| |
| |
| |
Rascha Peper (° 1949) - Foto Sjaak Ramakers.
| |
| |
| |
Onbedwingbare passies
De romans en verhalen van Rascha Peper
Daan Cartens
werd geboren in Delft in 1958. Studeerde geschiedenis en Nederlands aan de R.U. Leiden. Cultureel journalist. Secretaris PEN-Nederland. Thans gastconservator Letterkundig Museum, Den Haag. Publiceerde verhalen, gedichten en essays. Recente publicaties: ‘De droefheid van mannen’ (verhalen, 1994), ‘Der Augenmensch Cees Nooteboom’ (1995).
Adres: Graafseweg 3,
NL-6512 BM Nijmegen
Rascha Peper (Driebergen, °1949, pseudoniem van Jenny Strijland) debuteerde in 1990 met De Waterdame, een bundel met negen psychologisch goed uitgewerkte verhalen. Uit de grote verschillen qua karakter, levensloop en drijfveren tussen de hoofdpersonen van die verhalen bleek al direct dat Pepers voorkeur uitging naar het authentiek verbeelde verhaal, boven het autobiografisch herschikken van voor veel lezers herkenbare details. Haar eerste roman, Oesters (1991) over de liefde tussen een jonge studente en een veel oudere kunsthandelaar, vertoont overduidelijk wel autobiografische verwijzingen, maar die zijn zo bedekt opgenomen in de ontwikkeling van het verhaal over de uiteindelijk spaak lopende verhouding tussen de twee in leeftijd zeer verschillende geliefden, dat niemand die roman uit nieuwsgierigheid naar Pepers eigen jonge jaren zal uitlezen.
Uit de daaropvolgende novellenbundel Oefeningen in manhaftigheid (1992) bleek eens te meer de grote schrijfvaardigheid van Rascha Peper. ‘Een Siciliaanse lekkernij’ is een twaalfde eeuws liefdesverhaal over de verhouding tussen de jonge monnik Filippo Bernardi van Assisi en Henricus, de zoon van Barbarossa, die op het punt staat te trouwen met Constantia van Sicilië. Het verhaal gaat over het verschil in temperament tussen beide jongelieden en over de wereldse verwachtingen die de keizerszoon koestert en de religieuze twijfels die het leven van de jonge monnik beheersen. ‘Als ik me voorstel hoe zijn leven is, begrijp ik zijn onverschilligheid voor filosofische zaken wel. Wat moet een koning die optrekt tegen opstandige steden met Aristoteles?’ (p. 98). Gedetailleerd en met kennis van zaken beschrijft Peper het historische decor en de gebeurtenissen, maar haar grootste kracht schuilt toch in karaktertekening, in de psychologische verbeelding. Heel gemakkelijk verplaatst zij zich in mannen en vrouwen, in excentriekelingen, door-
| |
| |
sneefiguren of opscheppers. Het is de precieze toon en het juiste detail dat illustreert hoe gewoon, briljant of gek een verhaalfiguur is.
De jonge monnik in ‘Een Siciliaanse lekkernij’ is een onzekere, gevoelige jongeman die zich vertrouwd voelt in het kloostermilieu, maar zich in gezelschap van anderen geen raad weet. Hij twijfelt aan het godsbewijs van Anselmus van Canterbury: ‘Als ge niet gelooft, zult ge niet begrijpen.’ Waar de jonge monnik Filippo wel of niet in kan geloven, is niet zozeer een theologisch onderbouwd Godsbewijs, hij gelooft vooral niet in wat hij ziet en meemaakt. Het leven (een kortstondige, door het moment afgedwongen verhouding met de keizerszoon) wint het van de leer en wat dat betekent, blijft voor Filippo onduidelijk. Hij kan alleen, achteraf, in een geschrift voorzichtig naar de zin en betekenis raden. ‘Dit geschrift is me vertrouwd geworden en ik merk dat het bitterste deel van mijn spijt met de inkt mee in het perkament getrokken lijkt. Ik voel me soms of ik gebiecht heb en absolutie verkregen.’ (pp. 100-101).
Geert Bertolet Bokslag, hoofdpersoon van de novelle ‘Het slapeloos uur van de nacht’, doet door zijn naam denken aan Bordewijk en de kliniek waarvan hij directeur-geneesheer is, wordt beschreven in een kille, zakelijke taal. De inrichting is strak en symmetrisch, de patiënten zijn ‘gevallen’ die meedogenloos en zonder tegenspraak worden behandeld, de directeurgeneesheer is bars en lijkt verstoken van gevoelens. Líjkt, want de manke Bokslag is een psychisch getourmenteerde man, die zijn beheersing geleidelijk verliest als de mooie, jonge, tuberculeuze Mathilde Vroom in zijn instituut komt kuren. Hij bedwelmt haar met een medicijn, slaapt met haar, maar na die daad wordt zij wakker en zijn de rollen omgedraaid. Zij voelt zich psychologisch de baas over Bokslag. Als hij haar niet onmiddellijk genezen verklaart, zal zij het gebeurde in de openbaarheid brengen. Er rest Bokslag niets anders dan nog eens, maar nu fataal, in te grijpen. In deze novelle weet Peper door elk detail de spanning op te voeren en wordt het geheel, het grote gebouw, de wereld van jaloezie en medelijden van de patiënten, geleidelijk teruggebracht tot een sadistisch universum, een gevecht tussen een geraffineerde mindere en een gepassioneerde meerdere. Het schild van de beheersing breekt dan al gauw: ‘De stilte in de kamer werd onwezenlijk. Hij vermeed naar het hoofd te kijken dat nog zulke duidelijke sporen droeg en dacht na over hoe het anders gekund had, beter.’ (p. 142).
| |
Schrijven tegen de dood
In tegenstelling tot collega-auteurs als Nelleke Noordervliet, Margriet de Moor of Connie Palmen, trad Rascha Peper tijdens de eerste jaren van haar publiceren nauwelijks in de openbaarheid. Ze gaf zelden interviews. Ze had zeker een trouw en stabiel lezerspubliek en de critici reageerden waarderend,
| |
| |
maar nooit opvallend lovend op haar vroegste werk. Met de romans Rico's vleugels (1993) en Russisch blauw (1995) veranderde dat. Beide omvangrijke boeken werden enthousiast onthaald. De eigen, gepassioneerde verhaalwereld van Peper werd herkend, haar publiek groeide gestaag en hoewel ze nooit werd genomineerd voor de short-list van één van de grote, literaire publieksprijzen, kreeg ze in 1996 wel de Multatuliprijs van de stad Amsterdam voor Russisch blauw. In de interviews die nu ook gingen verschijnen, liet Rascha Peper zich liever serieus uit over haar métier, dan en detail over haar persoonlijk leven. Toch maakte Peper, die aan het eind van de jaren zestig Nederlands studeerde aan de Universiteit van Amsterdam, geen geheim van haar aanleiding om te gaan schrijven. Na een ernstige, levensbedreigende ziekte, voelde zij zich doordrongen van de gedachte ‘dat het zomaar afgelopen kan zijn. Als je met je neus op de sterfelijkheid wordt gedrukt, ga je je automatisch afvragen wat je nog zou willen in je leven. Ik wist dat ik mijn schrijftalent niet braak wilde laten liggen. (...) De essentie van schrijven is schrijven tegen de dood. Je schrijft om te blijven bestaan. Kennelijk gaat daar voor mij een therapeutische werking van uit.’ (interview uit 1996 met Elisabeth Lockhorn, nog niet gebundeld).
Dat sterfelijkheidsidee wordt in Rico's vleugels op een bijzondere manier uitgewerkt. Het puissant rijke, excentrieke echtpaar Rochèl-Rondee heeft jaren op de Filippijnen gewoond en daar een kostbare, ongeëvenaarde schelpencollectie opgebouwd. Omdat het klimaat op de Filippijnen te gevaarlijk wordt, keren zij terug naar Nederland. In een oude villa aan de Noordzeekust koestert dit kinderloos gebleven echtpaar nog één keer hun collectie, voordat deze aan een museum wordt overgedragen. De inhoud van de verhuisdozen wordt uit- en dan weer zorgvuldig ingepakt, alle beschrijvingen worden gecontroleerd, de museumconservator wordt duchtig aan de tand gevoeld omtrent zijn bedoelingen en uiteindelijk lijkt niets een definitieve overdracht in de weg te staan. Rascha Peper heeft dan al op haar sublieme, achteloze manier genoeg details verstrekt om de naderende catastrofe aannemelijk te maken. Het leven van het bejaarde koppel is mislukt, het huwelijk is nooit geconsumeerd, want Eduard heeft een voorkeur voor jonge jongens, reden waarom hij ook uit de diplomatieke dienst is verdwenen. Vanaf dat moment heeft het echtpaar Rochèl zich met een onbedwingbare passie op het verzamelen gestort, maar nu het moment van afstand doen is genaderd, raakt de man doordrongen van de zinloosheid van hun handelen. Dat gevoel wordt versterkt door de komst van de brutale veertien jaar jonge Rico Gabrieli, die zogenaamd als hulpje moet assisteren bij de werkzaamheden. Eduard Rochèl raakt volkomen verslingerd aan de ongeschoolde, eigenlijk goedhartige jongen, die zich bruusk en onhandig alle aandacht van de man laat welgevallen. Als Cecile Rochèl naar haar zieke zus in het buitenland
| |
| |
wordt geroepen, verliest haar man zijn beheersing. Hij wil niet alleen kijken en luisteren naar Rico, hij wil meer. De jongen die zich in het nauw voelt gedreven, reageert als een getergd roofdier. Aan het einde van de roman gaan alle illusies, en ook de collectie, letterlijk in rook op: ‘Ernst Bol (de conservator) begreep weinig van passie en zeker niet van het soort passie dat voorbijgaat aan verzamelen, bezitten, conserveren; dat alles verteert en alles wegmaait wat voor de voeten komt en uiteindelijk haar vervulling alleen maar kan vinden in vernietiging, opheffing, dood.’ (p. 238).
Rico's vleugels is een roman over een onstilbaar verlangen naar geluk dat voor het grijpen ligt, maar nooit gerealiseerd kan worden. De vrouw ziet in haar schelpencollectie alles vertegenwoordigd wat haar leven nog zin geeft: status, aanzien, de sublimatie van haar eigen kinderloosheid. De jongen is blij met de aandacht en de (financiële) attenties van de man, een koestering die hij in zijn eigen zelfkantmilieu moet ontberen. De man beseft dat hij in weerwil van alle rijkdom en bezit volstrekt alleen is. Eén glimlach, één hand op zijn knie van de jonge Rico is hem meer waard dan alle miljoenen op de bank. Peper heeft het dramatische verhaal beeldend opgetekend en psychologisch volkomen aanvaardbaar uitgewerkt, ondanks het misschien wat larmoyant overkomende einde. De dialogen die ze haar hoofdpersonen in de mond legt, zijn uitstekend. Op een realistische, uitweidende manier situeert ze haar verschillende verhaalpersonages, opgesloten binnen de grenzen van hun eigen belevingswereld.
| |
In de krant gelezen
Aan veel verhalen of romans van Rascha Peper gaat een krantenbericht, of historisch feit vooraf. De anekdotische kern van Rico's vleugels was gebaseerd op een bericht in NRC-Handelsblad over een rijk Frans echtpaar, dat zijn schelpencollectie aan een Nederlands museum schonk. De kennis die de schrijfster over de mysterieuze schelpenwereld opdeed, is op een onnadrukkelijke manier geïntegreerd in de verhaallijn van de roman. In Russisch blauw is de jonge historicus Lex Grol, drager van de bloedziekte hemofilie, al vanaf zijn vroege jeugd gefascineerd door de moord op de tsaristische Romanov-familie. Hij heeft een nooit gepubliceerde roman en gedichten over die met veel geheimen omgeven familie geschreven en daarna het onderwerp uit zijn hoofd verbannen, maar als een vriend hem vraagt om voor een encyclopedisch lemma de meest recente literatuur over tsaar Nicolaas, zijn vrouw en hun kinderen en de bigotte raadgever Raspoetin samen te vatten, raakt Grol opnieuw begeesterd. Hij zet zijn eigen bestaan op het spel: ‘Hij is negenentwintig intussen, mislukt als leraar, zonder baan, zonder huis, zonder vrouw, maar hij heeft een besluit genomen: het is tijd voor een afrekening, een vertaling van dromerij in wetenschap.’ (pp. 21-22).
| |
| |
Gedreven en tot het uiterste gefixeerd volgt hij een dwaalspoor over de verwantschap tussen de Romanovs en zijn eigen, van moederszijde uit Rusland afkomstige familie. Al gauw weet hij het zeker: natuurlijk moet er Romanov-bloed door zijn aderen stromen! Uiteindelijk denkt hij uit die fantasie, die gekoesterde dagdroom een wetenschappelijke waarheid te kunnen destilleren, maar zijn eigen moeder brengt hem schuchter terug naar de barre realiteit. Zijn ideeën zijn op foute vooronderstellingen gefundeerd. Hij, die op zoek was naar de waarheid achter het Romanov-verhaal, wordt geconfronteerd met de onverwachte feiten over zijn eigen afkomst. ‘Hij huilde voor vroeger en nu, voor eens en voor altijd, verrekening en voorschot tegelijk. Hij huilde om het kind dat hij geweest was en de man die hij geworden was. (..) Om weefsels, gesponnen door het vacuüm van de tijd heen en nu in één haal verscheurd. Om alles wat dierbaar en vertrouwd was geweest en nu vreemd en afzijdig geworden.’ (p. 254). Met verve heeft Peper de beide familiegeschiedenissen vervlochten. Hoewel zij erg veel details van het Romanov-verhaal gebruikt die niet altijd even functioneel zijn, is zij in Russisch blauw wederom geslaagd in het verbeelden van de passie van haar hoofdpersoon. Tegen beter weten in volgt hij hardnekkig zijn eigen spoor. Lex Grol is een beetje wereldvreemd, gevoelig voor sociale en maatschappelijke verschillen, maar vooral aandoenlijk en pathetisch en die laatste eigenschap - hij kan niet anders, ‘omdat hij nu eenmaal pathetisch was’ - weet Rascha Peper indringend weer te geven.
Een Spaans hondje (1998) is gebaseerd op een krantenartikel over zandkastelenbouwers en een ander bericht over een merkwaardige uitgetreden monnik die in de buurt van Madrid een bouwwerk wil creëren dat tot aan de hemel moet reiken. De opnieuw omvangrijke roman illustreert hoe Peper te werk gaat in haar romans, waarin het eerder om het vakkundig uitgewerkte verhaal, om de vertelling gaat, dan om opzienbarende, of verrassende ideeën. De drie broers Clarijs staan aan het graf van hun moeder. Hun vader, de beroemde architect Walter Clarijs is al lang dood. De oudste zoon Victor wilde in zijn vaders voetsporen treden, maar hij mislukte. Hij werd slechts architect van folies, van bizarre bouwwerken, de liefhebberij van excentrieke lieden. Om zijn geld te verdienen moest hij, vernederend genoeg, boekhouder worden in het bedrijf van zijn broer Jasper. Deze is het prototype van de gehaaide zakenman die met zijn SandArt-projecten veel geld verdient en constant glorieert temidden van zijn vriendinnen, secretaresses en managers. De derde broer Felix is een geniale gek, hij is geobsedeerd door getallenreeksen en wiskundige spelletjes en zijn gestoorde taalgebruik, veroorzaakt door het Gilles de la Tourette-syndroom, wordt door zijn nuchtere vriendin enigszins onder controle gehouden. Al aan het begin van de roman leest Victor in de krant het bericht over de bouwende monnik in Spanje. ‘Hij las,
| |
| |
hij begreep wat hij las en toch was het alsof de krant verslag deed van een werkelijkheid waar hij part noch deel aan had.’ (p. 13). Vervolgens vertelt Peper op de van haar bekende evenwichtige manier het familieverhaal. Ze gaat in op de onderlinge verhoudingen, ze buit voorvallen handig uit en de lezer ziet temidden van zijn familieleden Victor vooral als een wat tobberige man, die liever denkt en dagdroomt, dan handelt. Dan verdwijnt hij plotseling. Iedereen is bang voor een fatale daad, want Victor blijkt al eerder zwaar depressief te zijn geweest. Jasper sust zijn geweten door voortdurend vreemd te gaan, Felix slikt kalmerende middelen en is voor niemand te begrijpen. De ontknoping is op zand gebouwd. In het tweede deel van Het Spaanse hondje bezoeken Felix en zijn vriendin Spanje. In de Sierra Nevada zien ze in de buurt van een reusachtig, uit zand opgebouwde kathedraal Knak, het hondje van Victor lopen. De vermiste broer blijkt zich van de wereld te hebben afgekeerd, hij is in complete afzondering de monnik gaan helpen bij zijn levenswerk. Een toevallig gelezen krantenberichtje is zijn dagelijkse realiteit, zijn werkelijkheidsbeleving geworden.
Zo samengevat is het verhaal van Het Spaanse hondje wat bizar en ook gezocht. Maar de kern van Pepers vierde roman schuilt niet in de spannende ontknoping, maar in de manier waarop zij de gebeurtenissen aannemelijk kan maken. Het zijn wederom de sfeerbeschrijvingen, de uitgekiende dialogen, de van het ‘normale’ leven afwijkende en gepassioneerde personen, die de roman zo hevig kleuren. In een boek van ruim driehonderd pagina's blijft het bijzonder dat bij herlezing blijkt hoe functioneel alle gegevens zijn, terwijl Peper heel gewiekst de indruk wekt dat het haar alleen om dat spannende verhaal te doen is.
| |
Met huid en haar
In Dooi, de vrij korte roman, die in het najaar van 1999 verscheen en waarvan binnen enkele maanden twintigduizend exemplaren werden verkocht, heeft Rascha Peper alle onnadrukkelijkheid laten varen en bezwijkt het toch al magere verhaal onder een loodzware symboliek en hogere uitlegkunde, die haaks staat op haar andere werk. Een bijna zestig jarige vertaler zit vastgevroren in het IJsselmeer. Hij heet, veelbetekenend, Ruben Saarloos, zijn schip de Harnasman. Deze Iezegrim wordt gebeld door een onbekende en wordt, terwijl de dooi inzet, drie keer bezocht door een roodharig meisje, dat zich uitgeeft voor iemand die later al lang gestorven blijkt te zijn. De norse man wordt vriendelijker, zijn harnas breekt, het meisje weet hem te raken. Elke vergelijking, elk voorval wordt behalve verbeeld ook nog eens uitgelegd: ‘De dooi had hem verweekt en overdreven sensibel gemaakt, maar uiteindelijk nam diezelfde dooi hem in bescherming tegen zichzelf.’ (p. 98). Saarloos ziet als hij eenmaal weer veilig aan de wal is zijn hoop en illusies als sneeuw
| |
| |
voor de zon verdwijnen, om in het woordgebruik van het boek te blijven, maar of hij nu gehallucineerd heeft, of het slachtoffer is geworden van een gemene grap van de schaatster, doet er niet edit toe. De roman Dooi is een spanningsloze symbolenpirouette, een hopelijk kortstondige surplace van een getalenteerd schrijfster.
In tien jaar tijd heeft Rascha Peper een naar onderwerpen en uitwerking bijzonder oeuvre opgebouwd. Arjan Peters kwalificeerde haar vroege verhalen in de Volkskrant nog als ‘lieve mevrouwerig’ en ‘halfzacht’, maar hij geeft zich na lezing van Rico's vleugels geheel gewonnen. Elsbeth Etty prees in NRC-Handelsblad het vermogen van Peper om in haar romans ‘hartstocht te benoemen’ en ‘te raken aan dat geheimzinnige complex van driften’. Het adjectief ‘meeslepend’ dat Etty gebruikt om Rico's vleugels te typeren, keert in elke kritiek op alle romans van Peper terug. De vaardigheid waarmee zij de ongebruikelijke zielenroerselen en de passies van haar hoofdpersonen beschrijft, wordt door veel critici geroemd. Haar stilistische nauwgezetheid zien sommige scribenten als ‘braaf’ en ‘secuur’, maar doorgaans wordt haar gedegen aanpak geprezen. Dooi zorgde voor een scheiding van de kritische geesten. Aleid Truijens noemde de meest recente roman van Peper een ‘goed getimmerd scheepje’, Jeroen Vullings prees in Vrij Nederland de ‘ingetogen’ roman, die bij hem ‘meer emotioneel effect’ sorteerde dan haar vorige romans, die werden bepaald door ‘destructieve hartstochten en grote obsessies.’ Maar in Het Parool schreef Daniëlle Serdijn dat ‘Dooi kunst wil zijn, terwijl het liedje er ronduit voor uitkomt dat het kitsch is.’ De meeste verhalen en romans van Rascha Peper overtuigen, omdat ze weloverwogen gecomponeerd zijn en psychologisch vaak verrassen. Peper schrijft, zo zei ze tegen Elisabeth Lockhorn om ‘verstaan te worden’, niet om met ideeën of een hoogst persoonlijke stijl te imponeren. Het zijn haar gepassioneerde verhaalfiguren die sympathie wekken bij de lezer, die haar inzet maar al te goed verstaat: ‘Ik heb bewondering voor mensen die zich met huid en haar durven overleveren aan iets dat groter is dan zijzelf, iets dat ze niet meer in de hand hebben.’
Het werk van Rascha Peper verschijnt bij uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam/Antwerpen.
|
|