| |
| |
| |
Ed Leeflang (° 1930) - Foto David Samyn.
| |
| |
| |
Van de vergankelijkheid en het verzet daartegen
De verzen van Ed Leeflang
Kees van 't Hof
werd geboren in 1935 te Rotterdam. Is docent Nederlands. Publiceerde in het tijdschrift ‘Bzzlletin’ artikelen over o.m. A. Roland Holst, Cees Nooteboom en Bernlef. Daarnaast schreef hij artikelen over moderne Nederlandse literatuur in o.m. het ‘Kritisch Literatuur Lexicon’ en ‘Ons Erfdeel’.
Adres: Koninginnelaan 69, NL-2281 HC Rijswijk
Wanneer in 1979 de debuutbundel van Ed Leeflang op de markt komt, krijgt deze meteen veel bijval. Als in 1983 de derde druk verschijnt, zijn er inmiddels al twee bundels bij gekomen: Bewoond als ik ben (1981) en Op Pennewips plek (1982). Deze succesvolle start deelt Leeflang met Jan Eijkelboom, die in dezelfde tijd debuteerde. In de media gepresenteerd als échte vijftigers, komen beide debuten op een tijdstip waarin de overheersende rol van de dichters, die voortkwamen uit de Beweging van Vijftig langzamerhand was uitgespeeld. De verkoopcijfers leken aan te geven dat de lezers blij waren met de terugkeer naar een poëzie die meer wilde aansluiten bij figuren als Bloem en Vasalis. Na het experiment en de erop volgende jaren, waarin het onder meer ging om de verhouding tussen taal en werkelijkheid, had het er alle schijn van dat er nu een terugkeer plaats vond naar meer herkenbaarheid en vooral verstaanbaarheid.
Dit alles is een bekend verhaal, maar je kunt je afvragen of het allemaal klopte. In de eerste bundel van Leeflang werd je als lezer bijvoorbeeld geconfronteerd met zoveel natuurbeelden en verwijzingen naar al te particuliere situaties, dat er bijna een nieuw hermetisme dreigde. Zelf noemt de dichter dit ‘doorzichtige complexiteit’. Nu, na iets meer dan 20 jaar, is de auteur 70 jaar geworden en om dit heugelijke feit te vieren, verschijnt onder de naam Sleutelbos een eigen keuze uit de inmiddels 7 bundels.
Wat direct opvalt is het feit dat er duchtig is geschrapt. Als we alleen naar de hoeveelheid kijken, blijven er maar iets meer dan 80 gedichten over, wat neerkomt op minder dan 30%. Dat betekent dat Leeflang bij de samenstelling van deze verzameling een strenge norm hanteerde. Als we ervan uitgaan dat hier volgens hem zijn sterkste gedichten zijn vertegenwoordigd, lijkt me dat een goed uitgangspunt om het aldus door de dichter als definitief gepresenteerde
| |
| |
beeld te vergelijken met het tot nu toe gegroeide beeld van zijn poëzie en de uitgangspunten, die daar volgens eigen zeggen aan ten grondslag lagen.
| |
Tegen de botte doodsdrift
Het openingsgedicht ‘Stilleven’ lijkt een opsomming van voorwerpen die ‘in een zwijgzame zondagmorgen’ op tafel liggen. Ze zijn vervaardigd door
niet meer kunnen warden getroost,
toegesproken of gestreeld
Die zijn dus herinnering geworden, alleen nog voortlevend in hun werk. Als zodanig lijkt me dat een mooi begin van een verzameling overgebleven verzen. In de laatste regels is sprake van krokussen, die nog niet bloeien, maar dat misschien nog wel gaan doen ‘tegen de botte doodsdrift in’. Dat laatste zet volgens mij ook meteen de toon voor wat volgt: vergankelijkheid en het verzet ertegen. Na meer biografisch lijkende verzen over ouders en de bij de vader vooral genoemde grimmige houding tegenover het onvermijdelijke einde, volgt ‘Kortenhoef’. In de laatste strofe daarvan, wordt op treffende wijze een zelfbeeld opgeroepen, dat denk ik, net als de genoemde gedichten, voldoet aan de eerder geformuleerde wens tot verstaanbaarheid. Het gaat om het geleefde leven, dat ondanks alles wil worden verteld. Het lijkt opnieuw een grondtoon, een thema, dat al aan het begin van de bundel geformuleerd wordt.
Bij nadere beschouwing klopt dat ook in de autobiografische verzen die volgen. Zo gaat het bijvoorbeeld in wat resteert van de eerste twee bundels onder meer over het ‘te alleen’ zijn en over rampzalige herinneringen aan een huis, waarnaar toch heimwee bestaat (in het gedicht ‘Bij Zijpe’). Bovendien is er sprake van hoop die nooit uitkwam en van ‘Oud verdriet’.
Hierbij horen natuurlijk ook die verzen waarin het gaat over het kind, dat ‘loopt in een land // zonder goed en kwaad’, dat niet spelen kan, dat
| |
| |
Wat opvalt is de strakheid; de heldere vorm van de meeste verzen die de dichter gekozen heeft. Kennelijk was dit een belangrijk criterium bij de schifting. Daarnaast lijkt de nadruk te liggen op verzen waarin de lezer een directe toegang krijgt tot war wil worden meegedeeld uit het geleefde leven. De neiging om uitsluitend via veel landschap en war daarin leeft en groeit iets te vertellen over het menselijk bestaan, lijkt in Sleutelbos ook minder overheersend dan ze in de afzonderlijke bundels was. Veel van wat ik hierboven een bijna hermetisme noemde, is daardoor vervallen in dit eerste gedeelte en dat is niet alleen winst, maar voldoet ook meer aan het eerder vermelde uitgangspunt van de herkenbaarheid. Dat er naast deze elementen vaak iets moraliserends kleefde aan het werk, wordt door de keuze zeker niet weggepoetst. Zo lees je bijvoorbeeld in de over gebleven gedichten uit Op Pennewips plek: ‘Beheersing van spelling en ontleding/ maakt niet harmonisch’ en ergens anders:
laat het voor hun wankelen,
het door huisvrouwen goedgekeurde
wereldbeeld, dat zoveel vormkracht
van de aarde en fijnvertakt geluk
door onnieuwsgierigheid weet uit
| |
Chaos in een vorm
Het valt op dat er uit de gekozen onderwijsgedichten vrijwel altijd respect spreekt, in elk geval wordt er nooit een hard oordeel gegeven. Dat geldt zowel degenen vóór als in de klas. Er is sprake van mededogen met een nog jonge onderwijzeres die het zwaar te verduren heeft met haar leerlingen. Dat blijkt uit de regels:
ze kosten jeugd, schoonheid, tijd,
ze proppen haar handen vol
met draden van hun levenslot.
Zoveel werkkracht had ze niet besteld,
zoveel inzet maakt haar ziel kapot.
Zo ontstaat er een beeld dat iedereen die met onderwijs te maken heeft, niet vreemd zal zijn. En dat laatste maakt de eerder genoemde pretentie van herkenbaarheid nog duidelijker waar, die Leeflang 20 jaar geleden al had.
Uit deze ‘school’-gedichten komt nogal eens een tegenstelling naar voren tussen kennis en leven. Het moraliserende element komt hier weer om de hoek kijken. Je moet uitkijken niet te onnatuurlijk te leven en niet te bang zijn
| |
| |
voor chaos. Regels kunnen immers optreden als te grote beperkingen voor een zekere ordeloze vrijheid die het menselijk bestaan nu eenmaal kenmerken.
In het laatste gedeelte van het lange gedicht ‘Bezoek aan het vrachtschip’, dat gehandhaafd is, wordt dat laatste als volgt onder woorden gebracht: ‘Maar het is vrijheid, rottend, groot en ongericht/ Nooit wil ik anders’ en ‘Ik zoek een laatste westers rijm. Het zal zijn mussen./ De ordeloze onzin die ze gaan verkopen.’
Het leven moet je niet te veel door wetten laten inperken, maar aan de andere kant moet de poëzie zo goed mogelijk van vorm zijn. Hoewel het hier over het algemeen gaat over zogenaamde vrije verzen, zijn samenbindende elementen als klankherhaling, natuurlijk klinkend ritme en het verantwoord gebruik van de vaak jambische versvoet sterker aanwezig dan in de afzonderlijke bundels. Beheersing van de vorm blijkt steeds duidelijker een belangrijk criterium bij het samenstellen van deze keuze.
| |
Ieder gaat zijn goddelijke gang
Dat komt ook tot uiting in een gedicht als ‘De vondst’. In alle apart verschenen bundels viel mij altijd op hoeveel vogels, planten en landschap in de gedichten figureerden, ik duidde het al eerder aan. Hun overvloedigheid werkte soms eerder versluierend dan verhelderend voor het begrip. In dit vers en vele andere, die gehandhaafd zijn, wordt er echter een duidelijk verband gelegd tussen het dierlijk en menselijk leven. Op deze manier vormen de gebruikte beelden samen niet alleen een autonome wereld, maar worden ze tegelijk tot symbolen die voor de lezer meer verstaanbaar zal zijn. Ook hier speelt de dood overigens weer een rol, als thema beheerst hij mede de bundel.
Hiertegenover staat de bijna blinde levenswil, die aan Schopenhauer doet denken. Neem de volgende regels uit ‘Van niemands hand’, een gedicht dat oorspronkelijk in de bundel Late zwemmer voorkwam:
De balsemien klaart het in één seizoen,
smijt met het zaad. Daarom alleen
was het te doen, ongeacht wie
Deze tegenstelling vormt één van de belangrijkste thema's in Sleutelbos. Het vers werkt dan als een sleutel op het gepresenteerde werk. De compositie, ontstaan door veel weg laten, vertoont dus vanaf het begin een duidelijke eenheid, waarin bijna alle onderdelen gelden als elkaar verduidelijkende elementen.
Er blijven gedichten gehandhaafd, die hierin op het eerste gezicht minder of helemaal niet passen. Leeflang heeft altijd een voorkeur gehad voor het spelen
| |
| |
met woorden en klanken; het rollebollen met de taal. Een voorbeeld daarvan vormt ‘Naamkundige’ dat uit de bundel Lierenman afkomstig is; ‘Jukke, Helle, Neeke, Ruis’ zo gaat het door met de meest bizarre namen. Dat het hier opgenomen is, lijkt me goed omdat ook dat facet van dit dichterschap wordt getoond. lets anders ligt het ten aanzien van enkele gedichten, die de hiervoor genoemde duidelijkheid ontberen en toch zijn uitverkoren, maar ze zijn gelukkig veruit in de minderheid. Omdat ook de meer polemisch getinte elementen tot een enkel vers beperkt blijven, wordt het geheel minder tijdgebonden. Het is overigens bekend dat Leeflang gelukkig is met de huidige situatie, waarin van alles naast elkaar mogelijk is. Dat bleek immers al uit zijn reactie op het werk van Tellegen in ‘de Volkskrant’ van 27 november 1992: ‘Het Grote Recept bestaat niet meer. leder gaat zijn goddelijke gang.’ En ‘Sedert de bevrijdende ideeën van de Vijftigers is een associatieve, metaforische poëzie eerder normaal dan uitzonderlijk.’ Welnu, vol metaforen is dit werk, maar hun betekenis is, als gezegd, duidelijker geworden. Dankzij deze selectie beschikken we nu over vele sleutels.
Nieuw is het natuurlijk niet, maar morele bekommernis, een pleidooi voor het minder kunstmatige leven en ten slotte de tijdelijkheid en het verzet daartegen blijken eens te meer de hoofdthema's van deze poëzie, die boven alles troostrijk is en niet meer weg te denken uit de Nederlandstalige dichtkunst.
ed leeflang, Sleutelbos, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1999, 105 p. |
|
|