Ontmoeting. Jaargang 16
(1962-1963)– [tijdschrift] Ontmoeting– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Anton Lam
| |
I.Men heeft wel eens de drie figuren die tussen de wereldoorlogen in onze Nederlandse literatuur de toon aangaven, van elkaar trachten te onderscheiden door Marsman te karakteriseren als dichter, du Perron als schrijver en ter Braak als criticus, en daar zit iets in. Marsman heeft zich ook aan essays en zelfs aan een roman gewaagd, toch bleef hij typisch een dichter; in zijn essays, maar zeker in zijn roman. E. du Perron publiceerde tientallen gedichten, die echter voor alles één ding duidelijk maken, nl. dat hun auteur in wezen een proza-schrijver is. Menno ter Braak heeft bij mijn weten zich nooit aan een gedicht bezondigd; wel echter schreef hij twee romans en een toneelstuk, die echter op de rand van de mislukking zweven, omdat de kracht van ter Braak nu juist niet lag in de literaire verbeelding, maar in de critische stellingname, in het intellectueel gevecht van ‘man tegen man’. Hij voerde dit gevecht zelfs met zoveel hartstocht dat er lieden waren die beweerden dat Menno ter Afbraak alleen maar - o foei! - negatieve bedoelingen had met zijn geschrijf: een literaire terrorist, die het alleen maar met zichzelf eens was, en daarom met een boosaardig genoegen iedereen die hem voor de voeten liep, tegen de grond sloeg. Misschien dat een vluchtig bladeren in zijn critieken nog wel steun verleent aan dit misverstand, maar hij die zich serieus met het werk van Menno ter Braak inlaat ontdekt spoedig (en dat is het nu juist wat deze auteur zo boeiend en zo menselijk maakt) dat Menno ter Braak eigenlijk niets anders doet dan | |
[pagina 170]
| |
in anderen zichzelf, althans een gehaat alter ego bestrijden, en dat zijn werk dus een voortdurende poging is tot zelfbevrijding. Hij is op zoek naar zichzelf, naar de kern van zijn persoonlijkheid en hij ontdekt dat het Christendom hem daarbij in de weg zit. Het belemmert hem niet alleen in zijn bewegingen, maar het is zelfs bezig zijn persoonlijkheid uit te vlakken. Daar hebt u de reden van die felle, in het begin zelfs krampachtige manier van schrijven: hij wil zijn intellect zo scherpen, zo strijdbaar maken, dat hij daarmee alle belemmeringen en omklemmingen kan stukdenken. De tegenstander interesseert hem alleen dàn wanneer hij in die ander een stuk van zichzelf ontdekt, van dat zelf waarmee hij wil afrekenen, of een deel van zijn christelijk verleden, dat hij van zich af wil schudden. En dat is dus een ander opvallend verschil tussen Menno ter Braak en E. du Perron. Du Perron was al van huis uit een vrije, door geen dogma of conventie geknevelde persoonlijkheid. Vandaar dat zijn schrijvers-activiteit, ondanks de felle toon die ook hij vaak wist aan te slaan, op ons meer de indruk maakt van een cultureel tijdverdrijf dan van een innerlijke noodzaak. Voor ter Braak was schrijven een vorm van strijden, een acte van zelfbevrijding. Hoe rationeel en objectief zijn betoogtrant ook moge zijn, de aanleiding, de inzet tot het betoog was immer strikt individueel en subjectief. Niet de persoon levert ons het oeuvre, maar omgekeerd levert het werk ons de persoon, de volledige mens. Deze strijd om zelfbevrijding en zelfverwerkelijking is niet één aspect van de figuur Menno ter Braak, maar hèt centrale motief, de enige sleutel die past op deze gecompliceerde persoonlijkheid. En wat hij bestrijden en ontwapenen wil in en om zichzelf is niet onder meer, maar alleen en uitsluitend het Christendom. Ieder boek, ieder artikel zelfs, is een fase, een moment in deze strijd. ‘Afscheid van Domineesland’ noemt hij het bundeltje opstellen dat hij in 1931 publiceert. Met dit afscheid is hij zijn leven lang bezig geweest. Hij ontdekte nl. dat de klei van dit domineesland nog overal aan zijn klompen zat, en het scheen hem toe dat hij de lucht ervan zo diep had ingeademd dat hij zijn longen nooit meer zuiver kon krijgen. Afscheid nemen is wat anders dan een deur achter je dichttrekken. Maar dit gevecht om los te komen van Domineesland heeft zijn plaats bepaald in onze letterkunde, en zijn profiel scherp getekend. Zonder dit gevecht zou hij òf geen òf een heel andere plaats hebben ingenomen.
‘De onverbiddelijke erfelijkheid bestemde mij, bijna, tot dominee’, schreef hij in de inleiding tot genoemd boekje. Zijn familie was nl. bij uitstek een predikantenfamilie. ‘Voor mijn prille jeugd was de dominee het symbool van het hogere leven, waarover met eerbied gesproken diende te worden’. | |
[pagina 171]
| |
Weliswaar werd die eerbied al vroeg doorkruist door een lichte twijfel, of liever door een zekere geïrriteerdheid. ‘Ik ergerde mij over zijn uiterlijk, over de ridicule combinatie van half-deftige kledingstukken, die zijn uniform uitmaakten, maar ik zag veel volwassen mensen ernstig luisteren en begreep dat het een hoogst ernstig geval was, dat het minderwaardig was, aan zulke kleine uiterlijkheden te hechten’. En wat van de dominee gold dat gold nog veel sterker voor Jezus. Jezus werd voor hem een soort super-dominee. Enerzijds voelde hij een geheimzinnige eerbied en bewondering voor Jezus, anderzijds wekte deze dominee-in-deovertreffende-trap zijn afkeer en zijn verzet op. ‘Ik had het land aan Jezus, om zijn domineesachtige wijze van reageren; maar ik was ook bang voor zijn geheimzinnige goedheid, zijn mysterieuze relaties met God, waarover de dominee zo welingelicht sprak of hij er meer van wist.’ In zijn Gymnasium-jaren ging hij met een vriend iedere Zondagmorgen in en buiten de stad dominees beluisteren van allerlei kerken en richtingen. ‘Wel moet ons een sterke drift naar het Hogere bezeten hebben, dat wij het klokgebeier niet als gewoonlijk in ons bed beluisterden.’ Dit is meer dan een ironische opmerking! Als hij van het Gymnasium komt, kiest hij, alweer ‘bijna’ theologie als studievak, want hij was er toen, op die leeftijd dus, nog steeds vurig van overtuigd dat er zoiets als het Hogere of het Diepere bestond, en dat een theoloog de enige was die ons hierover deskundig kon informeren. Doch ook toen bleek zijn afkeer minstens zo sterk te zijn als zijn bewondering; het idee dat hij op een kansel en in toga gestoken zou staan bidden vond hij zo lachwekkend dat hij toch maar zich voor een andere studie liet inschrijven, nl. geschiedenis. Wel werd hij lid van de vrijzinnige studentenvereniging en als domineeserfenis droeg hij met zich mee een diepe eerbied voor klassieke kunst en wijsbegeerte en ‘een zuiver aanstellerige bewondering voor grote geesten als Vincent van Gogh’. Alleen wist hij nog steeds niet wat dat ‘Hogere’ waarover de dominee de mond vol had, nu precies inhield.
Ik wil nu een poging wagen het godsdienstig-geestelijk milieu te beschrijven waaruit Menno ter Braak is voortgekomen, zodat vandaaruit iets meer licht valt op het type Christendom dat hij aangehangen en bestreden heeft. Nu levert dit niet zo veel moeilijkheden op, omdat hij nogal scheutig is met mededelingen hieromtrent. Daaruit blijkt dat hij is opgegroeid in de sfeer van de nogal liberale vrijzinnigheid, die thans in de boekjes ‘de moderne richting’ wordt genoemd, en die haar grote bloeitijd beleefde in de tweede helft van de vorige eeuw. Onder de indruk van de resultaten met name van de Natuurwetenschap verwijderde zij alles uit Bijbel, kerkleer en geloofstraditie wat niet in overeenstemming was met de FEITEN, en zo kweekte zij een religiositeit, waarin het Koninkrijk | |
[pagina 172]
| |
Gods een ander woord was voor Vooruitgang, en waarin Jezus vrijwel niet anders deed dan de mensen aanporren vooral het Goede te doen en naar het Hogere te streven... Ter Braak werd zelfs op catechisatie voorgehouden dat deze Jezus niet eens een historische figuur was, maar een mythe, een hellenistisch-alexandrijnse mysterie-god. Menno ter Braak heeft dit Christendom als een integrale vertolking van het Christendom beschouwd, in ieder geval als de hoogst-ontwikkelde vorm van Christendom, vandaar (?) dat hij zich nooit serieus heeft verdiept in de geloofsinhoud van bijv. de orthodoxe christen. Ik schrijf dit niet neer, omdat ik uit ben op een goedkoop succesje, maar wel omdat ik vind dat wij er recht op hebben te weten welk beeld van Christendom hij voor ogen had als hij het, in zijn vroegere en in zijn latere geschriften heeft over het Christendom. Welnu, het is dit oud-liberale protestantisme dat hij van huis uit heeft meegekregen en dat hij later van zich probeerde af te schudden. Toen hij nl. ontdekte dat altijd wanneer het leven vraagt om een daad, om een avontuur dat leidt tot zelfontdekking en zelfbevestiging, de christen komt aandraven met zijn gewijde symbolen, en ons verwijst naar het Eeuwige en het Verhevene, dat we weliswaar nooit bereiken, maar waarnaar we wel kunnen opstreven. Die religiositeit is dus in feite een vlucht voor de werkelijkheid, maar in plaats van eerlijk te erkennen dat hij het gewone leven doodgewoon niet áán kan, zegt de christen dat dit gewone leven eigenlijk maar banaal is en oninteressant, en dat wij dienen te zoeken naar een Hoger leven en naar een Diepere Werkelijkheid. Met andere woorden: deze onmacht wordt in het christendom omgezet in een schone leugen, en deze leugen, deze vervalsing wordt ons bovendien aangeprezen als het eigenlijke levensgeheim, als een specialiteit voor geestelijke fijnproevers. Want het christendom suggereert immers dat daarginds, in die verheven sfeer, die zich natuurlijk niet laat omschrijven, maar die je moet aanvoelen (of niet, maar dan ben je toch wel een ontzettende prolurk), de zin van het leven zich aan ons zal ontvouwen.
Deze christelijkheid is voor hem nu niets anders dan geestelijke onzindelijkheid, een verraad aan de persoonlijkheid, en een belediging van het gewone aardse leven. Maar deze onzindelijkheid treft hij niet alleen aan bij hen die als christenen te boek staan, nee, hij signaleert haar overal, ook in vormen en onder vlaggen die niets met het officiële christendom hebben uit te staan, bijv. in de literatuur en in de wetenschap. Zo wordt zijn werk een groot en hartstochtelijk protest tegen deze gecamoufleerde onmacht, tegen de halfzachtheid, ‘het symbool van geestelijke zelfverheffing zonder aanvaardbare reden’. Hij bestrijdt het christendom niet alleen omdat er naar zijn zeggen geen zeldzamer ding is dan doodgewone geestelijke zindelijkheid, en in geen geval als propagandist voor de Dageraad, maar wel en in de allereerste plaats om- | |
[pagina 173]
| |
dat hij zichzelf de dupe voelt van dit christelijk verraad aan de persoonlijkheid. Daarom is zijn schrijven strijden, het is een strijd om zelfbevrijding, een doorstoten naar de kern van de persoonlijkheid. Dat die strijd zo lang duurde, dat die zelfbevrijding zich zo moeizaam voltrok, hangt innig samen met de vrijzinnigheid van zijn domineesland, die uitgesproken ondogmatisch was en zich dus niet rationeel liet overmeesteren. Dit christendom was veel meer een aangekweekte habitus, een stukje gevoelsbesmetting. Ter Braak merkte tot zijn ergernis dat hij het nog met zich mee droeg, toen hij er officieel allang mee gebroken had. Hij schrijft niet voor niets in de inleiding tot ‘Afscheid van Domineesland’ over de ‘dominee die ik geweest ben, en misschien ten deele nog ben’ (!) en even later merkt hij op dat zijn strijd tegen het christendom een struggle for life mag heten, ‘de intellectuele eindstrijd tussen de dominee en de domineeshater in mij’. Hij schrijft dat omstreeks 1930. In 1937, toen hij zijn laatste grote boek schreef, ‘Van oude en nieuwe christenen’ was die eindstrijd nog volop aan de gang, al was het front verschoven van zijn eigen innerlijke ‘chaos’ naar de Europese cultuur. | |
II.Toen E. du Perron zijn roman ‘Het land van herkomst’ had gepubliceerd noemde Menno ter Braak dit boek een verdediging van de menselijke waardigheid tegen de menselijke aanstellerij. Dit zinnetje zou nog veel meer op ter Braak zèlf van toepassing zijn: zijn gehele werk is hiermee kort maar raak getypeerd. Tegen de aanstellerij, die typisch christelijke ondeugd, die hij ook in vele on-christelijke vormen en figuren tegenkwam, schreef en streed hij, ook in de twee belangrijkste boeken uit deze periode: ‘Politicus zonder partij’ en ‘Van oude en nieuwe christenen’. En de menselijke waardigheid werd zijn criterium, zijn hoogst persoonlijke waarheid tegenover de christelijke leugen; een waarheid die hij echter niet beleed als een dogma, maar hanteerde als een programma. In de tijd vóór hij deze boeken schreef had hij ‘pathologisch veel’ van Nietzsche verwerkt en door deze lectuur vond hij zichzelf terug ‘als iemand, die een nuance, een kleine, maar beslissende nuance veranderd was’, iemand die zeker was van zijn eigen pro's en zijn eigen contra's. Ik zal mij nu vooral met deze twee boeken bezighouden en laat het veel eerder verschenen ‘Carnaval der burgers’ buiten beschouwing. Het is een noodzakelijk moment geweest in de ontwikkeling van het denken van ter Braak, maar het boek is, naar zijn eigen (latere) conclusie opgebouwd op een verkeerd alternatief, nl. op de tegenstelling dichter/burger: ‘God herleefde heimelijk in de “dichter” en zijn duivel vermomde zich even modern als “burger”, terwijl hun “strijd” om de menselijke “ziel” met de naam “carnaval” werd ge- | |
[pagina 174]
| |
doopt. Het kwam niet in mij op, dat ik aldus nog God diende en de mammon; mijn aandacht was geconcentreerd op de beteugeling van de chaos in mij; dat mijn christelijk pessimisme mij daarbij nog een kool stoofde, ontging mij voorlopig’. In zijn latere werk daagt hij ook de dichter voor de rechtbank van de menselijke persoonlijkheid, en aan het ‘Demasqué der schoonheid’ dat dàn volgt, ontkomt zelfs Joost van den Vondel niet, laat staan vele mindere en latere goden. In zijn interview met 's Gravesande onderstreepte hij nog eens met nadruk dat het hem niet ging om Vondel als taalvirtuoos maar om Vondel als persoonlijkheid. Dat was het enige wat hem boeide, de persoonlijkheid, daar zocht hij naar en als hij dan alleen maar halfzachtheid of virtuositeit vond, dan uitte hij zijn teleurstelling op een verbitterde en verbeten manier. ‘Zijn volle aandacht richtte hij op het laatste substraat der persoonlijkheid, niet op deszelfs attributen’, getuigde Anton van Duinkerken (in het boekje ‘Menno ter Braak’, dat de uitgever aan de verschijning van zijn ‘Verzameld Werk’ deed voorafgaan). Zelf zegt hij dat hij alleen maar geïnteresseerd is in ‘het tweede gezicht’; ‘Talrijke op het eerste gezicht interessante physionomieën blijken echter bij nadere beschouwing geleende maskers voor banale burgers’. In deze twee boekenGa naar voetnoot1) neemt hij de kunstenaars en de intellectuelen onder schot, die ieder op een eigen manier meedoen met de christelijke ondeugd van de aanstellerij. De dichter die geen eerlijk handwerksman meer wil zijn, maar suggereert dat hij iets heel bijzonders is, dat hij behoort tot een elite-groep, tot de club der zeer geprivilegieerden, omdat hij... gedichten schrijft. Hij doet alsof hij dikwijls vertoeft in een andere, een hogere wereld dan waarin wij dagelijks vertoeven, en hij laat duidelijk voelen dat zoiets waarachtig niet voor Jan en alleman is weggelegd. Vroeger zat hij in één gilde met de zadelmaker, toen leverde hij eerlijk werk, nu heeft hij een geestelijke hiërarchie geschapen, omdat hij ‘meer’ wil zijn dan de anderen. Het is doodgewoon een ‘struggle for highlife’, maar zo gebrand is hij erop de plaats aan de top van zijn zelfgeschapen hiërarchie te behouden, dat hij hiervoor alle middelen te baat neemt en zijn hele leven vaak niet anders is dan een toneelspeler, iemand die de rol speelt van de ingewijde, van de man van de Geest en van andere Verheven Dingen. Deze maskers worden afgerukt, deze houding wordt als gewichtigdoenerij en als aanstellerij aan de kaak gesteld. | |
[pagina 175]
| |
Menno ter Braak schrijft ‘tegen de geest: d.i. tegen ieder gebaar dat te vroeg “naar boven” wijst, tegen iedere ernst, die de humor te vroeg heeft afgezworen, tegen ieder gewicht, dat de lichtheid van het amusement te vroeg heeft miskend. Tegen de geest, d.i. tegen de laatste “geestelijke” rechtvaardiging van de “burger” door de “dichters”, tegen iedere “wereld achter de dingen”, in welke verkapte vorm ook, waarover de kunstenaar en de wijsgeer ons, elk op zijn manier, suggestieve sprookjes vertellen, tegen het schijndecorum, waarmee wij nog altijd onze stand tegenover onze medezoogdieren willen ophouden.’ En wat voor de dichters geldt, geldt eigenlijk op dezelfde wijze voor de intellectuelen, de mensen van de ‘Wetenschap’. Want in Holland telt een intellectueel als een wezen van een hoger orde dan bijv. een havenarbeider. Hij is immers, net als de dichter, een man van de Geest. Hij gelooft weliswaar niet in de goddelijke poëzie, in de poésie pure, maar het rijk des geestes heeft vele kloosters, en één daarvan, en bepaald niet de kleinste, heeft de intellectueel voor zijn orde veroverd. Want hij ‘gelooft’ in zijn wetenschap, of liever nog in één of andere wetenschappelijke kerkvader, in een meester, die een aantal ontdekkingen heeft gedaan, en wiens uitspraken daardoor een gewijd en canoniek gezag hebben verkregen. Als voorbeeld kiest hij Freud. Hij kan veel in Freud waarderen, want Freud is een zindelijk denker, hij heeft geen aangedikte stijl, een afkeer van filosofen, een voorliefde voor wat ter Braak noemt ‘de biologie des geestes’ en een koude verachting voor de infantiele illusies van het Christendom. Maar de ellende is allereerst dat Freud zelf in zijn wetenschap ging geloven, waardoor hij er dus iets christelijks van ging maken (‘Wir glauben daran, dass es der wissenschaftlichen Arbeit möglich ist, etwas über die Realität der Welt zu erfahren’), en vervolgens dat zijn schitterende vondsten thans het gezag hebben bij zijn volgelingen van onfeilbare waarheden. ‘De verachter van de godsdienstnarcose en het wijsgerenidioom zag ik op de knieën liggen voor het afgodsbeeld Wetenschap, en erger, voor zijn eigen termen-complex, de psycho-analyse’. Zijn leerlingen beschouwen Freud als een soort godsdienststichter, en hun vakgeleerdheid houdt niets anders in dan het zich met hartstocht en wellust ingraven in de Freudiaanse dogmatiek. Zij plegen de hypocrisie der epigonen. Zij menen dat zij pas dàn wat ‘zijn’ ten opzichte van hun medemensen, als zij veel en ernstig weten te goochelen met de Freudiaanse vaktermen en handwoorden.
Deze geestelijke zelfverheffing, die ontstaan is in Domineesland, maar waaraan politici, kunstenaars en filosofen even hardnekkig meedoen als priesters en dominees, moet toch een oorzaak, een motief hebben? Als hij hierover nadenkt, vindt ter Braak een antwoord dat zo voor de hand ligt dat het hem bijna overrompelt: het is een kwestie van eigenbelang! Die vervalsing van de zaak, die hiërarchie van de geest, die wereld achter | |
[pagina 176]
| |
de dingen, die opgepoetste elite-beseffen, men gelooft er niet in omdat men de realiteit ervan ervaart, maar domweg omdat men dit alles nodig heeft. Als je met het leven zelf niet uit de voeten kunt, omdat je niets anders bent dan een banale burger, maar je weigert op één hoop geharkt te worden met andere burgers, met andere nullen, dan schep je jezelf een diepzinnige wereld van de geest en hoe volmaakter je de rol van ingewijde acteert, hoe beter je menselijke meerwaarde, je geestelijk overwicht aan de dag treedt. Is het wonder dat allerlei lieden zo fanatiek hun geestelijke wereld verdedigen? Wat zou er van hen overblijven als wij eens zouden besluiten het voortaan zonder de geest te doen? ‘Wat zou er dan overblijven van de predikanten en de pastoors, van de philosophenschimmel en het humanistisch-pacifistisch-ethicisme, zelfs van de romantiek en het onsterflijk heimwee, dat wij volgens platonische traditie met ons meedragen?’ M.a.w. ook en juist het Christendom, de haard van deze infectie, de school waar wij geleerd hebben de zaak te vervalsen en het leven te vernevelen, is dus in feite niets anders dan een kwestie van dood ordinair eigenbelang. Dit is het Aha-Erlebnis geweest in het leven van ter Braak.
Om alle misverstand te voorkomen: Menno ter Braak strijdt niet tegen de geest, maar tegen de mens die de geest misbruikt. Hij wil de geest niet afschaffen, maar juist redden uit de handen van hen die de geest misbruiken in dienst van de zelfverheffing van de mens, van hen die met de hemel gaan dwepen, omdat zij met de aarde overhoop liggen. Menno ter Braak wil de geest niets anders dan geest, dan koele ratio laten zijn. ‘Ik waag dus geen aanval op de geest, noch een verheerlijking van het dier. Wat ik hier in woorden heb uitgedrukt, is het belang van Reinaert, die, vertrouwend op de geest als melodie van het lichaam en op zijn lichaam als het instrument van zijn geest, door schade en schande heeft geleerd, dat men deze twee niet scheiden kan, zelfs niet tegen elkaar uitspelen kan, zonder die woorden, die uitgeblazen bijzaken, als hoofdzaken te verheffen en daarmee te laten verstenen.’ Reinaert de vos stelt hij aan ons ten voorbeeld als hij ons duidelijk maken wil hoe men de geest dient te hanteren. De listige Reinaert is iedereen de baas, zowel koning Nobel als Belijn, ‘die schaapskop van een... geestelijke’, omdat hij de enige is die van zijn geest gebruik weet te maken! Reinaert loste de spanning van dit leven niet op in twee domeinen, een banaal aards domein, en een ver daarboven uit zwevende geestelijke wereld, maar hij stelde zijn geest in dienst van zijn lichaam. Hij gaf aan de geest zijn ware, d.i. zijn biologische plaats terug. Ter Braak erkent dat hij zijn Reinaertnatuur pas laat onder het vacht var Belijn(!!!) heeft ontdekt. In zijn geestelijke periode zag hij Reinaert als een satire op zichzelf, maar nu aanvaardt hij Reinaert als de enige geestelijke realiteit, die hij volledig delen kan. Want Reinaert filosofeert niet, hij heen | |
[pagina 177]
| |
geen stand op te houden, geen godsdienst te belijden, geen ethiek. Hij gelooft niet in erfzonde, of in poésie pure, hij hoeft geen geestelijke acrobatiek uit te voeren, nee, hij hoeft alleen maar te worden wat hij is: de geest die vlees geworden is. Reinaert bedient zich van zijn geest, het is zijn soepel instinct geworden. Hij heeft hem niet nodig om er in weg te vluchten, maar hij aanvaardt hem volledig ter verwerkelijking van zichzelf, zonder hem te beschouwen als bergplaats van absolute waarheden etc. Wie over de superieure geest spreekt, die acteert volgens ter Braak het dier uit de mens weg. Ter Braak wil niet naar de apen terug, maar waarom zouden wij ons boven de apen verheven voelen? Wij dienen onze dierlijkheid te aanvaarden in de vorm van menselijkheid. Zo zoekt ter Braak in deze prachtige, door en door persoonlijke boeken naar een nieuwe mens die uit de aarde aards is, die zich daarvoor niet geneert maar er veeleer trots op is, een mens die niet gelooft in schone woorden, of in onfeilbare systemen, die zich door geen autoriteit en door geen waarheid-an-sich laat imponeren, die nergens probeert de diepzinnige uit te hangen, die niet zoekt naar de wereld ‘achter de dingen’ of naar een eeuwige idee. Dat zijn allemaal door het eigen belang opgezette geestelijke hoogstandjes, dat is allemaal aanstellerij. Ter Braak wil het concrete leven, waarin de mens zichzelf kan bevestigen en verwerkelijken, waarin hij staat voor zijn zaak en geen rechtvaardiging achteraf nodig heeft, omdat hij zijn eigen rechtvaardiging is. Zo is hij ‘zonder partij’. Hij is zijn eigen partij. Hij breekt door allerlei vervalsingen en verstarringen heen om de menselijke waardigheid te redden. ‘Honnêteté’ is het enige criterium, dat in Europa nog identiek is met menselijke waardigheid, nu de kennis en het geloof geen teken van superioriteit meer zijn, evenmin als de domheid en het ongeloof, nu noch het verlichte strijden voor de vooruitgang, noch het belemmeren van die vooruitgang door holle frasen op zichzelf meer een bewijs van morele moed mag heten. Daarom zou men toch dit onvertaalbare ‘honnête homme’ mogen vertalen met ‘fatsoenlijk mens’, want het fatsoen heeft weer iets aantrekkelijks gekregen, sedert de eens bij uitstek fatsoenlijke burger zijn verlangens projecteert op de helden van het concentratiekamp. Fatsoen klinkt thans reeds universeler dan specialisme, dan ‘l'art pour l'art’, dan geloof, dan waarde, dan objectiviteit, dan carrière, dan klassebewustzijn, dan onfatsoen, dan... fatsoen: misschien is het fatsoen van de ‘honnête homme’ onder al deze termen nog de enige herinnering aan de universele mens; aan die trotse universele mens der Renaissance, die tot opvolger van de christelijke gelovige scheen voorbestemd, en die nu begraven ligt onder het puin der vakwetenschap. | |
[pagina 178]
| |
III.Ook in het tweede deel van ‘Van oude en nieuwe christenen’ gaat Menno ter Braak het Christendom te lijf, alleen op een ander front. Het gaat nu niet meer om zijn persoonlijke problematiek, maar om het Christendom als scheppend beginsel van de Europese cultuur. Dat wil niet zeggen dat ons in dit tweede deel een nuchtere wetenschappelijke studie wordt voorgezet met veel voetnoten en citaten en met een voorzichtige conclusie aan het slot als resultaat van objectief wikken en wegen, nee, ook hier gaat het om een afrekening, meesterlijk en scherpzinnig, maar... op grond van een axioma, dat hij nergens ter discussie stelt. Dit axioma heet ‘ressentiment’, het is hem door Nietzsche aan de hand gedaan, en hij, ter Braak, laat ons nu in een aantal hartstochtelijk neergeschreven beschouwingen zien tot welke definitieve verklaringen je komt ten aanzien van onze cultuur als je van dit axioma uitgaat. Met het christelijk geloof zal hij zich nu voortaan niet meer bezig houden, dat is niet meer nodig. ‘Voor ons is het christelijk geloof geen probleem meer; wij hebben afgerekend met iedere christelijke waarheidspretentie; wij staan tegenover het Christendom als godsdienst even onverschillig () als tegenover het Boeddhisme’. Maar hij acht het een ontstellende naïveteit als we zouden menen dat we daarmee ook van onze christelijke erfenis afzijn. De leer is maar een bedroevend klein onderdeel van deze erfenis, waarmee wij allen opgescheept zitten. Je kunt het christelijk geloof een vroom bedrog noemen, je kunt het een stom toeval achten dat nu juist het Christendom Europa veroverd heeft en niet bijv. de Mithras-religie, je kunt het Nietzsche van harte nazeggen dat God dood is, maar je kunt het feit niet ontkennen dat onze cultuur rust op het christendom en christelijk is, tot in haar felste onchristelijkheid. Ja, juist hij, die met geen enkele christelijke illusie meer gemene zaak maakt, wordt zich pas echt van deze christelijke erfenis bewust. Van hieruit wordt de onderscheiding duidelijk die ter Braak gaat aanbrengen tussen het Christendom als leer en als discipline, als dril. De christelijke leer kun je bestrijden of afzweren, maar ‘de dril van voorgeslachten schudt men niet af op de wijze des poedels.’ De leer kun je beschouwen als een overwonnen standpunt, maar je zult dan toch dienen te aanvaarden dat deze leer zich heeft omgezet in een discipline, waar geen mens meer onder uitkan. Deze discipline is in onze cultuur de ijzeren, inerte, anonieme constante. Dat blijkt uit de taal die het christendom ons heeft leren spreken, het blijkt nog veel krachtiger uit de begrippen die het christendom ons heeft leren denken. Daarom zijn wij, Europeanen, willen wij onszelf niet opheffen, christenen, nieuwe paradoxale christenen, christenen zonder christendom.
De leer heeft zich dus omgezet in een discipline. Om de aard van de discipline te leren kennen zullen we dus eerst moeten weten wat de inhoud van deze | |
[pagina 179]
| |
leer was. Welnu, volgens Menno ter Braak is de hiernamaals-illusie, oftewel het onsterfelijkheidsinstinct ‘de basis van alle christelijke geloof’. Een regel verder spreekt hij over ‘haar voornaamste geloofswaarheid’. Uit dit credo is het ressentiment geboren, de wrok van de underdogs van deze wereld, vanwege de onrechtvaardige verdeling van de aardse goederen en dus vanwege de ongelijkheid van de mensen. Dit inzicht dankt hij dus aan Nietzsche: ‘Die treibende Kraft bleibt: das Ressentiment, der Volksaufstand, der Aufstand der Schlechtweggekommenen’. Het Christendom doet geen poging deze ongelijkheid, deze maatschappelijke en dus menselijke tegenstelling hier op áárde weg te werken, maar het krijgt de kleine luyden uit de oude romeinse wereld bij duizenden in zijn greep door hen de illusie te schenken van een hiernamaals, waarin alle zielen voor God gelijk zullen zijn, waarin voorgoed een einde wordt gemaakt aan het schrijnende verschil tussen de rijken en de armen, de have's en de have-nots. Dit uitzicht maakt zelfs de scherpste aardse tegenstelling dragelijk en onbelangrijk. Niet lang zal 't lijden duren; Draagt nog een poos uw kruis! Wellicht slechts weinig uren, Dan zijn wij eeuwig thuis! Dat is de kern van het christelijk geloof, de spil waarom alles draait; ‘Ik voor mij zie achter het theologisch gewoel, achter het gevarieerd spektakel van Arianen, Pelagianen, Albigenzen, wederdopers, Calvinisten, orthodoxen en ketters maar één “algemeen-christelijke” tendentie; de disciplinering van de mens tot een gelijkheidsmoraal, die eeuwen achtereen in de praktijk des levens slechts dienst moest doen om de fundamentele ongelijkheid op aarde met een beloofde zaligheid in de hemel te honoreren: bedriegelijke voorspiegeling, als men wil, door uitschrijving van een chèeque op een bank, die niet bestaat.’ Heeft Jezus dit nu werkelijk bedoeld te leren? Dit acht ter Braak een louter academische kwestie, want ten eerste is het voor hem nog altijd de vraag of Jezus wel echt geleefd heeft, maar ook al zou dat bewezen zijn, dan nog maakt de Jezus van de evangeliën allerminst de indruk van een praktisch politicus. Jezus stichtte het Christendom, maar Paulus heeft het gered. Ter Braak speelt dus Paulus tegen Jezus uit, niet zoals Buber dat deed in ‘Zwei Glaubensweisen’, maar meer in deze zin dat Paulus van een paar losse opmerkingen van Jezus een leer, een programma heeft gemaakt. ‘Paulus was even praktisch als Marx, en zoals deze laatste het socialisme “redde” van de utopisten door het met wetenschappelijke onverbiddelijkheid te garneren, zo “redde” Paulus het Christendom van Christus door... zie de paulinische brieven.’ En na hem komt Augustinus, die op deze hiernamaals-illusie een gigantisch en werkelijk àlles omvattend systeem heeft ontwikkeld, waarin de kerk en de wereld, de vorst en de onderdaan ieder hun eigen plaats en taak kregen toegewezen, alles in dienst van dit hogere doel. ‘In de school van dit tuchtreglement, waarin geen enkele handeling op zichzelf staat of voor zichzelf verantwoord wordt, maar iedere activiteit afhan- | |
[pagina 180]
| |
kelijk is van een “hogere” harmonie, is de Christen opgevoed. Het bepaalt de ethiek van de middeleeuwen zo volkomen, dat men zich kan afvragen waarom men de middeleeuwen niet liever “augustijns” dan christelijk noemt; maar men behoeft evenmin lang te zoeken om de sporen dezer discipline nog te vinden bij Erasmus of Kant; de discipline (in casu: het scheelzien naar het hiernamaals) handhaaft zich ook als de leer wordt aangevreten door de twijfel, zelfs als het fundament, de persoonlijke onsterfelijkheid ondermijnd wordt en gaat bezwijken. De discipline is oneindig veel sterker dan de leer; terwijl alles, wat tot de leer behoort, onophoudelijk in discussie wordt gebracht en daardoor de mens de schijn geeft van grote individuele beweeglijkheid en originaliteit, is de discipline langzaam, onpersoonlijk, maar hardnekkig.’ De discipline handhaaft zich en zet zich door in velerlei vormen. De leer hebben wij afgeschaft, maar het ressentiment zit ons in ons bloed, en van de gelijkheid van de zielen voor God hebben wij eeuwen lang zo verrukkelijk gedroomd, dat wij haar in vervulling willen zien gaan, ook als we allang niet meer in God geloven. Zo gaat zij bij de humanisten in vervulling in de vorm van algemene menselijkheid, bij Marx in de toekomst van de arbeiders, maar ter Braak ziet deze gelijkheidsdroom ook in vervulling gaan in het nationaal-socialisme en het Fascisme. Het Ressentiment is het grote creatieve beginsel geworden en gebleven van onze cultuur, en de gelijkheid der zielen gaat in vervulling daar waar zij democratisch luistert naar ‘algemeen kiesrecht’ en daar waar zij nationaal-socialistisch spreekt van ‘Gleichschaltung’. Voor de oude christenen is het fascisme door en door on-christelijk, maar de nieuwe christen kan het alleen maar beschouwen als weer een andere vergoeding voor de verloren hiernamaals-illusie. ‘In dit opzicht zijn liberale democratie, marxisme en fascisme even christelijk, dat zij van een fundamenteel ongelijkheidsbegrip niets weten.’
Ditzelfde geldt ook voor het begrip ‘de menselijke waardigheid’, honnêteté, de laatste en persoonlijkste waarde van Menno ter Braak. En hij spreekt eerlijk uit dat het hem moeite heeft gekost dit toe te geven. Maar toch is ook dit één van de moderne aequivalenten voor de gelijkheid, net als bijv. de leuzen van de Franse revolutie. Deze leuzen zijn op zich zo onzinnig, d.w.z. zo zeer in strijd met onze dagelijkse levenservaring, dat je hun ‘zin’ alleen maar kunt begrijpen als je uitgaat van een samenleving die bepaald wordt door de hiernamaals-illusie. Wat de honnêteté betreft: ‘Men vergist zich als men “menselijke waardigheid” voor een algemeen criterium houdt; dat is de vergissing der humanisten. Er is geen algemene menselijke waardigheid buiten het christelijk Europa om; er zijn hoogstens analogieën, en door analogieën verliest men de concreetheid van zijn begrippen, als men er een te toegeeflijk gebruik van maakt; was er niet de christelijke God geweest, die zijn gelovigen onder dwang had gehad, wij zouden niet eens weten wat “de” mens en “de” waardigheid is... voor ons!’ | |
[pagina 181]
| |
Betekent dit nu dat ter Braak alles op een grote culturele hoop schuift en niet wil weten van enig verschil tussen bijv. de Gleichschaltung van de nazi's en zijn geliefde ‘honnêteté’? Nee waarachtig niet. Hij wil voluit aanvaarden dat ook hìj een erfgenaam is van déze cultuur, en dat je ook uit het begrip ‘menselijke waardigheid’ het ressentiment niet kunt wegdenken. Maar juist door het ressentiment als ressentiment te behandelen, kun je het ook beheersen, en daarmee heb je al stelling gekozen tegen die gedrochten die zich door het ressentiment laten besturen, zonder dat zij het zelf beseffen. Bovendien zijn voor hem, tussen alle vormen van gelijkheid die in onze cultuur zijn gepresenteerd, alleen honnêteté, karakter en menselijke waardigheid de enige tekenen van bereiktheid, van werkelijke cultuur. En hiervoor zal hij dan ook tot het eind toe op de bres staan; zonder dit ‘democratisch minimum’ heeft het leven voor hem zijn waarde verloren. Hij moet niets hebben van de begripsdemocraat, die de democratie ziet als een maximum, een hoogtepunt in de geschiedenis der mensheid, (zijn voorkeur ging uit naar een ‘nieuwe elite’, hij heeft dat later in een boekje uitgewerkt) maar wel is hij er diep van overtuigd dat in deze tijd (hij schreef dit in 1937) menselijke waardigheid alleen maar gekoppeld kan worden aan democratie, want ‘in een tijd van fascisme en nationaal-socialisme heeft de democratie de waarheid aan haar zijde’. Menno ter Braak was zelfs één der weinigen die voor 1940 al inzag hoe grote gevaren ons van de kant van het nationaal-socialisme bedreigden, en toen de Duitsers ons land binnenvielen maakte hij een einde aan zijn leven, omdat hij wist dat er in het nazi-systeem voor zijn opvatting van menselijke waardigheid principieel geen plaats was. | |
IV.Er is tegen zijn visie op een verklaring van het Christendom nogal wat verzet gerezen, niet in het minst in literaire kringen. Als u niet uitsluitend op uw eigen oordeel wilt afgaan, als u weten wilt of en waarom ter Braak helemaal gelijk of helemaal ongelijk heeft (of half gelijk en half ongelijk enz.) dan verwijs ik u naar de opstellen van Anton van Duinkerken, Henri Bruning en H. Marsman. Ik heb er even over gedacht hun meningen kort samen te vatten, maar dan diende ik billijkheidshalve ook te vermelden hoe ter Braak op die verschillende opmerkingen gereageerd heeft, en dat zou een veel te lang verhaal worden. Persoonlijk vond ik zeer waardevol de opmerking van Henri Bruning (in zijn boek ‘Verworpen Christendom’) dat het ressentiment als psychologisch fenomeen helemaal niet streeft naar gelijkheid, naar het uitwissen van tegenstellingen, maar dat het een wrok is die alleen bevredigd wordt door het uitzicht op een toekomstige méérwaarde. Het ressentiment hunkert niet naar gelijk- | |
[pagina 182]
| |
heid, na de bittere ongelijkheid van het heden, maar naar een toekomst waarin de rollen omgekeerd zullen zijn. Ik wil echter niet op het werk en op de beschouwingen van ter Braak critisch ingaan, maar aan het slot een enkele opmerking plaatsen over zijn persoon. Marsman citeert in zijn boekje over ter Braak deze regels uit ‘Politicus zonder partij’: ‘Misschien ben ik zo ruw gedesillusioneerd, dat ik een overdreven wantrouwen ben gaan koesteren’, en hij acht deze bekentenis een sleutel tot het gehele boek. Ik zou er aan toe willen voegen: ook tot het verstaan van de mèns Menno ter Braak, juist in zijn strijd tegen het christendom. Ter Braak heeft zich voortdurend de dupe gevoeld van zijn Domineesland, het slachtoffer van de geestelijke ‘verlakkerij’ die daar bedreven werd. Hij heeft er nl. in geloofd tot hij, veel te laat naar zijn eigen oordeel, ontdekte dat deze voorkeur voor het hogere alleen maar op eigenbelang berustte. Het werd hem als de eigenlijke waarheid aangaande het leven aangeprezen, maar toen hij hardnekkig ging zoeken naar de kern, de pit van deze waarheid vond hij niets dan lege doppen. Zijn werk is een strijd om zelfbevrijding, maar zijn desillusie was zó groot dat het bovendien een wraakneming werd. Niet intellectuele of culturele belangstelling gaat achter zijn beschouwingen over het Christendom schuil, maar een met affect geladen afkeer en wrok. Daarom gaat het bij deze beschouwingen niet om een eindoordeel maar om een voor-oordeel. Daarom wordt er geponeerd en niet geargumenteerd, bijv. dat het geloof in het hiernamaals het eigenlijke punt is waar alles om draait in het kerkelijk credo. En als een verblufte ‘oude’ Christen, na de toch wel opzienbarende uitspraak dat Paulus van de boodschap van Jezus een leer heeft gemaakt die het ressentiment van het romeinse klootjesvolk zo enorm wist te prikkelen, vraagt hóe Paulus dat dan gepresteerd heeft, dan wordt hij afgescheept met een... ‘zie de paulinische brieven’. En toch zijn deze beschouwingen, inclusief het vooroordeel niet alleen boeiend maar veel meer nog aangrijpend, en dat niet vanwege die bepaalde hoeveelheid ‘gelijk’ (ook!!), maar omdat zij het persoonlijk getuigenis zijn van een mens die zich genoodzaakt voelde zich te bevrijden van het Christendom om aldus zijn menselijkheid te redden. |
|