| |
| |
| |
Hugo Verriest (1840-1922) - Foto ADVN, Antwerpen.
| |
| |
| |
Figuren die entwie en entwat waren ...
De ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ van Hugo Verriest
Jeroen Brouwers
werd geboren in 1940 in Batavia (Indonesië). Auteur van talrijke romans, verhalen, essays en polemieken. Werd onderscheiden met ondermeer de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre (1993), de Orde van de Vlaamse Leeuw ‘voor prestaties die de integratie van de Nederlanden bevorderen’ (1992) en de ‘Prix Femina Étranger’ (1995) voor ‘Rouge Décanté’, de Franse vertaling van ‘Bezonken Rood’.
Adres: redactie Ons Erfdeel
De priester Hugo Verriest (1840-1922), afkomstig uit Deerlijk, West-Vlaanderen, figureert in de naslagwerken over Nederlandstalige letteren met slechts heel summiere lemma's.
Hij behoorde tot de kring rondom Guido Gezelle, wiens ‘schitterendste leerling’ hij heette te zijn geweest op het klein-seminarie van Roeselare. Zijn hele leven is hij met ‘eene soort van Adoratio’ aan zijn professor blijven terugdenken. Hij was betrokken bij de samenstelling en publicatie van Gezelles eerste officiële verzenboek, Gedichten, gezangen en gebeden (1862).
Toen Verriest zelf als jonge leraar aan hetzelfde instituut was verbonden, telde hij er Albrecht Rodenbach (‘Vliegt de Blauwvoet, storm op zee!’) onder zijn discipelen. In deze knaap, die in 1880 op drieëntwintigjarige leeftijd overleed, een half jaar vóór Jacques Perk die amper eenentwintig zou worden, herkende Verriest ‘de Dichter, de Ziel, het Hert, de Geest, het Woord van het Herwordend Vlaanderen’.
In 1895 werd hij pastoor in het dorp Ingooigem in zijn geboortestreek. Daar vestigde zich tien jaar later ook Gezelles neef Frank Lateur, een gewezen broodbakker die bezig was uitbundige literaire roem te vergaren onder de naam Stijn Streuvels. In hem zag Verriest ‘de alles bezielende scheppingsmacht’. Hun vriendschap heeft geduurd tot de dood van de pastoor. Beider grafstenen, - die van Streuvels daterend van bijna een halve eeuw later, - bevinden zich naast elkaar tegen de zuidmuur van de parochiekerk van Ingooigem.
Deze drie namen zijn de vuurtorenlichten in de nachtelijke vergetelheid waarin Verriest anders al lang zou zijn opgeslorpt. Door het feit, dat hij prominent aanwezig is geweest in de levens van Gezelle, Rodenbach
| |
| |
en Streuvels, strijkt hun afschijnsel nog wel eens over zijn gestalte en is hij weer bij ogenblikken zichtbaar. In hun biografieën komt hij even veelvuldig voor als zij worden genoemd in de zijne. Zo komt het dat de naam Hugo Verriest nog altijd in de eerste plaats wordt geassocieerd met literatuur, al is zijn aanwezigheid daarin nooit pregnanter geweest dan die van een schim. Hij rijmde een stuk of vijftien gedichten bijeen, zeer ongelijk van kwaliteit terwijl die toch al niet boven de middelmaat uitrees, - deze poëzie is nooit afzonderlijk gebundeld, men vindt er soms een specimen van in een stoffige anthologie. En hij fabriceerde een serie woordkunstige prozaschetsen, in boekvorm bijeengebracht onder de titels Regenboog uit andere kleuren (1900) en Op wandel (1903). Romantisch-impressionistisch werk naar de mode van Tachtig, waarover de Vlaamse Tachtigers, vereend in het tijdschrift Van Nu en Straks, zich welwillend hebben uitgelaten. Prosper van Langendonck meende dat Verriests gedicht ‘De Avondstilte’ in de Nederlandse letterkunde ‘eene eereplaats mag bekleeden’, terwijl August Vermeylen in de schrijfkunt van de priester ‘levenskracht’ gewaar werd, ‘waarin ziel en wereld ruischen als eenzelfde sferenzang’.
In zijn Dagwerk voor Vlaanderen (1928) bracht Emmanuel de Bom hulde aan Van Langendonck omdat deze, door te wijzen op Verriest, de jeugd had binnengevoerd in ‘het stralende, gezonde Vlaanderen (-) waar wij, revolutionnairen, vrij en wars van ieder dogma, maar diep religieus toch in ons innigste wezen, gelijke zielen erkenden in... gehoorzame dienaars der Katholieke kerk’. Guido Gezelle en Hugo Verriest, priesters ‘die door de overheid van hun kerk vernederd en gekortwiekt werden’, personifieerden voor De Bom en zijn generatie ‘natuurlijke echtheid’ en ‘ware menschelijkheid’. Weliswaar droegen ze de pastoorsjurk, maar als men die wegdacht zag en bewonderde men uitsluitend ‘dat heerlijke reine echte Vlaamsche wezen in hen’.
Het zijn woorden waar de roest van voorbije decennia aan zit vastgekit en wat er ooit precies mee werd bedoeld, zo dit ooit al duidelijk is geweest, maakt deel uit van vervagende geschiedenis. Een heerlijk rein echt Vlaams wezen, wat mag dat voor wezen zijn geweest?
Behalve gedichten en prozaschetsen, publiceerde Verriest twee bundels Voordrachten, in 1899 en 1904. Hij genoot een legendarische faam om zijn spreekbeurten en preken, hij was een bezielende leraar, hij kon prachtig vertellen. ‘Een geniaal causeur’, volgens André Demedts in diens biografie Hugo Verriest, de levenwekker (1946), ‘de grootste, dien we in onze cultuurgeschiedenis hebben gekend’.
Verriest had maar één onderwerp: de Vlaamse Beweging. Ook al sprak hij over Gezelle en/of Rodenbach, de verhandeling kwam altijd uit op de noodzaak van Vlaanderens emancipatie en ontvoogding. ‘Dat volk moet
| |
| |
Het begin van het hoofdstuk over Gezelle in ‘Twintig Vlaamsche Koppen’ van Hugo Verriest - Foto ADVN, Antwerpen.
herleven!’ zei Verriest. Meer dan achthonderd keer heeft hij zijn toespraak gedeclameerd, men kwam, zowel in Vlaanderen als in Nederland, in drommen op zijn voordrachten af. Zo was ook Annie Salomons ooit aanwezig bij ‘een lezing van Hugo Verriest over Gezelle’. In haar Herinneringen uit de oude tijd (1957) weet ze jammer genoeg alleen te vertellen hoe blij ze was, toen juist haar haar te hebben opgestoken, zodat ze er iets bezadigder uitzag dan een kwebbelende bakvis.
Hugo Verriest, zichzelf bescheiden karakteriserend als ‘een pastor van te lande’, was een verlicht, ruimdenkend priester met een uitgesprokener politiek temperament dan zijn leermeester Gezelle. In zijn leraarstijd stichtte hij met een paar vrienden een geheim genootschap van strijdende cultuur-flaminganten, de ‘Swighenden Eede’, dat een eigen tijdschrift verspreidde: De Vlaamsche Vlagge. De journalistieke bijdragen van Verriest, onder een keur van schuilnamen, aan dit links-achtige periodiek en, later, aan het mede door hem opgerichte weekblad voor intellectuelen De Nieuwe Tijd (1896-1901), zijn nooit bestudeerd al verdienen ze het onderwerp te zijn van een wetenschappelijke dissertatie. Hier niet het gonzende ‘romantisme’, de pathetische sentimentaliteit, de stamelende naïveteit die de Vlaamse Beweging vóór 1914 zogenaamd uitsluitend zouden hebben gekenmerkt. In ieder nummer van De Nieuwe Tijd stonden vertogen, gebaseerd op statistieken en becijferingen, over sociale en economische aangelegenheden, maatschappelijke ordening en gezondheidszorg. Doel: meer vrijheid en welstand voor de arbeider en misdeelde.
| |
| |
Pastoor Verriest was een christen-democraat, zoals zijn tijdgenoot en ambtsbroeder Adolf Daens, maar aanzienlijk minder doortastend en vermetel dan deze. ‘Zuutjes, zuutjes’, placht Verriest te zeggen, - hij zou nooit een politieke partij oprichten en voor een functie in het parlement zou hij ongeschikt zijn geweest. Hij hoorde in zijn pastorie, gewikkeld in de wollen cocon van een meterslange zwarte sjaal, die de nonnen uit het Ingooigemse klooster neuriënd van liefde voor hem hadden gebreid. In de huiselijkheid van zijn amper zestienhonderd zielen tellende parochie in het achterland, daar opzettelijk weggemoffeld door zijn episcopale bazen, koesterde hij sterk socialistische sympathieën en onderhield hij openlijke vriendschappen met vooraanstaande daensisten uit de streek. Hij ijverde voor samenwerking en verdraagzaamheid tussen religieuze en politieke gezindten. Hem stond de maatschappelijke verbetering voor ogen van de in verpaupering levende kloefkappers en vlasarbeiders die hij onder zijn geestelijke hoede had. Dat volk moest zich bewust worden van de eigen kracht waarover het beschikte, het moest ontwaken en weer tot leven komen om meester te worden over zijn eigen lot. Zo werd Verriest ‘de levenwekker’, - hoe contradictoir dit epitheton ook is als bloem op de hoed van een pastoor. Hij was als nationalistische flamingant en als voorvechter voor de afschaffing van het Frans en de herinvoering van het ‘Vlaamsch’ in Vlaanderen een vooraanstaande figuur in de Vlaamse Beweging.
‘Er roert entwat, er wordt entwat, er groeit entwat in het volk van Vlaanderen’, sprak hij in 1913 voor de Vlaamse Academie. ‘Als ge mij vraagt: Blijft dat Vlaanderen ontwezend en dood? Ik antwoord U: Neen. Er roert en poert en wordt entwat in dat oud, schoon, lief West-Vlaanderen.’
In datzelfde jaar viel hem in Ingooigem vanwege zijn vijftigjarig priesterjubileum en zijn afscheid als parochieherder een luisterrijke huldiging ten deel. Onder de vele feestredenaars bevond zich de vrijdenker August Vermeylen, die voor zijn eigen bijdrage aan de Vlaamse emancipatiestrijd bezielende inspiratie had gevonden in de persoon en het optreden van de dorpspastoor. ‘Hugo Verriest’, zo wendde hij zich tot de feesteling, ‘gij hebt ons zo dikwijls op het hart gedrukt: Ons volk moet herleven. Welnu, onze beurt is 't U te zeggen: Kijk naar uw werk, en wees gelukkig, daar staat het: het is herleefd, en het roept U toe: het is niet waar, dat het woord vervliegt. Wat gij in ons hebt gelegd zal nooit meer ten onder gaan, het is schoonheid waar altijd nieuwe schoonheid uit oprijst, en geen macht ter wereld kan dien groei ooit tegenhouden - wij zullen vergaan, maar die schoonheid blijft (-).’
Enige kilometers verderop, in het dorp Alveringem, woonde toen een andere priester, die ook in De Vlaamsche Vlagge had gepubliceerd, schuil- | |
| |
naam: Zeemeeuwe. Hij ging door voor een literair genie en een groot denker. Zijn letterkundige Verzameld Werk, - poëzie, toneel, essayistiek, gedenkschriften, - beslaat tien kloeke delen: barokke tekstwoekeringen, waarover het stuifzand van de tijd intussen een weerbarstige korst heeft gelegd. Zijn naam was Cyriel Verschaeve en ook hij zou een granieten monument in de Vlaamse Beweging worden. Hij zou het door Verriest tot herleving opgewekte volk oproepen om en masse de dood tegemoet te marcheren onder de rode en zwarte vlaggen van Hitler.
De ‘linkse’, beminnelijke Verriest en de ‘rechtse’, zwaar op de hand zijnde Verschaeve lagen elkaar niet. Na de oorlog 1914-1918, grotendeels uitgevochten in de modderige akkers van West-Vlaanderen waar Verschaeve zich zijn ware roeping bewust werd, kantte Verriest zich opzettelijk tegen het ideeëngoed van Verschaeve. Na een toespraak van laatstgenoemde op een Gouwdag van de Vlaamse meisjes te Gent, bijgewoond door de bejaarde Verriest, stapte de levenwekker op de spreker toe, zijn vriendelijke hoofd afkeurend schuddend. ‘Cyriel, mijn broeder, wij moeten eens met elkaar praten’, of iets in deze trant zou Verriest hebben gezegd, waarop Verschaeve hem zonder een woord de rug toewendde om zijns weegs te gaan die, opnieuw een wereldoorlog later, zou eindigen in zijn doodvonnis.
Vanwege één van zijn geschriften is Verriest betrekkelijk bekend gebleven, zij het in de donkerten achter de coulissen. In het beste geval herinnert men zich de ‘klassiek’ geworden titel ervan, zonder al te veel besef van de inhoud: - Twintig Vlaamsche Koppen. Het tweedelige werk werd ‘Gedrukt en uitgegeven te Rousselare bij Jules de Meester, in de Sint-Alphonsusstraat, 7 & 9, in het jaar 1901’ en in Nederland gedistribueerd door boekhandel J.S. de Haes, Paleisstraat 14, Amsterdam.
In 1896 was Verriest in De Nieuwe Tijd begonnen met een serie artikelen onder de algemene titel ‘Kunst’. In deze rubriek, schreef hij, was hij van plan ‘voor den dag te brengen de kunstveerdige Vlamingen, de meesters van eertijds en van nu, en bestudeeren hun werk, hunne werken, hunne wondere koppen, en doen genieten en smaken hunne allerprachtigste schoonheden’. Dit wilde hij doen, zo verduidelijkte hij, door vooral te zoeken naar ‘den mensch (en) zijne macht, de hoogte, breedte en diepte van zijne kunst, haar licht en donker met alle stralen en schemeringen, haar wezen’.
Zijn eerste artikel ging over Vondel, zoals in die dagen alle schrijvende pastoors in Vlaanderen, ook Verschaeve, nu eenmaal over Vondel schreven. Aangezien deze Prins der Dichters was geboren uit Antwerpse ouders, gold hij voor de Vlamingen als een Vlaming, evenals Beethoven, Frans Hals en andere genieën uit de per fietspomp weer op te blazen verschrompelde glorie van Vlaanderens verleden. Het onderwerp ging boven de macht van Verriest,
| |
| |
Hugo Verriest (in soutane) als feestredenaar bij de onthulling van het standbeeld van Albrecht Rodenbach in Roeselare, 1909 - Foto ADVN, Antwerpen
die niet in staat was tot analyseren. Hij was op zijn best als verteller en besloot dan ook verder alleen nog portretten te schetsen van kunstveerdige Vlamingen die hij persoonlijk kende of had gekend: de meeste daarvan waren priester-collega's en oudleerlingen van het klein-seminarie van Roeselare. Daarbij bleef zijn aandacht vooral gevestigd op uiterlijke kenmerken en kwam alles hem in eendere mate markant, belangrijk en edel voor. En bovenal: ‘schoon’:
De broodbakker Streuvels, ‘wit in 't meel en bespetterd met deeg’, had ‘een schoone Kop’, Streuvels was ‘een schone jongen’. Ook Gezelle was ‘schoon, onzeggelijk schoon, en wij stonden vol bewondering voor die schoonheid, die geniale schoonheid’. Over Rodenbach schreef hij, dat er onder het ‘uitwendig schoon kleed van den student een wezen (leefde), met zulke wondere krachten, met zulke vreemde hoogten, zulke onpeilbare diepten, zulke ontrustende verscheidenheden en ontstellende scheppingsmacht, dat geen menschenhand mij machtig schijnt dat te teekenen, machtig dat in woorden te vatten, te doen bestaan en vatbaar te maken’.
De onmacht tot het uittekenen van de intellectuele of artistieke prestaties van degenen die hij een kop of portret waardig keurde, blijkt als een leidmotief door deze opstellen te kabbelen. Verriest uitte zich in overladen zinnen, vol woordenzwier en retorisch getoeter om eigenlijk alleen maar mee te delen dat hij de geportretteerden innig respect en grote bewondering toedroeg, zonder te kunnen uitleggen waarom. Hij bleef, zo merkte hij nogal eens op, bij voorbaat ‘onvoldaan’ over zijn portretten: ‘ik blijve er verre onder’, de te beschrijven personen waren te groot voor hem en strekten ‘verre buiten zijne dracht’.
Gezelle, dat was in de ogen van Verriest: ‘een monster!’. Veel te
| |
| |
geweldig om al diens kwaliteiten in een ‘lichtprente’ van woorden duidelijk te maken, laat staan recht te doen: ‘dus schetse ik alleen en boetseere dien kop’. Verriest dacht dat hij, door iemands uiterlijk te beschrijven, niet alleen diens innerlijk kon karakteriseren, maar ook de kenmerken en waarden van diens geestelijke verrichtingen. Zo bezat de kop van Gezelle ‘dien vorm en die lijnen die den denker, den dichter, den hoogeren mensch, uitteekenen’.
In het portret van Amaat Vyncke (1850-1888, een tamelijk turbulente witte pater, oud-leerling van Verriest) noteerde de koppenschrijver: ‘Zijne historie vertelle ik niet, maar schetse alleenlijk zijn beeld en die wondere natuur uit kokend metaal gegoten, maar met spertelend, spouterend, luimig, zot, bedriegend kruit, doorstoven!’ De lezer van thans zou liever Vynckes levenshistorie vernemen dan te worden afgescheept met deze taalfestoenen.
Hier Verriests konterfeitsel van een andere tijdgenoot:
‘(Hij) droeg, op lichte platte schoentjes, op lichten voet en stap, een zwaarder wordend lichaam, wat gebogen en rond van schouderen, waarboven op korten hals een schoone leelijke kop naar voren helde en het voorhoofd toogde, wederzijds met verre bloote platen achteruitspringend nevens een dunne waaiende hairstrepe. Daaronder twee kleene, lachende oogen, notenkleur, een langen neus, fijne smekkende vette lippen, en ronden malschen kinne.’
Wie hier uit het rijk der nevelen naar voren treedt, is Leonardus Lodewijk de Bo (1826-1885), ‘vader De Bo, zoo wij hem hieten’. Zijn kop was de eerste die Verriest begon te schetsen na zijn verhandeling over Vondel. Priester De Bo is als taalgeleerde en lexicograaf (zijn studenten begroetten hem met ‘Kiliaen deux, l'homme au dictionnaire’) terecht bekend gebleven vanwege onder meer zijn Westvlaams Idioticon (1870-1873). Hij was een strijdbaar mens, voor wie de herwaardering van de volkstaal gold als een politiek pressiemiddel in de Vlaamse strijd. Gezelle bezong De Bo in een van zijn Zielsgedichtjes als ‘die, lerend ons weleens, die woorden leerde spreken, / die hij zijn leven lang zo wel verdedigd heeft’. In de eerste aflevering (1865) van het Groot Woordenboek der Nederlandse Taal staan West-Vlaamse termen die door De Bo (en Gezelle) zijn aangeleverd.
Een opmerkelijke persoonlijkheid, die (Verriest:) ‘jaren en jaren, met die opgeraapte ganzepennen, op den rugge van de “devoirs” en op alle verdoolde bladjes papier, de woorden schreef die hij vond, die hij hoorde, die men hem bracht’. Daarover zou men gaarne meer hebben vernomen, maar de portrettist deelde mede ‘niet bijzonderlijk (te willen spreken) van die werken die zijnen naam in leven houden’. Waarvan dan wel? ‘Van den man, van den goeden, den braven man, die van iedereen gekend, bemind en bewonderd was.’ Na de buitenkant van die ‘schoone lelijke kop’, penseelde Verriest vervolgens ‘de binnenkant van dat wezen’ opdat men ‘den goeden man,
| |
| |
den verstandigen man, den fijnen lustigen genegen man, daaruit (zou kunnen) lezen, uit wiens geest en hert, - gelijk bij avonde lichte smoor uit veie terruwland - eene mist van gevoelige stille poezij opdoomde’.
‘De Bo was een dichter’, jubelde Verriest en van de elf pagina's die de karakterschets telt, zijn er zeven gevuld met lammenadige lyriek uit De Bo's spaanplaten verzentabernakeltje. Als gij deze verzen leest, aldus Verriest, ‘maak dat alles buiten zwijge. Doe de vrienden zwijgen, en, heel dicht bij u zitten rondom de tafel. Doe de stove zwijgen; houd de deuren toe, en lees, half luide, in stillen maatzang’.
Met een dergelijk portret schiet men bijster weinig op: hoe liefdevol ook geaquarelleerd, de contouren en kleuren zijn voorgoed vervaagd. Kan men omtrent Leonardus Lodewijk de Bo dan tenminste nog veel achterhalen in monografieën, biografieën, biografische woordenboeken en encyclopedieën, over het merendeel van Verriests Koppen is zelfs dat niet mogelijk.
Wie mag bij voorbeeld Alfred Weustenraad zijn geweest? In geen geval verwarre men hem met Theodoor Weustenraad (1805-1849), de dichter, - in Maastrichts dialect, - van een zeer ondevoot, scabreus epos, getiteld De percessie vaan Sjerpenheuvel. Evenals Rodenbach was Alfred Weustenraad een leerling van Verriest aan het klein-seminarie van Roeselare en evenals Rodenbach stierf hij op jeugdige leeftijd, in 1878, - Alfred werd zeventien jaar.
‘Hij was nog een kind; maar toch een van dezen die indruk maken, die men bemerkt, die men, een stondeken stilstaande, nakijkt, en van welke men vraagt: “wie is hij?”’.
Inderdaad, wie? Verriests beschrijving luidde: ‘Hij was groot van groei, en droeg onder schoon zwart hair, een bleuzend gezicht. Onder lange zwarte wimpers straalden twee oogen, waarin een onvatbare verre domp lag.’
Waarom kreeg hij een Kop? Weer kwinkeleerde Verriest: ‘De jonge Alfred Weustenraad was een dichter!’ In de zes bladzijden verskunst van Weustenraad die hierop volgen, ligt geëtaleerd wat voor een dichter. De knaap knutselde rijmpjes in het nep-middeleeuws dat in zijn dagen mode was (‘Doe ic die wereld eens wel bekycke’...) en had het over stoere Vlamingen (‘kerels’), vechtend voor vrijheid ‘'t staal in d'hand’, wijl hen ‘'t refrein van 't schriklik blauwvoetlied’ van de lippen klotste.
Verriest vond het allemaal even schoon:
‘Weustenraad bezat,’ schreef hij, ‘dat zien van het schoone, volgens zijn eigen kinderlijke ooge; hij had, dat fijn gevoelen van het schoone, in zijn eigen kinderlijk hert; hij had dat waar genieten - zoet genot - van het schoone dat hij zag’, enzovoort. Weustenraad verdiende vooral een Kop omdat hij ‘Getrouw!’ was: ‘Hij was (-) getrouw aan zijne taal en zijn volk, en in zijne kinderziel ontstond reeds het beeld van zijn later werken en streven in dien algemeenen strijd voor het herworden van het Vlaamsche volk.’
| |
| |
En wie was Karel de Gheldere? Dat was ‘'t gene men nu gewend is te noemen: Eene natuur’, en wel: ‘een wondere natuur!’ Een dichter en als zodanig ook al ‘een der trouwste vertolkers van het vlaamsch wezen’. Na het citeren van honderden regels poëzie van De Gheldere, neerstriemend als hagelstenen, noteerde de priester begeesterd: ‘Leest dat, gij gevoelige en blijde veerdige Vlamingen!’
Sommige Koppen van Verriest zijn nog traceerbaar via het oeuvre van Guido Gezelle. Zo was ook Karel de Gheldere (1839-1913, arts te Koekelare) een van diens leerlingen, de meester dankend met een vers:
... Gij naamt ons op in uwe machtige armen
en kwaamt op uwe borst ons zielen wakker warmen.
Gezelle en De Gheldere schreven samen het wisselgedicht ‘Nachtegale schuifelare’. In een brief heeft Gezelle de verskunst van zijn pupil hogelijk geprezen in bewoordingen als:
‘Hij en dicht geen onvatbaren rook, geen uitgedunden, weeken water-damp, maar klinkend metaal, deunende en deugende klokspijze, echte vlaamsche verruwprachtige verneembaarheid’. Alle nadruk viel op De Ghelderes ‘tale’, die volgens Gezelle niet bestond uit ‘ongesproken en onspreekbaar boekendietsch’, of ‘ongezuiverd stratenbargoensch’, neen, De Gheldere bezigde ‘oorspronkelijk edel, of onder zijne kunstige penne, edelwordend vlaamsch’.
Waar Karel de Gheldere ook mag zijn gebleven, niet in de Kop die Verriest van hem heeft nagelaten. ‘Die in Vlaanderen dien name noemt: Karel de Gheldere, doet het bijzijnde volk opkijken met welwillenden genegen monkel.’ Het is wat weinig voor het aandachtig herlezend volk van honderd jaar later. Waar zijn Emiel De Monie, Amaat Vyncke, Pieter Busschaert, Delfien Van Haute terug te vinden, behalve nog bij Gezelle, die gedichten aan hen heeft opgedragen, met hen in correspondentie is geweest of nog anderszins met hen te maken heeft gehad? Brave Vlaamse priesterpublicisten wier Koppen door Verriest werden geboetseerd omdat zij ‘ronde Vlamingen’ waren, ‘met rechten zin en recht gemoed, treffelijk en eerlijk en waar, in doen en laten, in denken en willen, in wezen en leven’. Tot vermoeiens toe krijgt men van Verriest deze schotel voorgezet: twintig keer hetzelfde, twintig Koppen die in hun treffelijkheid, wonderheid, edelheid, schoonheid, vlaamschheid onderling verwisselbaar zijn.
Wie was Eugeen van Oye? Verriest antwoordde en toonde het met een bloemlezinkje aan: ‘Eugeen van Oye is een dichter.’ Hij is ‘een droomer, een hooge droomer’. ‘Hij is waar, waar, waar! meer als iemand. Hij is rechtzinnig boven maten.’
| |
| |
Wie Gezelle kent, kent natuurlijk Eugeen van Oye: hij was zoals de discipel Johannes aan de boezem van Christus, hij was Gezelles lieveling. Gezelle droeg ettelijke gedichten aan hem op, waaronder het mooiste genegenheidsgedicht uit de Nederlandstalige letteren: ‘Die navond en die roze’. Eugeen van Oye (1840-1926), arts te Oostende, schreef poëzie en toneel. Tot in de jaren zestig nog stond in alle Vlaamse bloemlezingen zijn Kipling-achtige vers ‘Wees man’:
Wees man en houd u recht: buig nooit en buig voor niemand -
dan voor de Waarheid, bruid der eeuwen, geest van God,
Zie! rond uw voeten krielt een kruipend slavenrot...
Ontstijg dien modderpoel! Daar zijt ge uzelf, zijt Iemand.
Verriest gevoelde in dit stoere mannengedicht niettemin ‘die teederheid, die... - hoe zal ik dat gaan noemen? die vrouwelijkheid! (-) Er ligt iets vrouwelijks in die lucht, in dien geest, in dat hert, in dat woord, in dat wezen; en het klinkt overal door.’ Een intrigerende observatie, in 1930 door Urbain van de Voorde geparafraseerd in Gezelle's eros, een toentijds schokkend boek over de ‘platonisch-erotische component’ in Gezelle's poëzie. Zou Verriest de waarheid hebben gekend? In de Eerste Wereldoorlog brandde Van Oye zijn vingers aan het activisme en wist Verriest hem met een moedig pleidooi, uitgesproken voor het Assisenhof te Brugge, van verdere rechtsvervolging te vrijwaren. Van Oye op zijn beurt schreef bij de dood van de priester een bevlogen In Memoriam Hugo Verriest (1923). Kennelijk zijn ze elkaar nooit uit het oog verloren.
Verriest in 1901 over het uiterlijk van de toen negenendertigjarige Van Oye: ‘Zijn hoed staat of hangt achterwaards op zijn hoofd, en laat zijn dwingend voorhoofd bloot. Hij heeft geluw blond hair, dat hij lang draagt, en dat, nu grijs geworden, blond blijft. Het vel en de blank van zijn aangezicht is blond geluw. Daaruit stralen blauwe oogen, die staren in de lucht, in de wijde lucht; over de vlakten, over de bergen, over de baren, over de zee, over de menschen, over den mensch. Hij draagt zijn hoofd vooruit; zijn gezicht omhoog en vooruit, den gebaarden kin omhoog (-).’
Vijfentachtig jaar later beschreef Karel Jonckheere in zijn herinneringen Vraag me geen leugens (1986) de geneesheer, die hij in zijn jeugd nog door Oostende had zien ‘voorbijzweven’, op bijna identieke wijze: witte krullen, die uit een klein grijs hoedje puilden, gezond roze gezicht, zijn korte verzorgde baard. ‘De Oostendenaars noemden hem “de Sterrenkijker”. Wie hem kruiste en gelegenheid kreeg zijn blik na te gaan, zag hem achter zijn pince-nez bestendig over de hoofden heen kijken. Nooit heb ik hem zijn
| |
| |
kin neerwaarts zien houden.’ Van Oye was zesenzestig toen Jonckheere werd geboren.
Nog een andere getuige heeft bevestigd dat Verriests beschrijvingen van het uiterlijk en de karakterstructuur van zijn Koppen in ieder geval trefzeker en goedgelijkend waren. In zijn bundel letterkundige opstellen Eenigen (1914) releveerde Pol de Mont een bezoek, dat hij samen met Albrecht Rodenbach aan Amaat Vyncke bracht, ‘destijds onderpastoor te Dudzele’. De Mont complimenteerde de Koppensnijder: ‘Hugo Verriest geeft, in een van zijn werken, een portret van Vyncke dat - trouw naar het leven geteekend - allen, die den eigenaardigen ontstuimigen man gekend hebben, een minuut in de meening moet brengen, dat zij hem zien, hooren, hem de hand drukken’.
R.F. Lissens in zijn De Vlaamse Letterkunde van 1780 tot heden vond Verriests Twintig Vlaamsche Koppen een bundel ‘krachtige synthesen en modellen van portretkunst (met daarin) nog steeds ongeëvenaarde essays over Gezelle en Rodenbach’. Dit is geciteerd uit de vierde druk van Lissens' standaardwerk, gedateerd april 1967.
G.P.M. Knuvelder in Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde: ‘(Verriests) eigen creatief werk is niet van blijvende waarde. Groter betekenis bezitten zijn essays over tijdgenoten als Gezelle en Rodenbach; de bundel Twintig Vlaamsche Koppen houdt in zijn krachtige portretteer-kunst de herinnering levend aan een aantal markante figuren.’ Geciteerd uit de zevende druk, 1979.
Het wordt nu echt hoog tijd voor nieuwe literatuurgeschiedenissen. Dat Verriests opstellen over Gezelle en Rodenbach ‘betekenis’ zouden hebben, ja zelfs ‘ongeëvenaard’ zouden zijn, is al heel lang achterhaald. ‘Krachtige synthesen en modellen van portretkunst’? In 1940 wist Marnix Gijsen al van relativeren. In De literatuur in Zuid-Nederland sprak hij van ‘aardige silhouetten van lokale grootheden’.
En dan was er ook nog Cyriel Buysse, niet-katholiek en rooie rakker, die het allerminst op Verriest had begrepen:
Op 23 juli 1910 schreef hij Ary Delen een hartverwarmende kankerbrief over de pastor van te lande, die in talrijke lezingen ‘de uitsluitende genialiteit van het viertal Gezelle-Verriest-Rodenbach-Streuvels (-) en de minderwaardigheid aller andere Zuid-Nederlandse schrijvers’ propageerde. In het Antwerpse blad De week publiceerde Buysse in hetzelfde jaar een ironisch-furieus stukje: ‘Mijn Kop’.
Dat hij dan eindelijk het fameuze werk van Verriest in handen had gekregen en erin op zoek was gegaan naar zijn eigen Kop. ‘Welhoe! Daar stonden de Koppen van zulke wereldberoemde Vlaamse dichters en schrijvers als Pieter Busschaert, Alfons Van Hee, Constant Lievens, Alfried
| |
| |
Weustenraad, Amaat Vyncke en nog vele anderen van geen geringer waarde, en mijn Kop was er niet bij!’ Buysse vroeg, wat zei hij?, hij eiste zijn Kop ‘in de litteraire Koppenkast van Hugo Verriests Panopticum’. Wat alle andere, ‘door de eerwaarde pastoor doodgezwegen en miskende’ Vlaamse letterkundigen als Virginie Loveling, Pol de Mont, Lode Baekelmans, Maurits Sabbe, Gustaaf D'Hondt, Ary Delen en nog veel anderen erover dachten, ging Buysse niet aan, hij herhaalde: ‘Ik vraag, ik eis, ik wil mijn Kop.’ Zijn Kop moest prijken ‘op het voetstuk van de onmeedogend en zonder de minste eerbied noch gewetenswroeging door mij omgegooide Kop van de mij niet genoeg bekende dichter Karel van de Putte, tussen de wereldberoemde koppen van Alfried Weustenraad en Amaat Vyncke!’
Hoe Verriest op deze angelsteek heeft gereageerd, is niet overgeleverd. Misschien heeft hij erom ‘gemonkeld’? Hem was het er alleen maar om te doen geweest, tot ‘herwording’ van het in dufheid weggezakte Vlaamse volk, de gestalten op te roepen van ‘een tal mannen, weerd om herdenken, bijna al “figuren” die entwie en entwat waren’. Dat volk zou ‘herleven’, schreef hij, - ‘meer dan iemand wille (ik) dat wenschen voor (-) Vlaanderen en voor mij.’
|
|