volgde boete en straf voor de ongelukkige stad; de financiën geraakten nog | |
[pagina 119]
| |
meer in de war; het bankroet volgde; Haarlem kwam onder een soort curateele der landsregeering te staan. Men is geneigd te vragen: waar is in dit milieu plaats voor den uitvinder der boekdrukkunst? Want een uitvinding moet, wil zij slagen, niet alleen aan de behoefte van haar tijd voldoen, maar ook, vooral in vroegere dagen van gebrekkig verkeer, op de plaats zelve een gunstigen voedingsbodem vinden. Waar was te Haarlem zulk een voedingsbodem? Het is waar, in de vijftiende eeuw gaf de stad een voorbeeld van haar kunnen en durven door een grootsche verbouwing van haar St.-Bavo te beginnen, maar tevens van haar zwakheid en gebrek aan doorzettingsvermogen door die verbouwing niet te voltooien. En wat geeft Haarlem verder op geestelijk gebied te aanschouwen? Wil men er op wijzen, dat naast de oude kloosters der Dominicanen, der Karmelieten en der Johannieters in de vijftiende eeuw niet minder dan achttien nieuwe conventen in en om Haarlem werden gesticht, dan kan dat alleen dienen om te constateeren, dat ook Haarlem deelde in de geestelijke beweging, die destijds de Nederlanden doortrok en die aan den eenen kant tot de oprichting van Fraterhuizen en van Windesheimsche kloosters, aan den anderen kant tot een zeer belangrijke vermeerdering van het getal der conventen der Tertiarissen heeft geleid. Maar leiding gaf Haarlem op dat gebied toch nooit. Wanneer de Haarlemsche traditie onbekend was en alleen het feit vaststond, dat de boekdrukkunst in de vijftiende eeuw in Noord-Nederland was uitgevonden, dan zou men, naar de plaats der uitvinding zoekende, toch vermoedelijk nooit aan Haarlem denken. Men zou dan eerder op het denkbeeld komen om Utrecht, nog altijd de geestelijke hoofdstad van deze streken, voor de plaats te houden, waar het eerst in Nederland is gedrukt. Aan Utrecht dachten dan ook Campbell en andere bibliografen van naam. Of nog liever zou men willen zoeken in de Oostelijke gewesten van ons land, waar de moderne devotie was ontstaan en waar zij het middelpunt was geworden van een opgewekt geestelijk, vooral mystiek leven, dat zijn uiting vond in de Fraterhuizen en in de | |
[pagina 120]
| |
Windesheimsche kloostervereeniging. Daar, in Deventer, in Zwolle of in een andere stad in die streken, zou men den voedingsbodem voor zulk een uitvinding kunnen vinden. Maar de gedachte aan Haarlem zou vermoedelijk bij niemand opkomen. Toch - om tot ons uitgangspunt terug te keeren - maakt alleen Haarlem aanspraak op de eer der groote uitvinding. Die traditie is moeilijk weg te cijferen. Wat er precies is gebeurd, wat Coster eigenlijk heeft gedaan, zal wel nooit meer zijn op te diepen; in het struweel, waarmede Junius en zijn voorgangers Coster's nagedachtenis hebben omgeven, is dat niet meer te onderkennen; als men het klimop der overlevering van den ouden toren verwijdert, raken ook de steenen los. Maar een kern van waarheid moet er toch onder het breede Latijn verscholen liggen. Hoe zou een overlevering, dat een kaarsenkoopman en wijnslijter heeft gedrukt, zijn ontstaan, wanneer tenminste dit feit niet vaststond? Het overige kan bijwerk zijn; maar dit hoofdfeit zal men moeten aanvaarden. En waarom zou hij, wanneer dit mag worden aangenomen, niet die onbeholpen drukjes in de wereld hebben kunnen zenden, die wij gewoon zijn Costeriana te noemen? Wij wijzen daartoe op de volgende omstandigheid. De Costeriana zijn door dr. Hessels - en voor zoover wij weten, heeft niemand daartegen bezwaar gemaakt - gerangschikt naar de meerdere of mindere volmaaktheid van de typograhische uitvoering. Dit laatste is het eenige criterium, dat wij mogen gebruiken; geen van deze oude drukwerken is gedateerd. Van sommige is evenwel de tijd bij benadering te bepalen. Op den titel van vier van deze boekjes wordt Paus Pius II (1458-1464) genoemd. Verder staat in één van deze vier, dat Conrad, abt van St. Jacob te Rijssel (1471-1474), het had gekocht. Deze groep zal dus tusschen 1458 en 1471 moeten worden gesteld. Zoo zijn er nog eenige punten van houvast. Maar geen enkel brengt ons vroeger dan 1458 - ter loops gezegd, dus dertien jaren nadat men te Mainz is begonnen te drukken. Welk beroep oefende Coster echter in 1458 uit? Wij weten | |
[pagina 121]
| |
het niet. Den olie- en kaarsenhandel had hij in 1451 aan kant gedaan; ook de wijnslijterij en de herberg werd in 1455 gesloten. Wat heeft hij na dien tijd gedaan? Is hij gaan rentenieren? Of is hij misschien begonnen met proeven te nemen om te drukken, die aanvankelijk zijn geslaagd en later door hem zijn voortgezet? Eerst in 1483 heeft hij Haarlem verlaten. Tusschen 1455 en 1483 liggen 28 jaren, ruim genoeg tijd dus om de zoogenaamde Costeriana te drukken. In dezen tijd is bovendien ook plaats voor de boven aangewezen, dateerbare stukken. Er zijn ten overvloede nog twee omstandigheden, die onze gissing, dat Coster tusschen 1455 en 1483 kan hebben gedrukt, bevestigen. De heer Hessels berekent den tijd, dien Coster noodig gehad zal hebben om zijn boeken ter perse te leggen op 28 jaar - juist dus den tijd, die ligt tusschen 1455 en 1483, de jaren, waarin wij weten, dat Coster te Haarlem woonde en een ons onbekend beroep uitoefende. De tweede omstandigheid, waarop wij de aandacht willen vestigen, is deze. De eerste drukker, waarvan het historisch vast staat, dat hij te Haarlem heeft gewerkt, is Jacob Bellaert. Bellaert was geen Haarlemmer, maar afkomstig uit Zierikzee. Hij heeft misschien te Gouda bij Geerart Leeu gewerkt; ten minste hij heeft diens typen overgenomen. Is het nu toevallig, dat Bellaert zich in 1483 in Haarlem vestigt, in hetzelfde jaar dat, zooals de stedelijke registers uitwijzen, Coster Haarlem heeft verlaten? Heeft het er niet allen schijn van, alsof hier de eene drukker den anderen is opgevolgd? Men versta ons wel. Wij bedoelen niet, dat Bellaert rechtstreeks iets met Coster uitstaande heeft gehad; in de vijftiende eeuw had ieder drukker zijn eigen materiaal, dat hij meenam naar de plaats, waar hij zich vestigde. Maar het is toch niet onmogelijk, dat hij, nadat Coster Haarlem had verlaten - misschien zijn toen van zijn letters de door Junius vermelde kannen gegoten - de kans schoon zag om zijn zaak in een groote stad te vestigen. In ieder geval is de coïncidentie van Coster en Bellaert in 1483 te opmerkelijk om er niet den vinger op te leggen. | |
[pagina 122]
| |
Het zou dus mogelijk kunnen zijn - meer kunnen wij niet zeggen - dat Coster tusschen 1455 en 1483 te Haarlem waarlijk de Costeriana heeft gedrukt. In dat geval is het geenszins onmogelijk, dat hij de kunst zelf en onafhankelijk van wat in Mainz was voorgevallen, heeft gevonden. Er zijn in dien tijd tal van dergelijke proeven gedaan; wellicht zijn die van Coster gelukt. Zoo ook laat zich de kiem van Junius' verhaal verklaren. Zoo ook is het begrijpelijk, dat oude, geloofwaardige mannen van den boekbinder Cornelis hebben kunnen vernemen, dat Coster en niet Gutenberg de boekdrukkunst had uitgevonden. Nu ook is er geen bezwaar meer om ons Cornelis, die in 1522 stierf, als een knecht in de drukkerij van Coster voor te stellen; hij behoeft nu niet een fabelachtigen ouderdom te hebben bereikt om Coster te hebben gekend en gediend. Daarmede in overeenstemming is het feit, dat Cornelis voor het eerst in 1474, voor het laatst in 1515 als ‘boeckbinder’ voorkomt. Maar - met onze hypothese vervalt geheel het verband tusschen de Haarlemsche uitvinding en die te Mainz. Dan moet Haarlem Mainz niet chronologisch zijn voorafgegaan maar zijn gevolgd. Dan moet Coster zijn uitvinding hebben gedaan eenige jaren nadat Gutenberg reeds was begonnen te drukken, weliswaar onafhankelijk van den Duitschen uitvinder, maar toch na hem. Dan ook heeft Coster van zijn uitvinding geen ander succes gehad, dan dat hij zelf een tijdlang te Haarlem heeft gedrukt. Want het is toch eigenaardig, dat van Haarlem uit geen stroom is uitgegaan om de wereld te veroveren door de nieuwe kunst, gelijk van Mainz. Zelfs door de meest overtuigde Costerianen is dan ook nooit ontkend, dat niet van Haarlem, maar van Mainz uit de drukkunst zich in weinige tientallen van jaren over geheel Europa heeft verbreid. Ook de ons bekende Nederlandsche drukkers ontleenen hun kunst door bemiddeling van Keulen aan Mainz, niet aan Haarlem. De nieuwe kunst heeft niet van het Westen, maar van het Oosten uit ons land veroverd. Niet Costers maar Gutenbergs kunst is de stam geweest, waarvan overal loten zijn geplaatst, ook in de Nederlandsche steden. Bewijsbaar is voor het eerst in | |
[pagina 123]
| |
1473 gedrukt te Utrecht en te Aalst, in 1474 te Leuven, in 1476 te Brugge en te Brussel, het volgende jaar te Deventer, te Gouda en te Delft, in 1478 te St. Maartensdijk, het daaropvolgende jaar te Nijmegen en te Zwolle, in 1480 te Oudenaarde en te Hasselt (Overijsel), in 1482 te Antwerpen, het volgende jaar te Leiden, te Culemborg, te Gent en te Haarlem, het daaropvolgende jaar te 's Hertogenbosch, in 1495 te Schoonhoven, eindelijk in 1498 te Schiedam. Dat is de zegetocht van Gutenbergs kunst in de Nederlanden. Van Costers uitvinding is hier geen sprake. Nu is echter tegen de gissing, dat Coster tusschen 1455 en 1483 te Haarlem zal hebben gedrukt, een zeer belangrijke tegenwerping te maken. Ik bedoel niet de, nog in den laatsten tijd verkondigde meening, dat niet de ons bekende Laurens Jansz. Coster de uitvinder van de boekdrukkunst is geweest, maar zijn grootvader Laurens Jansz., die schepen der stad Haarlem is geweest, en tusschen 1417 en 1439 voorkomt. Dit vermoeden, dat door Scriverius voor het eerst is geopperd en door de Costerianen gretig is overgenomen, vond nog in 1897 een verdediger in mr. BoelesGa naar voetnoot1). Het geheel onhoudbare van deze onderstelling, die alleen het uitvloeisel is van de zucht om Coster te doen leven en sterven vóór Gutenbergs uitvinding, is intusschen door Fruin afdoende in het licht gesteldGa naar voetnoot2). De tegenwerping echter, die wij bedoelen, is de overbekende plaats in de Keulsche kroniek van 1499. Het belang van deze plaats behoeft thans niet nader te worden betoogd. Zij verhaalt ons, dat de boekdrukkunst in 1440 is uitgevonden te Mainz door een burger dier stad Johan Gutenberg, geboren te Straatsburg. Van 1440 tot 1450 was de tijd der proefnemingen; maar in 1450 is men begonnen te drukken; het eerste gedrukte boek was de Bijbel. ‘Hoewel dus de kunst te Mainz is uitgevonden zoo is toch “die eyrste vurbyldung” (de eerste vóórmaking, zooals Fruin vertaalt) gevonden in Holland uit de Donaten, | |
[pagina 124]
| |
die daar te voren zijn gedrukt. En daaruit is de aanvang der kunst genomen; en zij is veel meesterlijker en subtieler gevonden dan dezelve manier was en hoe langer hoe kunstiger geworden.... Het begin en den voortgang der kunst heeft mij mondeling verhaald de eerzame meester Ulrich Zell van Hanau, door wien de kunst te Keulen is gekomen en die nog hier stede boekdrukker is.’ De autoriteit van Zell in deze aangelegenheid is zeker zeer groot. De beroemde Keulsche drukker heeft vermoedelijk Gutenberg en in ieder geval Schöffer nog gekend; hij zelf heeft de nieuwe kunst van Mainz naar Keulen overgebracht. Wat de Keulsche kroniek op zijn gezag mededeelt, mag dus niet als onbelangrijk worden ter zijde geschoven. Maar wat heeft Zell eigenlijk gezegd? Deze vraag dringt zich te eerder op, daar het bovengenoemde bericht onjuistheden bevat, o.a. de vermelding, dat de kunst in 1440 is gevonden en dat Gutenberg te Straatsburg geboren was. Maar laat ons aannemen, dat het waar is, wat de kroniek over de kwestie der Hollandsche Donaten zegt. Wij merken vooreerst op, dat dit bericht, hoewel het noch Haarlem noch Coster noemt, van de Haarlemsche traditie toch niet mag worden afgescheiden. Hollandsche Donaten zijn Donaten, die bepaaldelijk in Holland zijn gedrukt. Bepaaldelijk aan het graafschap Holland moet hier worden gedacht; eerst in den tijd der Republiek, toen Holland het beheerschende en in het buitenland het meest bekende gewest werd, wordt de naam Holland gebruikt voor geheel Noord-NederlandGa naar voetnoot1). Het is dus onaannemelijk, dat de Keulsche kroniek met een plaats in Holland b.v. | |
[pagina 125]
| |
Utrecht kan hebben bedoeld; deze overweging had daarom Campbell e.a. reeds moeten weerhouden de drukplaats der Donaten in Utrecht te zoeken. En aangezien in Holland geen andere stad aanspraak maakt op de eer der boekdrukkunst te hebben uitgevonden, bestaat er een onmiskenbaar verband tusschen de Haarlemsche traditie en de Hollandsche Donaten. Maar dit toegegeven, wat zegt nu de Keulsche kroniek? Vooreerst - en hierop moet de volle nadruk vallen - dat de boekdrukkunst door Gutenberg te Mainz is uitgevonden. Hem alleen komt dus die eer toe; hij is de eenige uitvinder; zoo was ook voortdurend in Duitschland van den aanvang af de traditie geweest. Maar nu dit feit boven alle debat staat - zoo is ten minste onze overtuiging - wat heeft Gutenberg dan te danken aan de Hollandsche Donaten? Eén van twee, het zijn òf xylographische òf typograpischeGa naar voetnoot1); van beide zijn er ons bewaard gebleven. Maar bij beide veronderstellingen stuit men op moeilijkheden. Neemt men b.v. met van der Linde aan, dat de kroniek tafeldruk op het oog heeft, dan is het onbegrijpelijk, waarom Gutenberg als modellen juist Hollandsche Donaten had gekozen; de geheele vijftiende eeuw door zijn overal in het beschaafde Europa blokboeken gedrukt, zoodat men in Mainz waarlijk niet door Hollandsche drukken op het spoor van een nieuwe kunst behoefde te worden gebracht. Maar ten overvloede, de groote stap, dien men de uitvinding der boekdrukkunst noemt, is het denkbeeld om den indruk van een gegraveerden lettertype als gietvorm voor den drukletter te bezigen; technisch houdt dat geen verband met de xylographie, die ook chronologisch slechts weinig aan de typographie vooraf gaat, maar er ongeveer parallel mede loopt; ook lang nadat de boekdrukkunst | |
[pagina 126]
| |
was uitgevonden, ging men voort blokboeken te maken. De gegoten letter is den drukker opgedrongen. Maar wil men aannemen, dat de Keulsche kroniek typographische Donaten bedoelt - en dat schijnt ons ontwijfelbaar - dan wordt de zaak waarlijk niet eenvoudiger. Zoo Gutenberg de gietmethode der Hollandsche drukkers heeft gekend, dan vraagt men zich tevergeefs af, wat hij dan nog had uit te vinden; in dat geval had hij alleen het procédé van zijn Hollandsche voorgangers over te nemen; maar dan ook had hij de boekdrukkunst niet uit te vinden, wat juist de kroniek als stellig en zeker vooropstelt. Wel spreekt zij van de meesterlijker en subtieler kunst van Gutenberg vergeleken bij de Hollandsche, maar daarmede komen wij niet verder. Niet hij, die een elders reeds gevonden procédé verbetert, is de uitvinder, maar de man, die het procédé voor het eerst toepast. Volgens de Keulsche kroniek, die dan met haar eigen woorden in strijd komt, kan dus Gutenberg de uitvinder der boekdrukkunst niet zijn, maar de ongenoemde drukker der Hollandsche Donaten. Dus Coster? heeft men gevraagd. Toch niet! is er geantwoord. Men keerde de redeneering om. Aangezien Gutenberg de uitvinder der boekdrukkunst is geweest volgens het getuigenis der Keulsche kroniek en nog veel meer andere berichtgevers, kan het Coster niet zijn geweest. Of liever, in verband met de vroeger door ons uiteengezette voorstelling, als Gutenberg de uitvinder is, kan er geen verband bestaan tusschen hem en Coster; deze laatste heeft waarschijnlijk onaf hankelijk van Gutenberg te Haarlem de kunst eveneens uitgevonden, maar die uitvinding moet later vallen en is bovendien zonder directe navolging gebleven. Tusschen Gutenberg en Coster bestond dus geen verband. Maar indien dit zoo is, hoe moest dan de bewering der Keulsche kroniek worden verklaard? Dit geschiedde op deze wijze. De kroniekschrijver wist van Zell, dat Gutenberg de kunst in Mainz had uitgevonden. Maar hij had ook van Zell of van een ander - vermoedelijk het laatste - van de Haarlemsche uitvinding vernomen en van de Hollandsche Donaten. Wat is er nu | |
[pagina 127]
| |
gebeurd? De beide verhalen zijn eenvoudig aaneengekoppeld zonder dat de schrijver bedacht, dat hij daardoor met zich zelf in tegenspraak kwam. En men wees er op, dat evenals Junius of zijn berichtgevers, Cornelis en anderen, de Haarlemsche traditie verbonden aan het gebeurde te Mainz, dat men natuurlijk pas later vernam, evenzoo de Keulsche kroniek of haar zegslieden, Zell of een ander, de geschiedenis der uitvinding door Gutenberg te Mainz moeten hebben vastgeschakeld aan de Haarlemsche producten der drukkunst, waarvan men natuurlijk eerst later kennis kon verkrijgen. Zoo stelde men zich de zaak meestal voor, voordat het boek van Mr. Enschedé verscheen. Men stelde zich Gutenbergs uitvinding omstreeks 1450 als de beslissende daad voor, die de wereld veroverde en ook de onafhankelijk van hem door Coster omstreeks 1455 gedane vinding, die minder volmaakt was, op zijde schoof. Zoo was ook in hoofdzaak onze meening. Deze voorstelling is intusschen door Mr. Enschedé niet weinig aan het wankelen gebracht, een bewijs van het groote belang van zijn werk. Ieder, die het bestudeert, moet den schrijver hulde brengen voor zijn kennis, zijn talent, zijn scherpzinnigheid. Hij heeft niet alleen de van ouds bekende feiten nauwkeurig en nauwgezet onderzocht en opnieuw gegroepeerd, maar hij heeft nieuwe feiten in het debat gebracht; of liever hij heeft de kwestie van een zijde bezien, waarop zoo goed als nimmer de aandacht was gevestigd. Zoo goed als nimmer, maar toch niet zonder dat het in het oog was gevallen; want een der voorvaderen van Mr. Enschedé, Johannes Enschedé, evenals hij hoofd van de beroemde lettergieterij, had reeds in het midden der achttiende eeuw de Costeriana met zijn technisch geschoold oog onderzocht; zijn bevindingen heeft hij kortelijk medegedeeld aan Van Oosten de Bruyn, die ze eenigermate verwerkt heeft in dat gedeelte van zijn boek ‘De Stad Haarlem en haar Geschiedenissen’, waarin hij het vraagstuk van de uitvinding der drukkunst onderzoektGa naar voetnoot1). Maar sedert heeft zoo goed als niemand zich met | |
[pagina 128]
| |
deze zijde van kwestie bezig gehouden. Historisch en bibliographisch is de zaak meer dan voldoende van verschillende kanten bekeken; op dat terrein zijn ongetwijfeld alle gegevens in het debat gebracht. Maar de technicus, in dit geval de lettergieter, had zijn oordeel nog niet uitgesproken, hoewel juist hij de man is, die ons licht moet geven. De lettergieter en niet de drukker. Juist in het lettergieten toch steekt de beroemde uitvinding. Het drukken is een oud procédé, dat lang vóór de vijftiende eeuw alom bekend was. Reeds in de twaalfde, misschien reeds in de elfde eeuw kende men in Europa den stempeldrukGa naar voetnoot1). In de dertiende eeuw komt ‘Tapetendruck’ voor, de afdruk van vaste modellen op allerlei geweven stoffen. Later wordt dit toegepast op papier en perkament. Zoo worden omstreeks 1400 spellen kaarten, vervolgens ook heiligenprentjes vervaardigd door afdruk van een houten vorm op perkament of papier. Van deze eenvoudige producten der tafeldruk tot de zoogenaamde blokboeken was de overgang geleidelijk. Wij vinden dan ook in de Nederlanden ‘prenters’ en ‘printsnijders’ in grooten getale werkzaam, zoowel vóór als na Gutenbergs uitvindingGa naar voetnoot2). De prenten, die men met den houten vorm afdrukte, werden primitief van een korten tekst in handschrift voorzien. Van daar tot het snijden van dien tekst in het hout was de stap niet groot; een houtsnijder, die een prent weet te kerven, verstaat ook wel de kunst om letters te snijden. Nu zou het toch wel zonderling moeten heeten, zoo niemand op het denkbeeld was gekomen, dat het toch veel eenvoudiger en gemakkelijker moet zijn de in het hout gesneden letters van elkander te scheiden om ze zoodoende voor een anderen tekst nogmaals te kunnen gebruiken. Maar tot de uitvoering is het niet gekomen, om de eenvoudige reden, dat in hout ge- | |
[pagina 129]
| |
sneden letters met de hand niet zoo zuiver haaks zijn te bewerken, dat zij zich in een drukraam laten klemmen. De houtsnijder kon dus het vraagstuk niet oplossen. Niet de vruchtbare gedachte, die al eeuwenoud was, maar de techniek moest de uitvinding doen. De ontdekking moest worden gedaan door iemand, die buiten het eigenlijke drukkersbedrijf stond, door den stempelsnijder of nog liever door den metaalgieter. Stempelsnijders zijn lang vóór de vijftiende eeuw bekend. Van oudsher zijn natuurlijk zegelstempels, die men in de Middeleeuwen zoo dikwijls noodig had voor het bezegelen van oorkonden, in metaal gesneden. Daarnaast zijn steeds metalen stempels gebruikt om versieringen in de boekbanden te persen; op deze wijze werden ook namen, spreuken enz. in het leder ingedreven. Men behoeft niet te vragen, of dergelijke opschriften met vasten of lossen letter zijn gedrukt; een enkele blik kan een ieder overtuigen, dat dit in den regel met losse letters geschiedde. Hebben wij dan hier niet te doen met hetzelfde procédé als bij den boekdruk met losse letters, zal men wellicht vragen? Volstrekt niet. Men kan met stempels achtereenvolgens eenige letters en dus woorden, ja zelfs spreuken in een boekband persen; maar daarmede is geen boek te drukken, om dezelfde reden, waarom dat met losse houten typen onmogelijk is. Om letters in een onberispelijke regelmaat in een drukraam te kunnen klemmen, zooals dat tegenwoordig in onze drukkerij geschiedt en zooals het sedert de uitvinding der drukkunst steeds is gebeurd, is het een onmisbaar vereischte, dat zij alle volkomen gelijk aan elkander zijn. Welnu, deze absolute gelijkheid is door geen handenarbeid te verkrijgen; zij moet mechanisch worden tot stand gebracht. Het is dit procédé, dat door Gutenberg is gevonden; deze uitvinding is wat men de uitvinding der boekdrukkunst noemt. Wat heeft Gutenberg dus gedaan? Hij heeft de koperen lettergravureGa naar voetnoot1) gedreven in een ander metaal, vermoedelijk wel lood; daardoor verkreeg hij een afdruk van de gravure, als het ware het | |
[pagina 130]
| |
negatief van de letter, die hij wilde hebben. Deze afdruk of liever indruk heet matrijs. In deze matrijs goot Gutenberg nu zijn looden letters volgens een procédé, waarmede wij beneden kennis zullen maken. Zoo verkreeg Gutenberg uit lood gegoten letters, die, daar zij alle in dezelfde matrijs waren gegoten, volkomen gelijk waren en dus voor het drukken van geheele bladzijden, zelfs vellen tekst konden worden gebruikt. De uitvinding der drukkunst was daarmede gedaan. De volgende tijden konden talrijke verbeteringen aanbrengen; Schöffer kon de uitvinding eerst recht bruikbaar maken; zetmachines en snelpersen konden in onzen tijd worden uitgevonden; maar het principe van het lettergieten is in hoofdzaak hetzelfde gebleven. Na deze oriënteering komen wij tot het boek van Mr. Enschedé. Het is geschreven naar aanleiding van het Festschrift, dat in 1900 door de stad Mainz is uitgegeven ter gelegenheid van het Gutenberg-feest van dat jaarGa naar voetnoot1). De aanleiding tot dit feest moet op zijn minst zonderling worden genoemd; de Mainzers kunnen moeilijk ontkomen aan de verdenking van een ontemhare jubileerlust - de bacterie daarvan richt trouwens in Duitschland onrustbarende verwoestingen aan - wanneer men verneemt, dat zij in 1900 den vijfhonderdsten geboortedag van Gutenberg hebben gevierd. Nu zou daartegen geen enkel redelijk bezwaar zijn in te brengen en wij gunnen Mainz gaarne zijn periodieke Gutenberg-feesten. Maar - er is een maar! Niemand weet, wanneer Gutenberg is geboren. Zijn geboortejaar zal wel liggen tusschen ± 1390 en ± 1410, - door een ingenieuse berekening is men zoo tot 1400 gekomen - maar verder is er niets van te zeggen. Maar wij danken aan deze wat gezochte feestviering een Festschrift, dat er mag zijn. Wij zullen de lijst der bijdragen hier niet afschrijven; wij vermelden alleen, dat de bekendste bibliothecarissen en bibliographen van Duitschland en enkele daarbuiten voor dezen bundel studiën hebben afgestaan over Gutenberg, zijn kunst en haar vroegste ver- | |
[pagina 131]
| |
breiding. Hartwig, Schreiber, Schorbach, Velke, Häbler, om geen anderen te noemen, hebben aan dit Festschrift medegewerkt. Tegen sommige conclusiën, in het Festschrift voorgedragen, is nu Mr. Enschedé in verzet gekomen. Het zijn vooral de studiën van Schorbach, Schreiber, en Velke, die zijn tegenspraak hebben uitgelokt. Mr. Enschedé verdeelt zijn boek in drie hoofdstukken. In het eerste behandelt bij de stukken van het Straatsburger proces, waarover aanstonds; in het tweede onderzoekt hij de acte, opgemaakt door den notaris Helmasperger; eindelijk in het derde bespreekt hij de vermelding van de uitvinding der drukkunst in typographische werken. De acten van het Straatsburger proces spelen een gewichtige rol in het geding over Gutenberg. Maar - opmerkelijk verschijnsel - hier bevinden zich de verdedigers van Mainz en Haarlem aan dezelfde zijde; op grond van deze acten heeft men immers willen bewijzen, dat aan Straatsburg, niet aan Mainz de eer der uitvinding toekomt. Behendige Costerianen hebben vroeger het jaar van het Straatsburger proces (± 1440) in verband gebracht met het verhaal van Junius, die de uitvinding te Haarlem omstreeks denzelfden tijd plaatst; zoo zou de drukkunst te Haarlem zijn uitgevonden, te Straatsburg verbeterd, te Mainz ten slotte toegepast; bovendien zouden alle partijen bevredigd zijn. Ongelukkig leeren de Straatsburgsche protocollen ons iets anders. In het kort gezegd komt de zaak hierop neer. Gutenberg had met een zekeren Andreas Dritzehn en eenige anderen een vennootschap aangegaan tot het vervaardigen van spiegels - vermoedelijk kleine hand- of toiletspiegels - om die te verkoopen bij een aanstaande bedevaart naar Aken. Deze bedevaart werd evenwel van 1439 tot 1440 uitgesteld. Om nu de vennootschap toch aan het werk te houden, verzochten de compagnons Gutenberg hen ook van zijn andere kunst op de hoogte te brengen. Na eenige aarzeling wijdde deze hen in zijn geheim in, terwijl tevens eenige financieele regelingen werden gemaakt; de vennootschap werd voor | |
[pagina 132]
| |
den tijd van vijf jaren (1438-1443) aangegaan; uitdrukkelijk werd bepaald, dat bij het overlijden van een der vennooten zijn erfgenamen zich tevreden moesten stellen met een uitkeering van 100 gulden en geen recht op aandeel in de zaak zouden hebben. Dit geval deed zich inderdaad voor. In December 1438 stierf Dritzehn. Zijn broeders stelden bij den Raad der Stad een eisch tegen Gutenberg in om òf in de vennootschap te worden opgenomen òf het door hun broeder gestorte kapitaal terug te ontvangen. Gutenberg stond echter terecht als Shylock op zijn contract en de eisch werd dan ook aan de gebroeders Dritzehn ontzegd. Gutenberg won zijn proces. Wat was echter die andere kunst van Gutenberg? Hij oefende er twee uit; hij fabriceerde spiegels en nog iets anders. Wat? Ziedaar de vraag, die nog nooit afdoende is beantwoord. De vennooten hebben hun geheim zoo goed bewaard, dat wij het tot op dezen dag nog altijd niet hebben kunnen uitvorschen. Er wordt anders wel wat over gezegd; juist zooveel, dat iemand, die op de hoogte was, het kon begrijpen, maar juist niet genoeg om ons, die Gutenberg's geheim niet kennen, er over in te lichten. Hij zelf noemt zijn werk ‘afentur und kunst’. Dritzehn sprak alleen van ‘das werk’. Tot de werktuigen behoorde in de eerste plaats een pers, die zoo was ingericht, dat men door het losmaken van twee ‘Würbelin’ (wervels of schroeven) de machine in vier stukken kon doen uiteenvallen. Er wordt verder melding gemaakt van ‘geschirre und gemacht werk’, ‘ding gemacht oder ungemacht’, ‘formen und aller gezügh’ ‘blei und anders das dazu gehört’. Verder erkent Gutenberg, dat hij de ‘formen’ had doen versmelten, terwijl een goudsmid verklaart, dat hij aan Gutenberg had geleverd ‘das zu dem trucken gehöret’ Het kan niemand verwonderen, dat deze acten, toen zij werden ontdekt - in 1870 zijn zij helaas! bij het bombardement van Straatsburg met het grootste gedeelte van het stadsarchief verbrand - en nog lang daarna met geestdrift zijn gebruikt als argumenten om te bewijzen, dat Gutenberg reeds vóór 1440 te Sraatsburg zou hebben gedrukt of ten | |
[pagina 133]
| |
minste proeven in die richting zou hebben gedaan. Een pers, gegoten vormen, drukken, wat had men meer noodig? Mr. Enschedé wijst er terecht op, dat men om het gewenschte bewijs te leveren toch inderdaad meer noodig heeft. Nergens wordt in de acten gesproken van papier en drukinkt, onmisbare ingrediënten voor den druk. Een pers heeft ook een boekbinder noodig, gegoten vormen evenzoo. Bovendien zijn ons geen producten der Straatsburgsche drukkerij bekend; het oudste ons bekende drukwerk is, zooals wij thans weten, op ongeveer 1445 te stellen. Wanneer wij aannemen, dat Gutenberg destijds het vak van boekbinder uitoefende, dan zijn wij ook niet ver verwijderd van zijn andere beroep, dat van spiegelmaker; ten overvloede waren de boekbinders in het goudsmedengilde opgenomen en het ambacht van goudsmid is juist het beroep, waarmede dat van Gutenberg vroeger is aangeduid. Men zal dan ook Mr. Enschedé moeten toegeven, dat uit de Straatsburgsche acten geen enkel bewijs is te putten, dat Gutenberg destijds reeds heeft gedrukt of op dit gebied proeven heeft gedaan. Wel leeren wij hem kennen als een hoog staand technicus, die allerlei verwante industrieën beoefent en wiens bekwaamheid en vaardigheid het vertrouwen van anderen weet op te wekken, een man van kennis en ervaring, maar tevens van warme overtuiging en van krachtige overredingsgave, een man in één woord, van wien men een uitvinding kan verwachten. Maar meer kan men niet concludeeren; was Gutenberg niet bekend als de uitvinder der boekdrukkunst, niemand zou uit de acten van het Straatsburgsche proces de gevolgtrekking maken, dat destijds te Straatsburg door hem werd gedrukt. Na zijn opduiken in Straatsburg, verliest men Gutenberg geruimen tijd uit het oog. Wanneer hij weer in officieele stukken optreedt, is de uitvinding reeds gedaan en woont hij weer in zijn vaderstad. Vóór 1448 was hij daar teruggekeerd. Het stuk, dat ons thans moet bezig houden en dat in deze controverse evenals de Straatsburgsche stukken een zeer belangrijke rol heeft gespeeld, is het zoogenaamde ‘Helmaspergersche Notariatsinstrument’ van 6 | |
[pagina 134]
| |
November 1455. Na ongeveer honderdvijftig jaar verloren te zijn geweest is dit belangrijke stuk door prof. Dziatzko in 1886 in de Universiteits-Bibliotheek te Göttingen teruggevonden ‘zur groszen Freude aller Verehrer Gutenbergs als auch zum Schrecken seiner Widersacher’. Vreugde en schrik zijn evenwel voor het onderzoek van een oude oorkonde misbare factoren; zien wij daarom onbevangen, wat de acte zelf ons leert. De notarieele acte dan bevat den eed, door den eischer Johann Fust afgelegd om zijn eisch te stav en, de uitspraak van den rechter met de gronden, waarop Fust's aanklacht berust en de verdediging der tegenpartij, dus van Gutenberg. Uit alles blijkt, dat deze van Fust achtereenvolgens twee maal 800 gulden had geleend, welke schuld met rente op rente berekend tot 2026 gulden was opgeloopen. Daar Gutenberg in gebreke was gebleven te betalen, stelde Fust een rechtsvordering tot betaling tegen hem in. Gutenberg was rechtens in het ongelijk; dus werd aan Fust zijn eisch toegewezen. Maar de hoofdzaak, waar het hier op aankomt, is deze: waarvoor had Gutenberg dat geld noodig? Dat blijkt, anders dan bij de Straatburgsche acten, duidelijk uit het notarieele stuk. Het vermeldt een groot werktuig, dat belangrijke voordeelen moest afwerpen; dat wij hier een drukpers voor ons hebben, blijkt uit de opsomming van perkament, papier en drukverf en ten overvloede uit het doel van de onderneming, ‘het werk der boeken’. Het is dus zeker, dat Gutenberg in 1455 drukker te Mainz was en daar reeds eenige jaren als zoodanig gevestigd moet zijn geweest. Dat blijkt ook uit wat er vervolgens is gebeurd. Fust stelde zich, daar Gutenberg zijn schuld niet kon afbetalen, in het bezit van Gutenberg's drukkerij. Maar daar hij zelf geen vakman was, riep hij de hulp in van een technisch hoog ontwikkeld jong man, Peter Schöffer. Fust en Schöffer, de eerste als geldschieter, de laatste als stempelsnijder hebben vervolgens de nieuwe kunst uitgeoefend; aan deze vreedzame samenwerking van kapitaal en arbeid, een samenwerking nog vergemakkelijkt sedert Schöffer met de dochter van Fust was getrouwd, | |
[pagina 135]
| |
danken wij die reeks van prachtige drukken, waarmede de nieuwe kunst de wereld begon te veroveren. Het eerste gedateerde boek is het Psalter, dat in 1457 door Fust en Schöffer is gedrukt. ‘Toegegeven’, zegt Mr. Enschedé. ‘Ik wil gaarne erkennen, dat Gutenberg in 1455 en reeds eenige jaren vroeger te Mainz drukker is geweest, maar wat bewijst dat voor het recht van dezen drukker om zich de uitvinder van zijn kunst te noemen?’ Inderdaad, op zich zelf in het geheel niets, maar wel in verband met andere omstandigheden. Dat Fust en Schöffer het oudste gedateerde boek hebben gedrukt, ontkent niemand; dat Gutenberg vóór hen heeft gedrukt, evenmin. Daaruit is veelal de gevolgtrekking gemaakt, dat Gutenberg de oudst bekende drukker is geweest en dat hij dus veilig voor den uitvinder mag worden gehouden, te meer daar deze eer hem in zijn tijd en onmiddellijk daarna algemeen door landgenoot en vreemdeling is gegeven. Het getuigenis van Ulrich Zell, zooals wij dat uit de Keulsche kroniek kennen, staat niet alleen, maar vindt aan alle kanten bevestiging. Het is waar - het is juist een der groote verdiensten van Mr. Enschedé, dit in het licht te hebben gesteld - dat Schöffer door eenige nieuwe uitvindingen Gutenberg's procédé zoo belangrijk heeft verbeterd, dat het eerst goed levensvatbaar werd; maar het was toch Gutenberg, die het eerst met losse gegoten letters heeft gedrukt. Maar hoe passen nu in dit verband de Hollandsche Donaten? Want Ulrich Zell of laat ons liever zeggen de Keulsche Kroniek zegt nog meer, dan dat Gutenberg de kunst heeft uitgevonden; zij zegt, dat Gutenberg door Hollandsche Donaten op het denkbeeld is gekomen om met losse letters te drukken. Maar dan rijst de vraag: Wat heeft dan eigenlijk Gutenberg van de Hollandsche Donaten afgezien en op welke wijze heeft hij zich de daar verkregen resultaten ten nutte gemaakt? Dit is het cardinale punt der kwestie, waarom het hier gaat. Vertegenwoordigen inderdaad de Donaten een ouder, minder volkomen type van drukwerk, dat Gutenberg op het denkbeeld | |
[pagina 136]
| |
kon brengen van een nieuw, beter procédé? Welke is de stap, dien Gutenberg heeft gedaan om de hem ook door Zell toegekende eer van uitvinder der drukkunst te verdienen? Waarom had het Hollandsche drukwerk geen toekomst en kon het eerst, na door Gutenberg te zijn verbeterd, de wereld vrijelijk ingaan? Want hierop komt het aan. Het is niet de vraag, of er vóór Gutenberg soms niet hier of daar is gedrukt, maar wel, wat hij door het voorbeeld van zulk ouder drukwerk heeft geleerd en overgenomen om tot zijn uitvinding te komen. Op al deze en dergelijke vragen verwachten wij van den ervaren technicus, die Mr. Enschedé is, een afdoend antwoord. Wij kunnen hem inderdaad niet dankbaar genoeg zijn voor zijn onderzoek, dat beslist noodig was om het oude vraagstuk te beslechten, maar dat nog nooit was ingesteld. Men kan niet genoeg waardeeren de uitnemende zorg, waarmede Mr. Enschedé, zelfs met het vergrootglas, de oude Mainzer en Hollandsche drukken heeft onderzocht om zoodoende op het spoor te komen van het procédé der oude vijftiende-eeuwsche drukkers. Dat dit onderzoek buitengewoon moeilijk was en slechts met groote scherpzinnigheid en veel omvattende technische kennis van zaken kon worden ingesteld, springt in het oog. Wij voor ons aanvaarden zonder eenig voorbehoud de door Mr. Enschedé verkregen resultaten. Laat ons aan de hand daarvan kortelijk Gutenberg's wijze van werken beschrijven. Daar het ontwijfelbaar is, dat zijn drukwerk is vervaardigd met losse, gegoten metalen letters, moet hij hebben gehad een gesneden of gegraveerde gravure, vervolgens een matrijs en ten slotte een gietvorm. Het metaal, dat hij voor zijn gravure moet hebben gebruikt, was geel koper; alle stempels, voor boekbanden b.v., waren van dat metaal vervaardigd. De uitvinder van den stalen stempel is naar de hoogst waarschijnlijke overlevering Peter Schöffer. Van een geelkoperen gravure nu laat zich technisch niets anders maken dan een looden matrijs; eerst als de stalen stempel is uitgevonden, kan men koperen matrijzen gebruiken, wat tot op dezen dag geschiedt. De looden matrijs, die Guten- | |
[pagina 137]
| |
berg moet hebben gebruikt, kon langs twee wegen worden verkregen. Hij kon het lood om de gravure heen gieten; hij kon de gravure ook in het lood afpersen of inslaan. Waarschijnlijk heeft Gutenberg de laatste methode gevolgd; zijn gravure was vermoedelijk niets anders dan een koperen lettertje, dat door middel van een volkomen vlak plaatje in het lood werd ingedrukt, zoodat de achterzijde met de oppervlakte van het lood gelijk kwam en daarmede als het ware één vlakte vormde; daarna werd het lettertje uit het lood weggenomen. Na de vervaardiging van de stempels en daarnaar van de matrijzen moest dan de drukletter zelf nog worden gegoten. Vermoedelijk heeft Gutenberg daarbij de zoogenaamde afslag-methode (Abklatschmethode) gevolgd, een procédé, dat wel langzamerhand is verbeterd, maar dat eerst uit de lettergieterij is verdwenen na de invoering der meer gecompliceerde gietmachine. Bij deze methode wordt de letter in twee tempo's gegoten: eerst de letter zelf naar de matrijs; daarna het staafje, dat met de letter de druktype vormt, waarmede moet worden gezet. De letter zelf werd niet verkregen door de letterspecie te gieten in de matrijs, maar door omgekeerd deze af te slaan in het gesmolten lood. Het ligt voor de hand, dat deze methode aan tal van bezwaren onderhevig is en dat een letter uit één stuk gegoten de voorkeur verdient. Wij kunnen daarop echter hier niet nader ingaan, maar verwijzen naar Mr. Enschedé's boek, waar het geheele procédé op glasheldere, ook voor leeken volkomen duidelijke wijze wordt uiteengezet. Evenmin kunnen wij ons thans verder bezig houden met de verdere ontwikkeling der typographie te Mainz, met Gutenberg's tweede gietmethode, waarbij hij overging tot den handgietvorm, met de invoering van den stalen stempel en dientengevolge van de koperen matrijs, die wij hoogst waarschijnlijk niet aan Gutenberg zelf, maar aan Schöffer te danken hebben. Ons is het te doen om de verhouding van Gutenberg tot de Hollandsche Donaten. Wij vragen dus allereerst: volgens welk procédé zijn deze laatste drukwerken tot stand gekomen? | |
[pagina 138]
| |
Ook op deze vraag geeft Mr. Enschedé ons uitvoerig antwoord. Dat hier geen sprake kan zijn van blokdruk, wordt door hem aangetoond; wij hebben ons boven reeds in dien zin uitgesproken. Neen, de Donaten zijn met losse, gegoten letter gedrukt en wel vermoedelijk op de volgende wijzeGa naar voetnoot1). De koperen letter werd gedrukt in lood; zoo ontstond de looden matrijs; daarin werd dan weer de letter gegoten, maar niet volgens afslagmethode, maar in één tempo. Ten overvloede moet nog worden opgemerkt, dat het procédé in vele opzichten zeer gebrekkig werd uitgevoerd, veel gebrekkiger dan later te Mainz geschiedde. Wij nemen op gezag van Mr. Enschedé zonder bezwaar aan, dat inderdaad de Costeriana met op deze wijze gegoten letters zijn gedrukt. Maar hoe moet men zich nu het verband van Mainz en Haarlem denken? Vooreerst rijst de vraag, op welke wijze heeft Gutenberg kennis gemaakt met de Hollandsche methode? Dat hij ooit Holland heeft bezocht, is onbekend en ook niet waarschijnlijk. Hij zal dus vermoedelijk geen Donatendrukkerij of liever geen lettergieterij bij zulk een drukkerij hebben bezocht en daar de boeren hun kunst en den Hollanders hun gietmethode hebben afgekeken. Waarschijnlijker is het - wil men vasthouden aan het verhaal der Keulsche kroniek - dat hij typographisch gedrukte Donaten onder de oogen heeft gekregen en, even ervaren technicus als Mr. Enschedé, uit de boeken zelf de drukmethode heeft kunnen concludeeren. Maar dan vragen wij ons weer af: waarin bestond nu Gutenberg's uitvinding? Men kan met Mr. Enschedé aannemen, dat de Hollandsche methode veel ruwer, onbeholpener was dan de Mainzer, maar daarop komt het hier niet aan; niet de meerdere of mindere volmaaktheid van de | |
[pagina 139]
| |
methode geeft hier den doorslag, maar de methode zelf. En leggen wij nu Mr. Enschedé's beschrijving van het Mainzer procédé naast dat van Haarlem, dan treft ons dadelijk de opvallende gelijkheid: zoowel hier als daar vinden wij koperen stempels of gravuren, looden matrijzen en looden gegoten typen; het eenige verschil is, dat Gutenberg zijn letters in de matrijzen giet volgens de afslagmethode, terwijl men in Holland voor de Donaten het systeem van het gieten in één tempo kende. Men zou dus zeggen, dat het Hollandsche procédé zoo goed als gelijk is aan het Mainzer; alleen moet de Hollandsche gietmethode blijkens haar voortbrengselen zelf zeer onvolkomen en gebrekkig zijn geweest. Nu is het wel opmerkelijk, dat deze conclusie, waartoe wij op grond van Mr. Enschedé's uiteenzettingen komen, niet volkomen overeenkomt met wat reeds vroeger door de bibliografen is vastgesteld. Het wekte reeds Fruins bevreemding, dat een Costeriaan als Hessels de Costeriana beschrijft als ongeveer gelijkwaardige proeven van drukkunst als de boeken, die Gutenberg te Mainz ter perse legde. Inderdaad wij hebben thans, nu wij de beschouwingen van den technicus Enschedé naast de beschrijving der Costeriana van den bibliograaf Hessels leggen, nog meer reden dan Fruin voor de vraag: als inderdaad de Donaten Gutenberg op het denkbeeld van zijn uitvinding hebben gebracht, wat had hij dan eigenlijk nog uit te vinden? Waarlijk nog genoeg, namelijk het geheele procédé. De Donaten hebben immers Gutenberg alleen op het denkbeeld gebracht van zijn giet- en drukmethode; en van het denkbeeld tot de technische uitvoering ervan ligt nog een lange weg. Niet het Hollandsche procédé, maar slechts zijn product, de Hollandsche Donaten, waren Gutenberg bekend. Welk een onderscheid tusschen beide nog bestaat, kan men zich het best voorstellen, wanneer men de zaak wat moderniseert en in onzen tijd verplaatst. Ongetwijfeld zal menig technicus met de grootste belangstelling de eerste lichtdrukken hebben ontvangen en bestudeerd. Maar hoe bezwaarlijk zou het hem zijn geweest die zelf te vervaardigen, zoo hem niet de daarvoor benoodigde instrumenten en | |
[pagina 140]
| |
machines ter beschikking werden gesteld, maar hij die eerst zelf weer, zij het met den lichtdruk vóór zich, moest reconstrueeren en dus weer uitvinden. Iets dergelijks moest Gutenberg doen. Terecht noemt dan ook de Keulsche kroniek hem den uitvinder. Maar daarmede is dan ook alles gezegd. Stelt men echter de vraag, waarom wel de Mainzer, maar niet de Hollandsche kunst de wereld heeft veroverd, niettegenstaande de laatste eigenlijk nog beter was, dan moet het antwoord dit zijn, dat noch Gutenberg noch Coster het voor de toekomst bruikbare systeem hebben gevonden, maar dat de eer daarvan toekomt aan Schöffer. Door de uitvinding van den stalen stempel en de koperen matrijs heeft hij Gutenbergs procédé zoo belangrijk verbeterd, dat het in het groot bruikbaar werd. Daarom heeft Schöffers methode zoowel die van Gutenberg als die van Coster geheel verdrongen. Er is een ander punt, dat niet door Mr. Enschedé is aangeroerd en dat ook eigenlijk niet op zijn weg lag om te onderzoeken. Wanneer zijn de Donaten gedrukt? De beantwoording van die vraag doet niets aan de kwestie, volgens welke methode zij zijn gedrukt. Zooals mr. Enschedé het procédé beschrijft, kunnen zij even goed b.v. tusschen 1430 en 1450 als tusschen 1450 en 1470 zijn gedrukt. En daarop komt het toch aan. Zeer veel zou voor Haarlem gewonnen zijn, zoo kon worden aangetoond, dat er Donaten vóór 1450 moeten zijn gedrukt, zooals men het van andere Costeriana bewijzen kan, dat zij na genoemd jaar moeten worden gesteld. Maar dat is tot dusverre nog niet gebeurd. Niets belet ons aan te nemen, dat het drukwerk, waarvan mr. Enschedé op zoo verdienstelijke wijze de wording heeft beschreven, tusschen 1455 en 1483 te Haarlem is gedrukt. Alleen als men de mededeeling der Keulsche kroniek voor geloofwaardig houdt, moet men de Donaten vóór Gutenberg plaatsen; maar bibliographisch en, zooals nu gebleken is, technisch behoeft men niet tot die conclusie te komen en kan men ze gerust voor even oud of jonger houden dan de drukwerken van Mainz. Maar het mag niet worden ontkend, dat het gezag der | |
[pagina 141]
| |
kroniek door Mr. Enschedé's onderzoekingen een stevigen steun heeft verkregen. Het derde hoofdstuk van mr. Enschedé's werk is gewijd aan een onderwerp, dat met de door ons behandelde vraag Mainz of Haarlem slechts in verwijderd verband staat. Ik bedoel de vermelding van de uitvinding in typographische werken, of liever gepreciseerd, de kwestie van het beroemde, veelbesproken en veelgecommentarieerde colophonGa naar voetnoot1) van het CatholiconGa naar voetnoot2) van 1460. Laat ons zien wat daarvan is. Men neemt gewoonlijk aan, dat dit zeer lijvige boek door Gutenberg is gedrukt, nadat hij zich van de firma Fust-Schöffer had afgescheiden. Men moet Mr. Enschedé toegeven, dat het bewijs voor die onderstelling niet is geleverd, maar kan aan den anderen kant toch niet ontkennen, dat zijn eigen hypothese, die juist Fust en Schöffer als drukkers of liever als vervaardigers van de lettertypen aanwijst, evenmin vaststaat. Het is toch onbegrijpelijk, waarom deze firma of de drukkerij - die den BechtermünzerGa naar voetnoot3) of welke dan ook - waarvoor zij werkte haar naam niet mededeelde, zooals zij gewoon was te doen. Maar zelfs aannemende, dat Gutenberg de drukker van het Catholicon is, dan kan toch niemand, die niet meer wil lezen dan er staat, in dit colophon iets anders zien dan eene verzekering, dat de kunst door Gods genade te Mainz is uitgevonden; door wien blijft geheel in het midden. Terecht demonstreert dus Mr. Enschedé, dat dit argument buiten het debat moet blijven. Ik moet echter tegelijk opmerken, dat de meening, dat het Catholicon | |
[pagina 142]
| |
inderdaad door Gutenberg is gedrukt, mij minder verwerpelijk voorkomt dan mr. Enschedé. Wij weten, dat Gutenberg tot zijn dood toe is blijven door drukken; de obligatie-brief van Dr. Humery van 26 Februari 1468Ga naar voetnoot1) bewijst het. Wij weten ook, dat Gutenberg een man van volharding en doorzettingsvermogen was. Bovendien is ons niets bekend, dat er te Mainz naast die van Fust en Schöffer en die van Gutenberg in den eersten tijd nog andere drukkerijen hebben bestaan. Inderdaad, als men niet met mr. Enschedé wil aannemen, dat Fust en Schöffer betrokken zijn bij den druk van het Catholicon, blijft er geen keuze. Maar ik geef gaarne toe, dat wij het niet als een historisch bewezen feit mogen aanvoeren, dat Gutenberg het beroemde boek drukte, en dus verder daarop geen stelsels mogen bouwen. Trouwens, de stellig vaststaande feiten zijn in Gutenberg's geschiedenis slechts weinig in getal; het meeste berust op hypothesen. Hoe voorzichtig men daarmede moet zijn, bewijst juist een enkele argumentatie van Mr. Enschedé. Men heeft den obligatiebrief van Dr. Humery ook gebruikt in het geding over den drukker van het Catholicon. Terecht wijst Mr. Enschedé dit argument beslist af. Immers de typen van het Catholicon waren in 1467 in handen van de gebroeders Bechtermünze te Eltville zooals uit hun drukken blijkt. Daaruit volgt dus, dat het drukkersmateriaal, dat zich blijkens den brief van Dr. Humery bij zijn dood in 1468, in het bezit of ten minste in het gebruik van Gutenberg bevond, niet dat van Catholicon kan zijn. Ongetwijfeld vervalt dus ook de conclusie, dat Gutenberg de drukker van het | |
[pagina 143]
| |
Catholicon is. Aldus Mr. Enschedé. Maar hier begaat hij toch dezelfde fout, die hij aan zijn tegenstanders terecht verwijt en waarvan hij zich in den regel vrij weet te houden, hij concludeert te veel en daardoor onjuist. Waaruit blijkt toch, dat de in Gutenbergs nalatenschap gevonden typen juist die van het Catholicon moeten zijn geweest? Deze waren in 1467 en volgende jaren in de handen der Bechtermünzer. Maar kan Gutenberg na zich van deze typen, om welke reden dan ook, te hebben ontdaan, geen nieuwe met behulp van Dr. Humery hebben vervaardigd? Ik zeg niet, dat dit waar is, maar wil alleen er op wijzen, dat dit alles niets bewijst tegen de hypothese, dat Gutenberg het Catholicon heeft gedrukt. De zaak blijft onbeslist; noch voor noch tegen de meening, dat Gutenberg het Catholicon drukte, kan men Dr. Humery's brief aanvoeren. Willen wij ten slotte nog eens Mr. Enschedé's betoog resumeeren, dan komt het hierop neer, dat naar zijn inzicht de bewering van de Keulsche kroniek, dat Hollandsche Donaten Gutenberg op het denkbeeld hebben gebracht om volgens het boven beschreven procédé letters te gieten en daarmede te drukken, geheel en volledig overeenstemt met de gevolgtrekking, waartoe een zuiver technisch onderzoek ons moet voeren. Inderdaad is volgens hem de gietmethode der Hollanders als een ‘Vurbyldung’, als een ‘Vorstufe’ te beschouwen voor die van Gutenberg, zoodat ongetwijfeld niet Mainz, maar Haarlem de plaats is, waar de boekdrukkunst is uitgevonden, niet Gutenberg, maar Coster de wettige eer van deze uitvinding toekomt. Mr. Enschedé zal misschien tegen deze laatste conclusiën protesteeren. Inderdaad zijn zij niet van hem, maar van mij. Ik wil daarmede aantoonen, tot welke beslissing wij ongetwijfeld moeten komen, zoo wij Mr. Enschedé's uiteenzetting aanvaarden. Wie A zegt, moet ook B zeggen; en tot dusverre heeft Mr. Enschedé deze letter nog niet op de lippen genomen. Nog sterker, hij heeft er zelfs niet op gezinspeeld, dat er nog een B was. Want verklaarbaar genoeg gaat hij niet verder dan de Keulsche kroniek en spreekt slechts, wanneer hij | |
[pagina 144]
| |
over de bakermat der uitvinding handelt, van Hollandsche Donaten en van de Hollandsche uitvinding. Nog in zijn slotwoord spreekt hij van de beslissing, ‘die naar mijne overtuiging niet anders dan in het voordeel van Nederland kan uitvallen’. Dat is vaag genoeg. Er moet echter worden gepreciseerd. De overlevering spreekt niet alleen van Hollandsche Donaten, maar van den drukker Laurens Jansz. Coster, die te Haarlem in de vijftiende eeuw de kostelijke kunst van boekdrukken zou hebben uitgevonden. Hoe staat het, wanneer Mr. Enschedé's conclusiën juist zijn, met Coster? Naar den aard van zijn onderzoek houdt hij zich niet met deze vragen op; van Haarlem of van Coster is bij hem nergens sprake; de oude kwestiën, die toch nog niet volledig ontward zijn, worden niet aangeroerd. Toch zal het noodig zijn ook de resultaten van het nieuwe technische onderzoek te verbinden aan die van de bibliographische en historische navorschingen. Want, zooals Fruin terecht opmerkte en nog wel eens herhaald mag worden, het bericht van de Keulsche kroniek is niet te scheiden van de Haarlemsche overlevering. Wij hebben hierboven deze overlevering nog eens onderzocht en het vermoeden uitgesproken, dat Coster tusschen 1455 en 1483 inderdaad te Haarlem zal hebben gedrukt. De technische resultaten van Mr. Enschedé zijn daarmede niet in strijd. De techniek, zooals hij die beschrijft, kan zeer goed door Coster zijn uitgeoefend en zelfs uitgevonden. Het is zeer mogelijk, dat Coster geelkoperen gravures en looden matrijzen gebruikte en daarin looden lettertypen goot. Wij willen ook aannemen, dat hij de Donaten heeft gedrukt. Maar wij wezen er boven reeds herhaaldelijk op, dat sommige Costeriana, voor zoover zij dateerbaar zijn, alle in een tijd moeten worden gesteld, toen te Mainz reeds eenige jaren lang werd gedrukt. En met de andere boeken, die tot deze rubriek behooren, is het niet anders gesteld. Van het ‘Speculum humanae salvationis’, door Junius genoemd, kennen wij vier verschillende drukken, twee Latijnsche en twee Nederlandsche. Van deze vier zijn drie in boekdruk, de vierde gedeeltelijk in boekdruk, gedeeltelijk in blokdruk. | |
[pagina 145]
| |
Dit laatste is als bewijs voor den overgang van xylographie en typographie dikwijls aangehaald en tevens als getuigenis voor de waarheid van Junius' verhaal. Maar daartoe kan het niet dienen; immers het bedoelde drukwerk is jonger dan de twee typographische drukken. Het Speculum moet bovendien worden gesteld tusschen 1471 en 1474; in 1481 waren de prenten ervan in handen van Johan Veldenaer te Utrecht, die er zijn eigen uitgaven der Epistelen en Evangeliën mede verluchtte. De andere Costeriana, het Abecedarium, het Doctrinale van Alexander Gallus, de Facetiae Morales van Laurentius Valla enz. zijn niet te dateeren. Maar nu de onderzoekingen van Mr. Enschedé het oude getuigenis der Keulsche kroniek komen bevestigen, is er ook geen bezwaar sommige der Costeriana, laat ons zeggen eenige Donaten, voor ouder te houden dan het oudste Mainzer drukwerk. Al is het waar, dat de eenige dateerbare Costeriana niet ouder dan 1458 kunnen zijn, dan wordt daarmede toch voor de andere nog niets bewezen. Er is inderdaad geen bezwaar deze boekjes vroeger te stellen. Ook hetgeen wij van Coster weten, verzet zich niet tegen de veronderstelling, dat hij in Haarlem vóór Gutenberg dat te Mainz deed, kan hebben gedrukt. Wij wezen de hoofdpunten van Costers leven aan en herinneren hier slechts, dat hij in 1436 zijn vader in het Kerstgild te Haarlem opvolgde. Hij kan dan laat ons zeggen omstreeks 1440 Donaten hebben gedrukt. Het blijft evenwel een zonderlinge omstandigheid, dat nergens in de registers der stad, die Coster herhaaldelijk als leverancier van olie en kaarsen, later van wijn noemen, van een drukkerij of iets dergelijks wordt melding gemaakt. Hoe plaatsen wij bovendien den boekbinder Cornelis in zoo vroegen tijd in de drukkerij van Coster? Cornelis stierf hoogbejaard, wel tachtig jaar oud in 1522. Hij moet dus omstreeks 1440 zijn geboren. Heeft hij dus in Costers werkplaats vóór 1445 gewerkt, dan had deze wel zeer jeugdige maatjes in dienst. Integendeel wordt Cornelis' verhaal zeer geloofwaardig - ten minste in zijn kern - wanneer wij hem ons als knecht | |
[pagina 146]
| |
van Coster tusschen 1455 en 1483 voorstellen. Onderstellen wij, dat hij zijn meester voortdurend trouw en eerlijk heeft gediend, wat wij van den goeden man gaarne aannemen, dan is hij op vijftienjarigen leeftijd als leerling in Costers werkplaats gekomen en daar gebleven tot zijn 43ste jaar. Nog veertig jaren heeft hij daarna geleefd, zeker lang genoeg om de legende vasten vorm in zijn boekbindershoofd te doen aannemen. Maar aan den anderen kant, wij weten te weinig van Cornelis en zijn autoriteit om aan deze bezwaren al te veel waarde te hechten. Keeren wij thans tot de technische zijde der zaak terug. Het boek van Mr. Enschedé is niet als een bom in het kamp der Nederlandsche en Duitsche Guterbergianen gevallen. In ons land is het kalm ontvangen; in het algemeen is er hulde gebracht aan Mr. Enschedé's scherpzinnigheid, die de zaak een heel eind verder heeft gebracht, maar nog niet afdoende had uitgemaakt. Een andere houding nam men in Duitschland aan. Terwijl de meeste bibliografen weinig notitie van Mr. Enschedé's hoogst belangrijke onderzoekingen namen, vatte Dr. Schreiber - dezelfde, die in het Festschrift over ‘Die Vorstufen der Typographie’ had geschreven - de pen op om den Haarlemschen technicus op een drietal punten te bestrijdenGa naar voetnoot1). Deze aanval is door Mr. Enschedé afgeslagenGa naar voetnoot2). Er volgde nog een kort antwoord van Dr. Schreiber, die daarmede de discussie voor gesloten verklaarde; hetzelfde deed de Redactie van het Centralblatt für Bibliothekswesen, het officieele orgaan der Duitsche bibliothecarissenGa naar voetnoot3). Maar het wonderlijkste in dezen strijd, waarin Mr. Enschedé zoo gemakkelijk overwon, is wel het bericht, dat Dr. Schreiber reeds vroeger in het genoemde Centralblatt deed opnemen, nadat hem onder het oog was gebracht, dat hij Mr. Enschedé met zijn broeder, den toenmaligen Haarlemschen bibliothecaris, verwarde. Hij schreef toen: ‘Es handelt | |
[pagina 147]
| |
sich also nicht, wie ich nach Ton, Ausstattung und Versendungsart annahm, um eine officielle Haarlemer Kundgebung gegen die Mainzer Festschrift, sondern um die Ansicht eines Einzelnen, die nicht einmal in der engsten Heimat desselben ungeteilten Beifall findet. Damit dürfte jede weitere Polemik gegen dieselbe überflüssig sein’Ga naar voetnoot1). Men moet maar durven! Gelukkig heeft Mr. Enschede's arbeid ook in Duitschland waardeering gevonden en wel van de meest bevoegde zijde. Dr. Zedler, de bibliothecaris te Wiesbaden - de ironie van het toeval wil, dat hij de opvolger is van den vurigen Gutenbergiaan van der Linde - heeft naar aanleiding van de door het Gutenbergfeest weer opgewekte belangstelling in het oude vraagstuk nieuwe onderzoekingen ingesteld. De resultaten daarvan heeft hij neergelegd in twee studiën, die zeer de aandacht verdienen. In de eersteGa naar voetnoot2) onderzoekt hij nogmaals de hoofdmomenten van Gutenberg's leven en bedrijf en komt hier en daar tot afwijkende conclusiën. Maar veel belangrijker voor de kwestie, waarvoor wij ons vooral interesseeren, is zijn tweede boek, waarin hij Gutenberg's oudste drukwerken en druktypen nagaatGa naar voetnoot3). Een gelukkige vondst gaf den bibliothecaris van Wiesbaden aanleiding tot een hernieuwde bestudeering der oudste drukwerken. In den band van een handschrift der onder zijn directie geplaatste boekerij, afkomstig van het klooster Schönau in het Nassausche, vond Dr. Zedler een ouden kalender, gedrukt op perkament. Bij nader onderzoek konden weldra twee resultaten worden vastgesteld, vooreerst, dat de lettertypen dezelfde waren als die van Gutenberg's 36-regeligen Bijbel, vervolgens, dat de kalender bestemd was geweest voor het jaar 1448. Het behoeft geen betoog, dat deze ontdekking buitengewoon belangrijk is. Zoo was dus een Gutenberg-druk van het jaar 1447 gevonden; de uitvinding der drukkunst, die gewoonlijk op ongeveer 1450 werd gesteld, moest eenige | |
[pagina 148]
| |
jaren worden vervroegd. Dit te meer, daar Dr. Zedler door nauwgezette vergelijking verder tot de gewichtige gevolgtrekking kwam, dat wel is waar deze kalender hoogst gebrekkig is gedrukt, maar toch reeds beter drukwerk is dan de beroemde, door Gutenberg uitgegeven Donaat, waarvan de schamele overblijfselen worden bewaard in de Nationale Bibliotheek te Parijs. Wij kunnen dit drukwerk dus op ongeveer 1445 stellen; de uitvinding zelf moet dan nog vroeger zijn voorgevallen. Maar dit is niet het eenige belangrijke resultaat, waartoe Dr. Zedler komt. Wij gaan, als minder vallende onder ons bestek, de beschouwingen over de verschillende drukken van Gutenberg en van Fust en Schöffer thans stilzwijgend voorbij, maar vestigen de aandacht op de technische onderzoekingen, die de bibliothecaris van Wiesbaden op het voetspoor van Mr. Enschedé naar de gietmethode van Gutenberg heeft ingesteld. En nu is het ongetwijfeld een zeer groote voldoening voor mr. Enschedé, dat een der meest wetenschappelijke Duitsche bibliografen zich gewonnen geeft en de resultaten, waartoe onze landgenoot bij zijn technisch onderzoek is gekomen, zoo goed als geheel aanvaardt. Met Mr. Enschedé erkent Dr. Zedler, dat Gutenberg koperen gravures en looden matrijzen moet hebben gebruikt en dat hij zijn lettertypen naar de boven uiteengezette zoogenaamde afslagmethode moet hebben gegoten. Een klein verschil in de opvatting aangaande de gravure is van te weinig belang, om er hier bij stil te staan. Maar Mr. Enschedé heeft nog grooter succes te boeken. Niet alleen erkent Dr. Zedler, dat zijn meening over Gutenberg's methode in het algemeen juist is, maar hij sluit zich ook geheel aan bij de beschouwingen van onzen Haarlemmer over de methode van gieten, in Holland toegepast. Ook Dr. Zedler erkent, dat de Donaten en de andere Hollandsche drukken zijn tot stand gekomen met behulp van koperen gravures, looden matrijzen en den handgietvorm en dat de lettergieter, die de Costeriaansche typen vervaardigde, zijn kunst niet kan hebben ontleend aan de Mainzer drukkers, hetzij | |
[pagina 149]
| |
Gutenberg of Schöffer, en dat dus de vinding van het lettergieten hier in Holland, onafhankelijk van Mainz moet zijn gedaan. Maar de bibliothecaris van Wiesbaden geeft Mr. Enschedé nog meer toe. Hij erkent, dat eerst nu het bericht van de Keulsche kroniek in zijn ware beteekenis, in het volle licht voor den dag komt. Niet alleen, dat de Hollandsche uitvinding geheel onafhankelijk is van de Duitsche, maar omgekeerd is juist deze uit de Hollandsche voortgekomen. De Hollandsche Donaat heeft inderdaad Gutenberg op het denkbeeld gebracht op zijn beurt een Donaat met losse, gegoten letter te drukken. Moet men daaruit de gevolgtrekking maken, dat niet Gutenberg, maar Coster de uitvinder van de lettergieterij en daarmede van de boekdrukkunst is? Dr. Zedler beantwoordt deze vraag ontkennend. De waarheid ligt volgens hem in het midden. De lettergieterij is een Hollandsche uitvinding; zij is door Gutenberg overgenomen. Maar deze methode had geen toekomst. Gutenberg zag dat in en vond weldra den gietvorm uit, waardoor in één tempo de letter kon worden gegoten. Toen eerst, en vooral nadat Schöffer de techniek nog zeer belangrijk had verbeterd door de uitvinding van den stalen stempel en de koperen matrijs, kon de boekdrukkunst op zoo groote schaal worden uitgeoefend, dat het gedrukte boek meer en meer het geschreven kon verdringen en vervangen. Niet van Haarlem, maar van Mainz uit heeft dan ook de nieuwe kunst de wereld veroverd. Hebben wij ons thans bij dit resultaat neer te leggen, of liever, hebben wij ons als Nederlanders daarover te verheugen? Staat alles nu vast? Daarvan ben ik nog niet overtuigd. Men versta mij wel. De onderzoekingen van Mr. Enschedé en Dr. Zedler zijn van zeer groote beteekenis. Vooral de studiën van Mr. Enschedé kunnen niet hoog genoeg worden geschat. Vermoedelijk is zelden door een boekje van nog geen honderd bladzijden zooveel en zoo verrassend licht geworpen op een oud vraagstuk, dat, naar wij meenden, aan alle kanten nauwkeurig en meer dan dat was bekeken en onderzocht. Geheel nieuwe | |
[pagina 150]
| |
banen zijn het, waarop Mr. Enschedé het onderzoek heeft geleid, paden, waarop Dr. Zedler hem thans ijverig is gevolgd. Nu eerst weten wij nauwkeurig, waarin eigenlijk de uitvinding der boekdrukkunst bestond; nu eerst ligt de methode én van Coster én van Gutenberg helder en klaar voor ons; nu eerst kunnen wij in onzen geest de lettergieterij en drukkerij van Coster en van Gutenberg binnengaan; nu eerst zien wij de uitvinders aan het werk. De beteekenis van Mr. Enschedé's boek is dan ook die van een nieuw feit in de geschiedenis van deze kwestie; het zal een even grooten en misschien nog grooteren invloed hebben dan de Costerlegende van Van der Linde. Laurenz Janz Coster, door Van der Linde van zijn voetstuk gestooten, wordt er door Mr. Enschedé weer op verheven. Maar hier zeggen wij te veel. Wat wij zoo even neerschreven is strikt genomen niet waar. Coster wordt door Mr. Enschedé niet weer op zijn voetstuk gezet. Want het is natuurlijk - alleen de technische zijde van de kwestie had hij te onderzoeken - dat deze Haarlemmer - wij wezen er reeds op - nergens voor zijn geboorteplaats in het krijt treedt, nooit voor Coster de eer van de groote uitvinding vindiceert. Waar hij van Costeriana spreekt, bedoelt hij blijkbaar in het algemeen het oude anonyme Hollandsche drukwerk, maar minder de producten van de drukkerij van Coster. Maar overigens spreekt hij in navolging van de Keulsche kroniek van Hollandsche Donaten, van de Hollandsche uitvinding. Wij moeten echter verder gaan. Het zal noodig zijn Mr. Enschedé's gevolgtrekkingen te verbinden aan de Haarlemsche traditie. Dat is door hem terecht niet geschied; van Haarlem en van Coster hoort men in zijn betoog niet. Het is echter ondenkbaar, dat hij deze traditie geheel ter zijde zou willen schuiven. Dat is m.i. dan ook onmogelijk. Het bericht der Keulsche kroniek moet worden vastgekoppeld aan de Haarlemsche traditie en Coster moet de drukker zijn der Hollandsche Donaten. Is nu wat wij van Coster weten, in overeenstemming met wat nu Enschedé wil aange- | |
[pagina 151]
| |
nomen hebben? Wij wezen er boven op, dat, aangezien Coster in 1436 als volwassen man optreedt, er geen bezwaar bestaat om te veronderstellen, dat hij omstreeks 1440 Donaten kan hebben gedrukt. Maar meer dan een veronderstelling is het toch niet. De zaak wordt er voor Coster niet aannemelijker door, nu wij de drukkunst van Gutenberg ongeveer vijf jaren moeten vervroegen. Dr. Zedlers gelukkige ontdekking gaf ons een Gutenbergdruk van 1447 in handen; de Parijsche Donaat moet nog vroeger worden gesteld; het begin van Gutenberg's optreden als drukker zal dus ongeveer 1445 zijn te stellen. Wie weet, wat een nauwgezet onderzoek in allerlei hoekjes en gaatjes van onze groote openbare en bijzondere bibliotheken nog kan opleveren! Wellicht blijkt het dan ten slotte, dat de ons nog altijd onbekende kunst, die Gutenberg in 1440 eenige jaren lang te Straatsburg had uitgeoefend, wezenlijk de drukkunst is geweest. Maar dan zou Coster vrijwel in den hoek worden gedrukt. In ieder geval blijkt het uit Dr. Zedler's vondst, dat het onderzoek nog lang niet behoeft te worden gesloten. Dat maakt ons wel wat huiverig Mr. Enschedé in al zijn conclusiën te volgen. Wij danken hem ongetwijfeld veel, zeer veel, de kennis van de gietmethode der Mainzer en Hollandsche drukken. Er is echter één punt, dat nog niet volkomen is opgehelderd, het verband, dat er tusschen beide noodwendig moet bestaan, wil men Holland, (d.i. Haarlem en Coster) de eer geven, die Mr. Enschedé voor hen opeischt. Deze geleerde wijst wel op punten van overeenkomst, maar het alles afdoende bewijs, dat de wijze van werken, om het concreet te zeggen, de gietmethode van Gutenberg uit Holland afkomstig moet zijn, is niet door hem geleverd. Het is toch niet in te zien, waarom een ingenieus man, als Gutenberg ongetwijfeld was, niet zelf dit procédé heeft kunnen uitvinden. Van eenige betrekking van Gutenberg met Holland is ons niets bekend; wij weten, waar Gutenberg heeft gewoond; maar dat hij ooit in Holland zou zijn geweest, is ons geheel onbekend. En wanneer men wil aannemen, dat Gutenberg niet door | |
[pagina 152]
| |
het kennismaken met de methode, maar alleen door het zien van een Donaat de kunst heeft uitgevonden, dan is zijn recht op de uitvinding tevens gehandhaafd. Dan moest hij immers de in Holland gebruikelijke methode opnieuw zelf reconstrueeren en zelf de technische zwarigheden overwinnen. Dat is het juist, wat men de uitvinding noemt. Zie ik goed, dan berust de traditie van Gutenberg's afhankelijkheid van de Hollandsche uitvinding nog steeds op het gezag der Keulsche Kroniek. Kenden wij deze mededeeling niet, er zou niet aan verwantschap tusschen Mainz en Haarlem worden gedacht. Er blijft nog vrij wat te doen over, voordat Coster weer geheel vast op zijn voetstuk staat. Mr. Enschedé heeft hoogst belangrijke gezichtspunten geopend; het geheele vraagstuk is omgezet; een hoogst gewichtig onderdeel is naar het ons voorkomt, afdoende behandeld. Er is evenwel meer. Er blijven nog meer onderzoekingen over. Laat ons ten slotte een paar punten mogen noemen. Een grondig onderzoek zal thans moeten worden ingesteld naar den ouderdom der Donaten; hun chronologische volgorde moet worden onderzocht, opdat kan blijken, of het mogelijk is sommige van deze oude drukken belangrijk vóór die van na 1458 te plaatsen. Eerst dan zal men met zekerheid kunnen vaststellen, of Coster inderdaad ongeveer 1440 Donaten kan hebben gedrukt. Een andere vraag, die moet worden beantwoord, is deze. Men weet, dat de oude drukkers hun lettertypen vervaardigden naar het model van de geschreven letters van het handschrift, dat zij vóór zich hadden. Welnu, zijn ergens in Holland, te Haarlem of elders, handschriften voor den dag gekomen, waarvan de lettervorm ten voorbeeld heeft gestrekt voor die der Costeriana? Voor zoover ik weet, nog niet, daar zulk een onderzoek nog nimmer is ingesteld. In die richting zal echter ongetwijfeld moeten worden gezocht. Kon men b.v. bewijzen, dat Coster of wie dan ook Hollandsche, liefst Haarlemsche manuscripten van tusschen 1430 en 1440 tot model heeft genomen, dan zou daarin een belangrijke steun voor | |
[pagina 153]
| |
Coster's aanspraken zijn gevonden. Zoo is er nog meer te onderzoeken. Wanneer van Oosten de Bruyn in zijn geschiedenis van HaarlemGa naar voetnoot1) over het vraagstuk der boekdrukkunst komt te spreken, zegt hij: ‘Nauwlijks is er eene stoffe, en daar zijn in den ganschen omtrek der Historien geene voorvallen, welken meer pennen stomp gemaakt, en meer geschriften, ja, geheele boek-deelen, in de waereld geholpen hebben, dan de twist over de geboorte-plaats, en den eersten uitvinder deezer konst: maar jammer is 't, dat, door zoo veel schrijvers, en door zoo vele verstanden, als zich hier aan hebben afgeslooft, de waarheid der gebeurtenissen meer verduisterd, en verward, dan opgehelderd, en van het onwaare onderscheiden is geworden: zoodat elkeen, die de moeite genomen, en 't geduld gehad heeft, van de meeste der schrijveren over deze stoffe te doorleezen, (ik zonder alleen uit het verhaal van onzen grooten Junius, en den Lauwer-krans van Petrus Scriverius) zich moet beklaagen, dat hij, omtrend d' uitvinding der Boekdruk-konst, veel onzekerder is, als voor hij begon te leezen’. Mag ik hopen, dat de welwillende lezer een gunstiger oordeel velt over mijn uiteenzetting van den tegenwoordigen stand van het oude vraagstuk Mainz of Haarlem? Ben ik evenwel toch niet aan het noodlot ontkomen, dat naar van Oosten de Bruyn drukt op allen, die over de uitvinding der boekdrukkunst hebben geschreven, dan sta hier tot verduidelijking nog mijn conclusie, dat de kwestie nog niet is uitgemaakt, maar dat de kansen voor Haarlem belangrijk gunstiger staan dan eenige jaren geleden. |
|