Het buitenland en wij
In het jubileumnummer van Neerlandica Extra Muros, dat eind 1995 verscheen bij de vijfentwintigste verjaardag van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek, schreef W.F. Jonckheere, docent Nederlands te Pieter-marizburg, een artikel onder de titel ‘Vijfentwintig jaar neerlandistiek in Zuid-Afrika’. Daarin merkt hij op dat op verschillende plaatsen in Zuid-Afrika het Nederlands aan doceertijd moet inboeten ten voordele van het Afrikaans: ‘De dagen van een 50/50 verdeling zijn voorgoed voorbij, hetgeen ook te begrijpen is in een land waar Afrikaans een der officiële voer- en cultuurtalen is. Het Afrikaans heeft een bijzonder levendige literatuur ontwikkeld die het buitenland nog moet ontdekken.’
Precies over die Afrikaanse literatuur en haar bekendheid in Nederland sprak Eep Francken op het zesde hoofdcongres van de Afrikaanse letterkundevereniging (Universiteit van Port Elizabeth, 29 september-1 oktober 1994). Francken begint zijn verhaal met de aandacht die de Afrikaanse letterkunde te beurt viel in oudere geschiedenissen van de Nederlandse Letterkunde. Hij constateert dat het hoofdstuk over Afrikaanse literatuur in de Schets van de Nederlandse Letterkunde van De Vooys en Stuiveling in de 32e druk (1979) sneuvelde. Ook in het recente Nederlandse literatuur, een geschiedenis (1993) en in het enkele jaren eerder verschenen overzicht van Ton Anbeek is het vruchteloos zoeken naar een spoor van de literaire verrichtingen van onze zwarte en blanke taalneefjes onder de Evenaar. Dit alles stemt Francken niet erg optimistisch. Weliswaar is Anbeek, na de storm van verontwaardiging over de totale en programmatische veronachtzaming van de Vlaamse literatuur in zijn boek, bezig met de voorbereiding van een inhaalmanoeuvre in die richting, maar Francken ziet hem in de nog te verschijnen nieuwe editie niet ‘Zuidelijker dan Duinkerke’ gaan. Anderzijds beschouwt Francken het weglaten van Afrikaanse auteurs uit onze literatuuroverzichten ook als een teken dat deze literatuur op eigen benen staat. Daarnaast wijst hij nog op een positieve ontwikkeling: sinds de jaren zestig én in weerwil van de opschorting van het culturele verdrag door de Nederlandse regering in 1977 is er een bescheiden stroom vertalingen van Afrikaanse literatuur op gang gekomen. Het meest recente voorbeeld daarvan zijn de romans van Etienne van Heerden, wiens werk ‘min of meer automatisch vertaald wordt’. De keerzijde van deze medaille is dan weer dat uitgaven in het Afrikaans steeds moeilijker verkrijgbaar zijn in Nederland. Volgens Francken beseffen veel Nederlanders zelfs niet eens dat zij Afrikaans, een ‘aantrekkelijke combinatie van vreemd en vertrouwd’, kunnen lezen. En inderdaad, wie zich een beetje moeite getroost, kan in deze congresbundel alvast heel wat opsteken over het werk van Lettie Viljoen, Marlene van Niekerk, Koos Prinsloo, Etienne van Heerden en vele anderen die het literaire klimaat van het nieuwe Zuid-Afrika meebepalen.
(Adres: Afrikaanse letterkundevereniging, Departement Afrikaans en Nederlands, Universiteit van Wes-Kaapland, Privaatsak X17, Belville 7935, Zuid-Afrika). |
Bij Peter Lang verscheen in de reeks ‘Europaïsche Hochschulschriften’ Gesine Gössners proefschrift over Frauen und Literatur in den Niederlanden. Op de flap van deze handelseditie staat te lezen dat Gössner germanistiek en neerlandistiek studeerde in Leipzig, in 1992 promoveerde en nadien Duitse taal- en letterkunde ging doceren in Japan. ‘Handelseditie’ is hier eigenlijk een groot woord voor een tweehonderdtal pagina's lang boekwerk, rudimentair vormgegeven en uit een schraal Courier-lettertje gezet.
Toch is Gössners studie inhoudelijk niet oninteressant. Zoals de ondertitel aangeeft, heeft de auteur het over ‘Feminismus, Literaturbetrieb, Literaturwissenschaft und literarische Produktion von Frauen vom Ende der sechziger bis zur Mitte der achtziger Jahre’. En dat klopt ook: de lezer kan hier heel wat leren over de eerste en de tweede feministische beweging in Nederland, feministische uitgeverijen en tijdschriften, de Anna Bijns-prijs en de invloed van het feminisme op de Nederlandse literatuurwetenschap (met o.a. korte analyses van het werk van Andreas Burnier, Hanneke van Buuren, Doeschka Meijsing, Mieke Bal en tutti quanti). Gössner sluit haar dissertatie voorbeeldig af met analyses van het werk van Anja Meulenbelt en Monika van Paemel. Kortom: het onderwerp is boeiend en de aangereikte informatie nuttig om te weten. Jammer genoeg is het allemaal vrij moeizaam geformuleerd. Dit is niet zozeer Gössners