jongens en het gezelschap van geleerde vrouwen, een bundel met diverse genres: poëzie, fictie en non-fictie. De laatste categorie liet nu ook duidelijk zien dat Burnier en Dessaur niet zo gescheiden bleven als aanvankelijk het geval was: haar essays gingen over literatuur, maar vaker nog over filosofie en daarmee verwante disciplines. Als geen ander verstond zij de kunst academische stof op lichtvoetige wijze te presenteren. In de jaren zeventig en tachtig volgden essay en roman elkaar op. In 1985 bundelde zij zowel haar fictionele als haar essayistische werk in twee omvangrijke boeken. Toen werd eens te meer duidelijk dat haar teksten wel te onderscheiden, maar niet te scheiden waren: de essays konden op zichzelf staan, maar ook uitstekend dienen als toelichting bij haar fictionele werk. Een complexe roman als De reis naar Kíthira (1976) bleek inzichtelijk door kennis te nemen van haar heldere essays over kenmerken van en ontwikkelingen in het (neo)platonisme. Ook haar uiteenzettingen over het denken van de psycholoog C.G. Jung leverden vruchtbare aanknopingspunten op bij de analyse van haar eigen werk.
Een belangrijk boek bracht zij onder haar meisjesnaam uit in 1982: De droom der rede, een pleidooi voor stromingen in het denken die niet berusten op een strikt logisch-rationele grondslag. Het boek geeft veel literatuurverwijzingen en heeft daardoor wetenschappelijke status, maar noch inhoudelijk, noch stilistisch is er sprake van een verschil tussen deze studie en haar essaybundels. Des te opvallender is het dat voor enkele vooraanstaande intellectuelen, met name Rudy Kousbroek (door Burnier plagerig ‘Rudy Panty’ genoemd), het juist dit boek was dat een breekpunt vormde: zij namen min of meer demonstratief afstand van Burnier en haar ‘zweverige’ overtuigingen.
Burnier raakte nog meer uit de gratie toen zij in 1986 een pamflet liet verschijnen onder de titel
Mag de dokter doden? Het was geschreven in samenwerking met haar medewerker Chris Rutenfrans en was gericht tegen de euthanasie. Met dat standpunt kreeg je in progressief
Andreas Burnier (1931-2002) in 1997 - Foto Klaas Koppe.
Nederland bepaald niet de handen op elkaar. In 1988 nam Burnier, veel vroeger dan gebruikelijk was, afscheid van de universiteit - teleurgesteld in het Nijmeegse academische klimaat en, meer in het algemeen, in het geestelijk klimaat in Nederland. Haar essaybundel
De achtste scheppingsdag (1990) werd nauwelijks opgemerkt. Zij schreef nog één roman:
De wereld is van glas (1997), waaruit duidelijk werd dat zij haar rondgang langs geestelijke stromingen had afgesloten bij het begin: haar joodse oorsprong. In de recensies van het boek werd geaccentueerd dat Burnier vooral
tegen dingen was, en niet meer vóór, zoals in de jaren zestig.
In 2003, een jaar na Burniers vrij plotselinge dood, bracht uitgeverij Augustus een nieuwe bundeling van haar essays uit, samengesteld door Ineke van Mourik en Chris Rutenfrans, met een inleiding van laatstgenoemde. Het boek, met het aan haar debuut ontleende citaat Een gevaar dat de ziel in wil als titel, is voorbeeldig verzorgd. Het is ingedeeld naar een zevental onderwerpen, zoals ‘Mystiek en magie’ en ‘Het joodse levensgevoel’, bevat vier uitstekende interviews, een bibliografische verantwoording, een hoofdstukje met ‘Verder lezen in Burnier’ en een personenregister, waaruit blijkt dat (inderdaad) Plato en Jung het vaakst in haar non-fictie worden genoemd. De droom der rede is niet opgenomen, vermoedelijk vanwege de omvang - het boek telt nu al meer dan 500 pagina's - ofwel om de scheiding tussen publicaties van Dessaur en Burnier te handhaven.