dichters van een consistent oeuvre. Bij Neeltje Maria Min liep het anders. Na dat overrompelende begin werd het stil. Natuurlijk, bij Poetry International en andere poëzie-manifestaties was zij een altijd graag geziene gast en ze kon steevast rekenen op een aandachtig gehoor. Aan de andere kant, werk dat ze in de jaren zeventig publiceerde, vond een bescheiden weerklank. Negentien jaar na haar debuut verschijnt Een vrouw bezoeken (1985).
Het is in allerlei opzichten een merkwaardige bundel, al was het alleen maar omdat de kritiek er niet goed raad mee schijnt te weten en er zo tegenstrijdig over oordeelt. Een feministische recensente heeft het over ‘een schitterende revolutionaire bundel’, zonder dat erg goed duidelijk wordt waarom. Andere deskundigen reageren onwennig op de cynisch aandoende anekdotiek van veel gedichten. Er is in de bundel sprake van moeilijk te duiden moeder-kind-relaties, er worden verbanden gelegd met de verhouding tussen Christus en Maria; de interpretaties zijn onzeker. In ieder geval heeft de betrekkelijke openheid van het debuut plaatsgemaakt voor een soms sinistere en een vaak cryptische poëzie, waarvan de betekenis nog te weinig is onderzocht. Het is of iemand zich wil uitspreken over diep ingrijpende, angstwekkende ervaringen, de moed daarvoor niet kan opbrengen en haar toevlucht neemt tot verhulling en ironie.
Men had in 1985 weinig oog voor wat, ondanks de grote verschillen met het debuut, een constante was gebleven in Mins dichterschap: haar wil om het vertederende, onberekenbare en dramatische in de verhoudingen tussen ouders en kinderen te peilen en te beschrijven. Want ook dit navrante gedicht staat in Een vrouw bezoeken.
Je baart een zuil, wanstaltige pilaar.
Je hijgt en bijt de pijn weg in het laken.
De poten van je kraambed kraken.
Uit steen gehouwen engelen braken
hun zegen uit over zijn blonde haar.
Je droomt dat na een dag je zoon opstaat,
zijn wieg in stukken achter zich laat liggen,
het zweet van je verhitte voorhoofd wist en
met een blik die het heelal doet zwichten
je vijanden op het buffet te pletter slaat.
Tijd ligt als stof op de gezichten van je
geportretteerde ouders die - hun lijst ten spijt,
elkaar nog steeds proberen te vermijden.
Jij bent niet langer meer de dupe want je
trok met je kolossale zoon ten strijde
tegen hun dwang en hun onmededeelzaamheid.
Tien jaar later, nog net in 1995, komt Kindsbeen uit. Het is te vroeg om te weten of deze bundel even geliefd zal worden als de eersteling. Maar tegen Kerstmis was er in de boekhandel al geen exemplaar meer te koop van het stralend rode, in wit en zwart beletterde boekje.
De kernachtige titel is een vondst. Opnieuw bezint Neeltje Min zich op kind zijn en hebben, al doet ze dat misschien minder gepijnigd en minder tot op het bot dan in sommige gedichten van haar vorige bundel. Ogenschijnlijk is ze weer terug bij de vrijmoedige en directe eenvoud van haar debuut. Maar de toon is droger, de waarnemingen zijn preciezer en gedetailleerder, de afstand tot dat verre kind van vroeger is - uiteraard - groter geworden. Een zekere weerbarstigheid is gelukkig gebleven. Een goed voorbeeld van haar registrerende stijl is de haast filmische terugblik op het huis van herkomst:
Het huis herinnert zich mij.
Hier heb ik lopen geleerd.
de aanloop die eindigde in
Hier is de keuken ontdaan
van gestapelde vaat en gerei.
Bij deze kraan waste ik mij.
tafel en stoel in hun recht.
De trap naar de zolder leeft op
als ik mijn voet erop zet.
Behaaglijk kraakt elke tree:
naar boven m'n kind en naar bed.
En het bed, eens zo groot als een boot
waar ik mij stuurman op wist,
is nu zo groot als het is:
een deken- of aardappelkist.