Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdInleiding: ‘Condition Poétique’J.C. Bloem is voor mij altijd de dichter - en naderhand ook essayist - geweest van de onvervalste eenvoud, gesteund door een stilistisch (en welbewust nagestreefd) raffinement. Hij werkte, zoals èlke kunstenaar van formaat dat doet, slechts uit innerlijke noodzaak en hij had aan weinig trucages behoefte om zijn dichterschap tegenover (of in) de buitenwereld bevestigd te zien. Voor hem telde slechts één norm (die in haar essentie wel a-politiek moést zijn): de conditie van de ‘dichterlijke’ mens, en dat mag men - met een knipoog naar alle Forumianen - waarachtig wel beschouwen als het poëtische statement van een ‘vent’. In de periode, vlak voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog, vraagt Bloem zich (in zijn befaamd geworden beschouwing Over het verlangen) het volgende af: ‘Wanneer ik naga, wat het is, dat scheidt - niet den dichter van den niet-dichter, want dat is het scheppingsvermogen; niet den lettré van den voor kunst ongevoelige, want dat is de smaak - maar den dichterlijken mensch (...) van den ondichterlijken, dan geloof ik, dat dit is: het verlangen.’ Bloem geeft vervolgens grif toe dat dit wellicht een wat ongelukkig (want: al te ‘vaag’) begrip is: ‘Immers, verlangen doet ieder mensch’. Toch schroomt hij niet om naderhand tot een formulering te komen die zijn levenslange credo is gebleven (en die vele kunstenaars nadien tot voorbeeld én inspiratie heeft gediend). Hij zegt: ‘het verlangen, dat ik op het oog heb (...), is niet de ontevredenheid om een gemis, die een leven, dat overigens zoo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons (...) den anders onduldbare last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs bovenal beminnen. Zonder dit verlangen - wat ware het leven ons?’ (O.G., p. 26). Lezend in Het onzegbare geheim (de onlangs verschenen, zéér vermeerderde Verzamelde Beschouwingen) is het fascinerend om te zien hoe deze laatste vraag het uitgangspunt is gebleven van de dichter én criticus J.C. Bloem, die - zo moeten wij nu toch wel aannemen - minder ‘lui’ is gebleken, dan waarvoor hij zich (ietwat koketterend misschien) graag uitgaf. Hoe het ook zij, men kan deze rijkdom aan beschouwingen (in élke recensie of overweging zit wel een zinsnede die de incidentele aanleiding in bredere zin overstijgt) in feite alleen maar naar waarde schatten, wanneer men zich op de een of andere manier onderhevig weet aan de ‘condition poétique’. | |
Kunst ‘in beweging’Plato - men leze o.a. zijn Symposion - heeft deze drijfveer tot menswaardig en kunstzinnig leven Eroos genoemd. Ruim twee millennia later schrijft Ida Gerhardt, verwijzend naar de Eroos-rede van Socrates en de geciteerde beschouwing van J.C. Bloem (en zij doet dit vanuit herkenning en met royale lof): ‘Beide stukken getuigen, op authentieke en onaantastbare wijze, van het eeuwigheidsverlangen dat in de mens is gelegd, de goddelijke onvervuldheid | |
[pagina 425]
| |
(...) die hem vermag uit te heffen boven het toevallige, en boven de slagen van het lot’.Ga naar eind(1) Dit onstilbare verlangen is de bepalende drijfveer geweest van Bloems dichterschap. Ook het werk van anderen beoordeelde hij uiteindelijk op de vraag of zij zich - in essentie - door deze ‘goddelijke onvervuldheid’ lieten leiden. Hoewel Bloem het dichterschap van Albert Verwey (1865-1937) van de nodige kritische kanttekeningen voorziet, komt uit Het onzegbare geheim toch eens te meer diens prominente positie naar voren en de inspirerende rol die zijn tijdschrift De Beweging (1905-1919) in het literaire klimaat heeft gespeeld.Ga naar eind(2) Reeds in 1911 maakt Bloem (wiens debuutbundel Het Verlangen pas in 1921 verscheen) in een overzichtsartikel duidelijk ‘dat de Beweging voor onzen tijd een even belangrijke vernieuwing van kunst brengt, als de Nieuwe Gids in 1885 voor de toenmalige generatie’ (O.G., p. 241 e.v.). De Nieuwe Gids-beweging echter, aldus Bloem, ‘[droeg] een revolutionnair karakter, want men bouwde niet voort op het werk van het onmiddellijk voorafgaande geslacht. De Beweging daarentegen is evolutionnair’, hetgeen in de visie van J.C. Bloem impliceert dat deze kunst - op een traditiebewuste wijze en dus vanuit een noodzakelijk minimum aan historisch besef - ‘in beweging’ wil zijn, om de eenvoudige reden dat ‘stilstand in kunst achteruitgang [is]’. Men moet deze uitspraak, die van groot poëticaal belang is, tenminste in tweeërlei richting verstaan: kunst van blijvende waarde moet zowel óm- als voorúitzien. Of, zoals Bloem het in zijn latere beschouwing ‘Over Rhetorica en Poëzie’ (1920) zou definiëren: ‘Onder rhetorische poëzie in den goeden zin des woords versta ik poëzie, die zich bewust vastknoopt aan een traditie’. Vanuit dit perspectief spaart Bloem bepaalde tijdgenoten niet. Zo laat hij bijvoorbeeld, in een geestig-polemische toonzetting, de ‘schreeuwerige Querido’ de revue passeren, ‘de in zijn socialisme verdronken Adema van Scheltema’ en de ‘hoe langer hoe vervelender wordende Bastiaanse’. Het is, zo verzucht J.C. Bloem tenslotte, ‘voor hen, die een beetje verder kijken dan hun literaire neus lang is, om wanhopig te worden’. Hij doet dan ook een beroep - ‘o vroomste der vrome wenschen!’ - op de nog onbevooroordeelde lezer, ‘wiens smaak nog niet door de geprezen wanstaltigheden onzer letteren is bedorven’. J.C. Bloem (1887-1966).
Er is één lezer in het bijzonder die voor J.C. Bloem onverminderd aanspraak mag blijven maken op dit keurmerk van onbevooroordeeld kritisch vermogen: de criticus en latere hoogleraar (veel méér dan de dichter!) Albert Verwey. Bij Koninklijk Besluit van 14 november 1924 werd Verwey benoemd tot hoogleraar in de ‘Nederlandsche letterkunde, hare geschiedenis en de aesthetische critiek’ aan de universiteit van Leiden. In deze ruime leeropdracht lag een synthese besloten, die - sinds Onderwijs, Kunst(en) en Wetenschappen zo kortzichtig uit elkaar werden gehaald - waarschijnlijk definitief tot het verleden behoort. Naar aanleiding van Verwey's professoraat, dat hij van harte toejuicht, geeft Bloem een messcherpe analyse van het toenmalige onderwijskundige, artistieke en wetenschappelijke klimaat. Zo ontmaskert hij de heersende tweedeling uit die jaren van ‘wetenschappelijk’ georiënteerde ‘philologen’ enerzijds en de ‘niet-wetenschappelijke’ beoefenaren der letterkunde, de ‘aesthetici’, anderzijds als een ‘heillooze onderscheiding’. De toelichtende passage die dan volgt, zou een verfrissende aanzet kunnen zijn voor een gezamenlijke, actuele beleidsnotitie van Professor Ritzen, de huidige minister van Onderwijs, en diens staatssecretaris voor Cultuur, de heer Aad Nuis (zélf, nota bene, een voormalig literator en redelijk gevierd criticus). | |
[pagina 426]
| |
Bloem vraagt zich namelijk af, doelend op de eerder genoemde categorie van filologen (maar zijn ‘rhetorisch’ gestelde vraag dunkt mij - mutatis mutandis - evenzeer geadresseerd te kunnen worden aan de huidige generatie van verantwoordelijke politici): ‘zouden zij nooit hebben begrepen, of althans half-bewust hebben gevoeld, dat het miskennen van het leven van de taal ten slotte de grootste fout is, die een philoloog kan begaan, dat de kunst van dit leven een van de voornaamste uitingen is, en dat dus een zoodanig z.g. ‘wetenschappelijk’ iemand (...) zondigt op zijn eigen gebied?’ (O.G., p. 375). In de figuur van Verwey, in wie - aldus Bloem - ‘zoveel belezenheid, inzicht, smaak en zeggingskracht’ verenigd zijn, werd het fnuikende mechanisme van specialistisch separatisme (met alle schijngeleerde vooroordelen van dien) op vitale wijze overwonnen. | |
De ‘Europeesche’ geestWanneer de ene essayist de literairkritische activiteiten van de ander onder de loep neemt, ontstaat geleidelijk ook een soort van zelfportret, niet zozeer in persoonlijk of maatschappelijk opzicht (al spelen deze kwesties uiteraard mee), als wel vooral in poëticale zin. Dit geldt in nog sterkere mate wanneer de ene dichter - en in de figuur van J.C. Bloem zijn dichter en criticus niet van elkaar te scheiden - zich uitspreekt over het werk van andere dichters. Zo beschouwd is Het onzegbare geheim de kroniek van een gepassioneerd lezer, die zich de eigenheid van het nationale erfgoed weliswaar goed bewust is (en waarin hij met grote stelligheid dichters ‘van een overweldigende grootheid’ aanwijst als Herman Gorter en Leopold), maar die zich tegelijk - en met evenveel kennis van zaken - over de literaire landsgrenzen heen beweegt. Bloem heeft werkelijk geen paspoort nodig om wisselend af te reizen naar het Duitse taalgebied (om de bewonderde Rilke te ontmoeten bijvoorbeeld of Stefan George), de Angelsaksische literatuur (waaronder Words-worth en de hooggeschatte Yeats) of het rijk geschakeerde gebied van de Romaanse letteren (variërend van de Franse Symbolisten - met welke dichtersgeneratie hij grote affiniteit heeft - tot figuren als Dante en Leopardi). Het onzegbare geheim resulteert dan ook in een fascinerende, persoonlijke gekleurde staalkaart van de West-Europese literatuur, waarbij heden en verleden voortdurend op elkaar én op de toekomst worden betrokken. Het verfrissende is bovendien dat deze internationaal georiënteerde eruditie nergens gepaard gaat met een automatisch dédain ten opzichte van de nationale letterkunde. Elk snobisme was Bloem vreemd. In feite getuigt J.C. Bloem in al zijn beschouwingen van wat Albert Verwey - met een naderhand ietwat beladen geraakte term - ‘de Europeesche geest’ heeft genoemd. Zelf karakteriseert Bloem deze geesteshouding eenvoudig als volgt: ‘Het is (...) niets anders dan het geestelijk contact met het beste en de besten van alle landen en alle tijden, dat altijd heeft bestaan en moge bestaan blijven, en waarvan het moderne internationalisme niets dan een bleeke karikatuur is, omdat het berust op nivelleering en assimilatie (...), terwijl wat wij willen berust op eigenheid en hiërarchie’ (O.G., p. 378). | |
‘Niet van deze wereld’Om in geestelijk opzicht waardig te kunnen functioneren, hebben mensen een artistieke voorhoede nodig, die ‘de stem van het hart’ spreken laat, gevoed en geleid door kwaliteit. Het spreekt voor zich dat Bloem een dergelijke gedachtegang strijdig achtte met wat hij (in 1924) ‘de hypocrisieën van den modernen tijd’ noemt: ‘democratie, humanitarisme en de rest’. Geen enkele politieke ideologie immers is in staat een klimaat te waarborgen waarin een persoonlijk schoonheidsideaal gedijen kan. Schoonheid immers (en dit is voor Bloem veel meer dan een uitsluitend esthetisch gefundeerd begrip) is de onverbiddelijke vijand van welk collectief dan ook. Zo beschouwd heeft Bloems 19de-eeuwse maatschappijvisie - op tal van plaatsen memoreert hij weemoedig de weldadige atmosfeer van voor de Eerste Wereldoorlog - meer met Plato's ideale Staat van doen dan met het fascistische Italië van Mussolini of het Derde Rijk van Hitler. Ik kan deze stelling wellicht nog het beste verdedigen langs de weg van de paradox. Eind 1933 schrijft J.C. Bloem een uitvoerig In Memoriam voor Stefan George. De teneur van het stuk is tweeërlei: een persoonlijke aanklacht tegen ‘de huidige dorheid en laagheid’ in een ‘ontluisterde wereld’ enerzijds en een al even persoonlijk getoonzette bewondering voor ‘de wonderlijke-volmaakte lyriek’ van Stefan George anderzijds. ‘Stefan George | |
[pagina 427]
| |
was’ zo zegt Bloem, ‘en wilde niets zijn, dan: de dichter. De dichter, in zijn meest volstrekte, klassiekste verschijning: de verkondiger, om met Novalis te spreken, van “unerhörte, gewaltige, keinen sterblichen Lippen entfallene Dinge”’ (O.G., p. 49). In een naderhand door hem zelf geschrapte passage (waarvan we nu, dankzij het uitmuntende commentaar van bezorger Dr. H.T.M. van Vliet, weer kennis kunnen nemen) schrijft Bloem vervolgens: ‘Niet lang voordat Stefan George stierf, heeft de Duitsche regeering hem het lidmaatschap van de Pruisische dichters-academie op de meest vereerende wijze aangeboden, waarop George heeft gemeend te moeten bedanken (...). Het aanbod strekte de Duitsche regering evenzeer tot eer als de weigering ervan door Stefan George. Men kan een onovertrefbaar volksleider zijn. Men kan dezen, dichter zijnde, volmaakt in zijn waarde erkennen niet alleen, maar ook onvoorwaardelijk bewonderen. Ook dan blijft het feit bestaan, dat het rijk van den dichter “niet van deze wereld is”. Het “derde rijk” van Hitler is een bewonderenswaardige schepping. Maar het is toch altijd nog iets anders als “het nieuwe rijk” van Stefan George’ (O.G., p. 1020/1021). Ik citeer deze passage hier zo uitvoerig, omdat zij in recente commentaren nogal wat stof heeft doen opwaaien. Het getuigt uiteraard niet van scherp politiek inzicht om de vage contouren van Hitlers imperium ‘een bewonderenswaardige schepping’ te noemen, maar daar was het Bloem ook helemaal niet om begonnen. Een waardige ‘Staat’, zo parafraseer ik nu maar even de in onze ogen ietwat archaische ideeënwereld van J.C. Bloem, hoort haar meest uitzonderlijke kunstenaars met de meest royale lof te eren. Niet via een nivellerings-festival van materiële prijzen (zoals dat momenteel gebeurt), maar eenvoudig door hen een unieke positie toe te kennen in de rangorde van maatschappelijke geledingen. Ik ben ervan overtuigd dat het gebaar van de toenmalige Duitse regering - uiting immers van publiekelijke hommage (hoe slim, achteraf bezien, ook geprogrammeerd) - bij J.C. Bloem een gevoelige, zij het ietwat naïeve snaar heeft geraakt. Niet voor niets noemt Clara Eggink hem, in haar fraaie, meedogenvolle herinneringen, een ‘onhandigerd’ of ook wel: ‘onnozele’.Ga naar eind(3) De paradox is nog niet eens zozeer gelegen in het feit dat dictatoriale machthebbers zich op den duur natuurlijk niet de luxe kunnen permitteren van een onafhankelijke, welsprekende ‘elite’. De door Hitler verordonneerde boekverbrandingen spreken in dit verband duidelijke taal, om van erger maar te zwijgen. De meest wezenlijke paradox is gelegen in het door Bloem beleden adagium ‘niet van deze wereld’ te zijn, terwijl het ook de dichter geboden is om in en vanuit deze wereld te opereren. Bloem had beide disposities niet in huis: hij was een dichterlijk, maar onmaatschappelijk mens. Men doet Bloem - postuum - onrecht door hem van fundamentele nazi-symathieën te betichten, ook al is hij een blauwe maandag lid van de N.S.B. geweest. ‘Hij was geen reactionair’, zo schrijft Clara Eggink, geen anti-revolutionair of wat ook, zelfs al zei hij het zelf (...). Wat hij afwees, was de geest van zijn tijd’. Het onzegbare geheim is het persoonlijk doorleefde manifest van een dichter. In één van zijn zojuist gepubliceerde brieven schrijft Van Oorschot, de flamboyante uitgever: ‘Ach (...): de werkelijke dichters zijn even eenzaam en even zeldzaam, als die paar lezers, waaraan Bloem nooit iets hoefde uit te leggen, omdat ze niets vroegen, omdat ze alles al wisten, en dus ook dichters waren’.Ga naar eind(4) Eén van zijn bekendste gedichten opent Bloem met de klassiek geworden vraag: ‘Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, / Voor de rechtvaardiging van een bestaan, / In 't slecht vervullen van onnoozle plichten / Om den te karigen brode allens verdaan?’Ga naar eind(5) Het onzegbare geheim laat aan het antwoord op die vraag geen enkele poëticale twijfel meer bestaan!
Anneke Reitsma
|
|