Nee, ik ben het niet vergeten. Ik wou over ‘Het Nederlands als mijn tweede vaderland’ schrijven. Ik kom wel terug. Nee, niet terug. Ik ben bezig het uit te leggen.
Een paar maanden later droomde ik iets ongewoons. Ik ging hier in Nederland naar een kerkhof en vroeg naar de doodgraver.
‘Meneer, ik heb een probleem.’
‘Wat voor probleem?’ vroeg de doodgraver.
‘Ik heb een graf nodig’, zei ik.
‘Dat is geen probleem’, zei hij.
‘Maar ik heb geen lijk’.
‘Wat zei je?’, vroeg hij verbaasd.
‘Ik zei dat ik geen lijk had.’
‘En wat wil je hebben zei je?’
‘Een graf’, zei ik.
‘Voor wie?’
‘Voor mijn vader’.
‘Voor je vader? Waar is jouw vader dan?’
‘Dood. Hij is dood’, zei ik.
‘Maar waar is het lijk dan?’
‘Ik heb geen lijk’, zei ik.
Hij bleef naar me kijken, begreep me duidelijk niet.
‘Ik begrijp je niet goed. Ik weet niet precies wat je van me wilt.’
‘Een graf’, beweerde ik.
‘Hoezo een graf?’
‘Een leeg graf’, zei ik.
‘Nee, dat doen we hier in Nederland niet’, zei hij.
‘Maar misschien wilt u het aan me geven als u mijn verhaal hebt gehoord.’
‘Laat maar eens horen’, zei de doodgraver.
Ik vertelde mijn verhaal met tranen in mijn ogen.
‘Dat graf krijg je van me’, zei de man. ‘Maar pas op, dit blijft tussen ons.’
De doodgraver haalde een houweel en een schep uit de schuur en wees naar een plek achter de bomen: ‘Gauw! Schiet op!’ Ik groef een graf voor mijn vader. De man kwam met een grafsteen: ‘Deze krijg je gratis van me.’ Samen legden we de steen op het lege graf en ik hakte met Nederlandse letters de tekst ‘Akbar ebne Hasan ebne Mirza’ uit. Ik voegde ook de tekst in de Perzische jaartelling: ‘1313-1373’ toe. 's Ochtends toen ik wakker werd, schaamde ik me voor de droom. Ik durfde er met niemand over te praten. Ik huilde om mijn vader. Ik huilde om mezelf.
Haat ik die vijandige Nederlandse taal? Haat? Nee, dat woord klopt niet. Dat kan ik met gebruiken. Toch zou ik het eigenlijk moeten haten, die vreemde woorden, die taal die mijn dromen en mijn nachtmerries bepaalde.