Ons Erfdeel. Jaargang 39
(1996)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Elisabeth Augustin (º1903) in Leipzig in de jaren twintig.
| |
[pagina 93]
| |
Elisabeth Augustin, tussen twee culturenHelga Hipp Juni 1994. Ik zit tegenover haar op het terras van haar Amsterdamse huis. Ook na meer dan drie uren gesprek is bij haar nog geen spoor van vermoeidheid te bekennen. Met ingehouden levendigheid vervolgt en leidt ze onze conversatie: Elisabeth Augustin, op 13 juni 1903 in Berlijn-Friedenau geboren, in Leipzig opgegroeid en in 1933 naar Nederland geëmigreerd. Zowel in Nederland als in haar tweede taal, het Nederlands, voelt ze zich thuis. Al in Leipzig vertaalde ze werk vanuit het Nederlands, en na haar emigratie gaf ze eigen literaire ideeën gestalte in deze taal. Ze woont in een cultuurhistorisch belangrijk huis aan het Oosterpark in Amsterdam; daar kwam in de jaren negentig van de vorige eeuw rond de figuur van schilder, graficus en fotograaf Willem Witsen een deel van de Amsterdamse bohème bijeen. Sinds 1972, na de dood van haar man, Paul Felix Augustin - met wie ze 45 jaar leven en arbeid deelde - bouwde Elisabeth Augustin hier haar eigen cultuurcentrum op, ‘alleen maar niet eenzaam’, zoals de titel van een van haar werken luidt. Het leven van kinderen van burgerlijk-joodse afkomst kon in Duitsland tot aan het losbarsten van het openlijke, excessieve, door het rijk gesanctioneerde antisemitisme nog vergeleken worden met dat van kinderen die toevallig ‘arisch’ geboren waren. De ouders van Elly (Elisabeth) Theresia Glaser waren beiden van (gedeeltelijk) joodse afkomst. Haar vader, Eduard Joseph, uit het Silezische Breslau (nu het Poolse Wroclaw), had een katholieke moeder. Zijn vrouw Ella, geboren Cohn, kwam uit Maagdenburg, maar was in het noorden van Berlijn in een Käthe-Kollwitzmilieu opgegroeid. Elly (Elisabeth) Theresia werd katholiek gedoopt. Later, toen de dochter oud genoeg was om het vormsel te ontvangen, stapte het gezin over naar de gereformeerde kerk. De dochter heeft in 1943 nog de doopakte van haar moeder in Leipzig opgevraagd om de deporta- | |
[pagina 94]
| |
tie van haar moeder vanuit het kamp (Durchgangslager) Westerbork te voorkomen. Het gezin trok in 1908 van Berlijn naar Leipzig. Elisabeth bleef enig kind, leefde als beschermde dochter in een welgesteld, zij het niet in overvloed levend gezin, waar ze alle kansen op ontplooiing kreeg. Dat zij haar jeugdjaren zelf als gelukkige jaren beschouwt, valt wel op te maken uit hetgeen ze in 1977 schreef: ‘Als ik ooit iets als heimwee gevoeld heb, als ik een klein beetje verlangde naar vroeger, dan verlangde ik niet naar Duitsland, maar naar mijn kinderjaren, naar mijn jeugd.’Ga naar eind(1) In haar schooltijd al heeft ze plezier in het schrijven van opstellen, toneelstukken en verhalen. Samen met schoolvriendinnetjes voert ze die zelfgeschreven stukjes ook op. Aangemoedigd door de sprookjes die door de beroepsacteurs van het Schauspielhaus in Leipzig in de kersttijd met veel plezier werden gespeeld, groeit haar verlangen toneelspeelster te worden. Ze volgt, jaren later, de toneelschool. Haar vader is niet gecharmeerd van deze ambitie van zijn dochter, maar haar moeder steunt haar en betaalt in het geheim de lessen. Elisabeth volgt tenslotte haar vaders wil en zegt het theater vaarwel. ‘Een gemiste kans’, noemt ze dit hoofdstuk van haar leven. Als doekje voor het bloeden mag ze zich toeleggen op een ander talent: ze mag teken- en schilderlessen volgen. Buren in haar eerste woning in Amsterdam verhuren haar later een dakkamer, die ze als atelier gebruikt en waarin haar ouders in 1938 een onderkomen vonden. Ook haar schrijfdrift mag ze de vrije teugel laten. In de bibliografie die Robert Lyng bij haar vijfenzeventigste verjaardag samenstelde (Elisabeth Augustin Reader, Krimpen aan den Yssel, 1978) zijn korte verhalen opgenomen uit de Neue Leipziger Zeitung (vanaf 1923), uit de Leipziger neueste Nachrichten (vanaf 1924) en bijzonder veel korte verhalen, enkele gedichten en culturele berichten uit Das Neue Blatt (vanaf 1927). Het waarom van deze opvallend actieve medewerking aan Das Neue Blatt was zeer persoonlijk: ze was met de hoofdredacteur, Paul Felix Augustin, getrouwd. In 1926 was deze germanist op uitnodiging van een uitgever uit Nederland naar Leipzig gekomen om Das Neue Blatt te moderniseren. Zijn relatie met Leipzig berustte voor een deel op de vroegere activiteiten van zijn vader, Johann Augustin, die in die stad voor Breitkopf und Härtel had gewerkt en later door zijn werkgever naar Zwitserland was gestuurd. Johann trouwde daar met een Duits-Zwitserse en hun zoon, Paul Felix, werd op 29 maart 1884 in Lausanne geboren. Het gezin vestigde zich naderhand in Nederland. Paul Felix Augustin was bovendien al eerder voor Duitse uitgevers werkzaam geweest, had in 1911 bij Hartleben (Wenen en Leipzig) een handboek Duits voor Nederlanders gepubliceerd en had ook al uit het Nederlands in het Duits vertaald (Theodoor Hendrik van de Velde, Die Frauenkleidung, | |
[pagina 95]
| |
1909). Als hij in 1926 naar Leipzig komt en Elly Glaser hem leert kennen, is zijn eerste huwelijk op een scheiding uitgelopen. Ze trouwden in 1927. In 1928 en 1929 worden hun twee kinderen geboren: Niels en Karen Maria. De eerstvolgende jaren zijn voor het echtpaar een zeer creatieve tijd. Ze houden allebei van literatuur. Door de taal- en zakenkennis van Felix Augustin komt een nieuw cultuurgebied binnen Elisabeths bereik: Nederland en Vlaanderen. In korte tijd leert ze van haar man genoeg Nederlands om samen met hem vertalingen aan te pakken, die ze aan uitgevers sturen. Ze houden voordrachten, en lezen voor uit vertaald werk. Een programmablad uit die tijd vermeldt Elisabeth Augustin behalve als medewerkster aan kranten en tijdschriften, ook als medewerkster bij de Mitteldeutsche en de Österreichische Rundfunk; haar thema's betreffen o.a.: Hollandse en Vlaamse literatuur, Charles de Costers Uilenspiegel en eigen werken. Leipzig is een dankbaar milieu: er zijn veel uitgevers, er is een afdeling van de Deutsch-Niederländische Gesellschaft en de Mitteldeutsche Rundfunk zendt literaire programma's uit. De universiteit van Leipzig bood haar filologisch geïnteresseerde studenten al sinds 1919 Nederlandse taal en literatuur aan. André Jolles (1874-1946), geboren Nederlander maar in 1914 Duits staatsburger geworden, had de leeropdracht tot in 1927 alleen vervuld. Toen Theodor Frings, taalkundige en dialectoloog, in dat jaar uit Bonn naar Leipzig kwam, was de cultuur- en dialectgeografie van het Nederlands-Nederrijnse gebied meteen mede geïntroduceerd. Toch is Jolles, als men de lezingenlijsten van de universiteit bekijkt, het veld van de nieuwere literatuur wel in zijn eentje blijven bestrijken. Het is nog niet mogelijk precies uit te maken of er wederzijdse beïnvloeding van universiteit en uitgeverijen is geweest, want de geschiedenis ervan is nog niet geschreven. De Augustins, met hun vrij linksgerichte en zeker niet antisemitische vriendenkring, onderhielden geen contact met professor Jolles, die al bij het begin van de jaren dertig de kant van de ‘hakenkruisers’ koos. De inspanningen van de Augustins om Nederlandstalige literatuur bij Duitse uitgevers onder te brengen, leveren de eerste resultaten op: in 1932 verschijnen Das schöne Jahr des Carolus van Antoon Thiry bij Transmare Verlag (Berlijn) en Maria Danneels van Maurice Roelants bij R. Voigtländers Verlag (Leipzig); in 1933 komen bij Jakob Hegner (Leipzig) Gerard Walschaps Himmelfahrten en Die Sünde der Adelaïde uit, evenals Filip de Pillecyns Blaubart in Flandern. Uit brieven uit die tijd en ook uit recentere verklaringen van Elisabeth Augustin blijkt duidelijk hoe moeilijk het was om bij het gerenommeerde Insel-Verlag - waar directeur Anton Kippenberg vastzat aan zijn ‘huisauteur’ Timmermans - het nieuwe Nederlandse en Vlaamse proza te introduceren. Dat proza week met zijn sociaal en psychologisch kritisch realisme immers sterk af van de boeren- en heimatroman die ook in Duitsland | |
[pagina 96]
| |
Elisabeth en Paul Felix Augustin (1884-1972) in 1932 in Duitsland.
opgeld deed. Pas nadat de vertaling van Het schoone jaar van Carolus verschenen was, repte Insel zich om de rechten van Walschap en ook van Anton Coolen te kopen. In de vertaling van de Augustins verschenen toen bij Insel-Verlag nog Brabanter Volk van Coolen (1933) en Heirat van Walschap (1934). De Augustins huurden in die jaren een huisje in Ammelshain (Kreis Grimma-Land). Elisabeth beschrijft in haar verhaal ‘Voor het raam’ (1960) het dorp en de beslissende gebeurtenissen die hun vertrek uit Ammelshain veroorzaakten. Het verhaal is zo goed als volledig autobiografisch en authentiek, zoals blijkt uit het desbetreffende deel van haar memoires.Ga naar eind(2) De dorpelingen zijn agrarisch en proletarisch; de politieke en sociale spanningen van de laatste jaren van de Weimarrepubliek komen er in persoonlijke vijandschappen tot uiting, en de nieuwe buren worden daarin meegezogen. Bij de Augustins wordt vóór de voordeur een doodshoofd op het plaveisel geschilderd, nadat ze een lezing van de dorpsonderwijzer over zijn reis naar Rusland hebben bijgewoond. Ze krijgen de raad naar een grote stad te verhuizen. Dat doen ze als de penningmeester van de plaatselijke SPD, waar ze lid van zijn, vermoord wordt en ook andere dorpelingen met linkse sympathieën - er zijn veel communisten onder de arbeiders van de nabije steengroeve - bedreigd worden. Veel van de atmosfeer, de lokale kleur, de constellatie van het dorp Ammelshain in de vroege jaren dertig is terug te vinden in Elisabeth Augustins eerste roman, De uitgestootene. Het Duitstalige manuscript had ze nog in 1933 voorgelegd aan Gustav Kiepenheuer in Berlijn, die er gunstig op | |
[pagina 97]
| |
reageerde. Maar het was te laat voor een uitgave ervan, te laat voor de bedreigde uitgever Kiepenheuer, voor de linksen, voor de joden, voor de Augustins in Duitsland. Als de Augustins laat in 1932 of vroeg in 1933 (precieze gegevens ontbreken) naar Berlijn-Adlershof verhuizen, koesteren ze korte tijd de illusie dat ze daar de nodige rust zullen vinden om te leven en te werken. Maar ook hier duikt openlijke vijandigheid op. Zo vragen de buren waarom ze op feestdagen van de Partij de hakenkruisvlag niet uithangen. Doorslaggevend voor hun besluit dit gevaarlijke land de rug toe te keren, is een incident dat ze vanaf hun balkon meemaken: het afvoeren door bruinhemden van twee andere buren, vader en zoon, van wie er een bij een onschuldige, ten onrechte verdachte beweging neergeschoten werd. Geheel vanzelfsprekend komt Nederland in aanmerking als toevluchtsoord: Felix Augustin was er opgegroeid. Hij reist af om een woning te zoeken en de mogelijkheden voor werkgelegenheid te verkennen. Elisabeth ruimt het huishouden op, brengt meerdere kisten met brieven, manuscripten en boeken onder bij een kennis in Leipzig, verkoopt veel boeken om het reisgeld voor zichzelf en de kinderen bijeen te krijgen, zorgt voor de visa, en eindelijk kan ze vertrekken. In de hal van het Amsterdamse Centraal Station haalt Felix Augustin zijn gezin op. Daarmee lag Duitsland achter hen, het Duitsland dat mensen van hun soort en afkomst niet duldde, ze met vernietiging bedreigde. Uiteraard waren nog niet alle banden verbroken, de relaties met uitgeverijen bleven nog gedeeltelijk overeind, er verscheen nog een of andere reeds aanvaarde vertaling of een nieuwe druk. Een weg terug was er niet, maar heimwee ontbrak bij Elisabeth. Ze neemt het land van haar man en de taal - ook als uitdrukkingsmiddel voor haar eigen creativiteit - volledig over. Een uitzonderlijk verschijnsel. Volgens haar heeft het schrijven in de vreemde taal ook positieve kanten: men moet zich van elk woord rekenschap geven en voortdurend naar een nog treffender equivalent zoeken, wat men dan ook in zijn moedertaal veel bewuster doet. De eerste jaren na hun vertrek uit Duitsland waren in elk opzicht moeilijk voor de Augustins. Beide vluchtelingen voorzien in hun onderhoud met lesgeven, vertalingen, literaire arbeid en recensies, al was het niet makkelijk om leerlingen in de Duitse taal te vinden en literair werk en vertalingen geplaatst te krijgen. Voor Elisabeth Augustin doet zich meteen in 1934 een kans voor die ze onmiddellijk aangrijpt: uitgever Van Kampen (Amsterdam) zou haar romanmanuscript - dat voordien aan Kiepenheuer werd aangeboden - willen uitgeven als het in het Nederlands geschreven was. Ze waagt het erop en zo verschijnt De uitgestootene (1935), het verhaal van een vreemde in een dorp als Ammelshain, die door de gemeenschap wordt uitgestoten. Ook de stof voor | |
[pagina 98]
| |
het volgende werk is uit Duitsland meegebracht: jeugdige mensen van het Berlijnse Käthe-Kollwitzmilieu bevolken de roman Volk zonder jeugd (1935 - eveneens bij Van Kampen). En in 1936 volgt meteen nog een derde roman, Moord en doodslag in Wolhynië (ditmaal bij Nijgh en Van Ditmar in Rotterdam, die heel wat meer honorarium biedt). Het is een dramatisch bewogen beeld van de strijd tussen Roden en Witten in de Oekraïne van na de Oktoberrevolutie - de thematiek was haar nog bijgebracht door Oekraïense emigranten uit de Berlijnse kennissenkring. Haast zonder uitzondering krijgt ze goede kritieken. De meeste recensenten houden haar voor een Nederlandse schrijfster. Haar laatste boek voor de bezetting van Nederland verschijnt in 1938: Mirjam, de lotgevallen van een joods meisje van wie de familie in een hedendaagse Nederlandse dorpsgemeenschap te gronde gaat. Het gaat om de kwellende vraag, hoe het komt dat in een van oudsher onaangetaste en schijnbaar tolerante gemeenschap in tijden van nood en gevaar - in dit geval bij het onverklaarbare uitbreken van een kwaadaardige ziekte - de joden als bronvergiftigers in letterlijke en overdrachtelijke zin moeten boeten. Het is wel het enige in het Nederlands geschreven werk van die jaren dat dit probleem behandelt, in de explosieve nabijheid van de Duitse buur die de jodenvervolging al op nationale schaal in de praktijk brengt. Elisabeth Augustins Mirjam is uiteindelijk na veel tegenspoed niet een lijdzaam personage; ze wreekt zich, wreekt de dood van haar vader die stierf door de haat en de onverschilligheid van de gemeenschap; haar eigen dood is daarbij de tol die ze bewust betaalt. Werd toentertijd in een Nederlandse recensie nog geschreven dat dergelijk barbaars antisemitisme in het moderne Nederland niet denkbaar was, weldra zouden - na de inval van het Duitse leger op 10 mei 1940 - ook in dat land, onder Duitse dominantie, racisme en antisemitisme duizenden slachtoffers maken. Ook de familie Augustin kreeg haar deel. Elisabeth had haar ouders uit Leipzig naar Amsterdam laten overkomen, nadat haar moeder haar had geschreven over de te verwachten arrestatie van haar vader - hij was al een keer aangehouden en enkel door een gelukkig toeval weer vrijgelaten. Maar met de Duitse bezetting was het gevaar hen nagereisd. De vader bleef door zijn dood in 1942 voor vervolging gespaard, maar de moeder, die zich vrijwillig in 1943 in het kamp Westerbork had gemeld, nadat beloofd was dat gedoopte joden er tot het einde van de oorlog veilig konden verblijven, ontdekte te laat dat ze niet de vereiste doopceel bij zich had. De doopakte, in allerijl opgevraagd in Leipzig en per omgaande gestuurd, kon de deportatie niet meer verhinderen. Na de oorlog vernam de familie dat de moeder van Elisabeth in het vernietigingskamp Sobibor was vergast. | |
[pagina 99]
| |
Elisabeth Augustin zelf en haar kinderen bleven vanwege de ‘arische’ vader en de christelijke doop buiten schot, maar het echtpaar kon in geen geval hetzelfde werk blijven doen, ook al niet omdat ze geen lid waren geworden van de verplichte schrijvers- en cultuurorganisaties, die onder Duits toezicht stonden. Na de bevrijding heeft het lange jaren geduurd voordat Elisabeth Augustin zich enigszins kon losmaken van het zware trauma veroorzaakt door de gasdood van haar moeder. Pas omstreeks het midden van de jaren vijftig slaagde ze erin haar wanhoop, door het opschrijven van haar gemoedstoestand in de vorm van aan haar moeder gerichte epigrammen, te overwinnen. Die epigrammen vormden het begin van een magischrealistische roman, die in 1955 bij Uitgeversmaatschappij Holland in Amsterdam verscheen. Labyrint, haar enige roman van na de oorlog, bezweert de terugkeer van de doden. De Duitse versie ervan verscheen in 1988 bij Persona-Verlag Mannheim, onder de titel Auswege. Jaren heeft het ook geduurd voordat de vervolgde en verdreven emigrante opnieuw een emotioneel beheersbare en bevatbare relatie kon aangaan met het Duitsland van haar kinderjaren en jeugd en met het Duitsland van de vervolgers, medeplichtigen en passieve toeschouwers. Dat ze het taallandschap waaruit ze wegging altijd is blijven missen, hoezeer ze zich ook in haar tweede taal had ingeleefd, heeft ze later menig keer beschreven. Ook een gedicht (‘geëmigreerd’) gaat daarover:
ben geëmigreerd
uit mijn land
uit mijn taal-land
dacht overal land
overal taal
vergissing
maar één land
mijn taalland
Maar haar heimwee was nooit zo sterk dat ze naar Duitsland wilde terugkeren. In een verhaal van 1979, ‘De improvisator’, beschrijft ze de emoties van de vrouwelijke ik-verteller, die uitgenodigd is voor een auteursontmoeting in Berlijn en daar een vriend aantreft uit de jaren voor de emigratie. Binnen dit raamwerk gaat de intrige over een moedige daad van een tegenstander van Hitler in de heksenketel van het opkomende nazisme en zijn knokploegen. Haar stapsgewijze terugkeer naar Duitse teksten gebeurt in doordachte en spaarzaam uitgewerkte verhalen en schetsen in (West)-Duitse kranten en | |
[pagina 100]
| |
tijdschriften, in de stijl - schatplichtig aan de Nieuwe Zakelijkheid - die ook haar grote prozawerken reeds kenmerkte. Veel van haar gedichten en verhalen ontstaan en verschijnen gelijktijdig of kort na elkaar in hun Duitse en Nederlandse versie. In 1977 ontvangt ze voor Die Haushälterin de Georg-Mackensenprijs voor het beste korte verhaal in het Duits. Ze schrijft essays, hoorspelen, vertalingen, literatuurkritieken die een brug slaan tussen de Duitse en de Nederlandse literatuur, en werkt mee aan de Joseph-Rothbiografie van David Bronsen (in 1974 verschenen bij Kiepenheuer & Witsch, Keulen). Wat de tweetalige emigrante in de vele productieve jaren van haar tweede levenshelft geschapen heeft, haar prestatie als schrijfster en cultuurbemiddelaar, verdient onze bewondering, net als de levenshouding die de bron is van haar streven. In grote bescheidenheid, zonder de hulp in te roepen van de op de boekenmarkt zo noodzakelijke marketing, zonder zelf iets in die richting te ondernemen, geeft ze vorm aan wat haar belangrijk voorkomt. Ze heeft met haar epos in verzen over de zwarte leider Malcolm X (1967) en in gedichten over de Nieuw-Zeelandse Maori's - die laatste zijn ontstaan na twee reizen naar Nieuw-Zeeland, waar ze na de dood van haar man haar dochter ging bezoeken - de pijnlijke problemen van de rassenhaat weer opgenomen, waaraan zijzelf en haar familie hadden blootgestaan. ‘Ik heb “de Duitsers” en Duitsland nooit gehaat. Ik had te diepe wortels in de Duitse cultuur, ben opgegroeid met de Duitse romantici en klassieken, later met het expressionisme en de Nieuwe Zakelijkheid. Ik hield van de Duitse taal en heb tenslotte de meest beslissende gebeurtenissen van mijn leven in Duitsland ondergaan. (...) In menig opzicht nog naïef kon ik me ook na de emigratie nauwelijks voorstellen dat zich onder dezelfde mensen met wie ik omgang had gehad, naar school was geweest, nu aanhangers van het nationaal-socialisme konden bevinden’, schreef ze in 1982 aan Pascale Eberhard, die later haar boek Labyrint in het Duits zou uitgeven en er het nawoord voor schrijft.Ga naar eind(3) ‘Grenzen, landsgrenzen, zijn even overbodig als standsgrenzen. Bovendien zijn ze gevaarlijk. Ze veroorzaken tweedracht, oorlogen en alle soorten van ellende. Vanouds ingezeten burgers van een land, dat ze voor hun vaderland hielden, kunnen plotseling uitgewezen worden of gedwongen hun land te verlaten. Grenzen, als men dan het begrip toch wil handhaven, bevinden zich helemaal niet waar ze op de landkaart getekend staan, ze gaan dwars door harten en hersenen’ (Eine Grenzüberschreitung und kein Heimweh, p. 23). Grenzen doen verdwijnen, ertoe bijdragen dat men elkaar aan deze kant en aan de overkant verstaat en begrijpt, dat heeft ze altijd gedaan, die kleine, tengere vrouw in het huis aan het Oosterpark, die ook het gedicht ‘verloren tijd inhalen’ schreef: | |
[pagina 101]
| |
Elisabeth Augustin neemt op 22 maart 1992 in het kasteel van Weimar de Goethe-medaille in ontvangst.
elke dag
elke nacht
schreef hij meer
schreef hij sneller
gedichten verhalen
wou verloren tijd inhalen
verdroomde uren
verzuimde jaren
wou nog iets belangrijks zeggen
voordat hij stierf
maar wist niet tegen wie
wist niet waarom
Zowel haar neergeschreven gedachten en verhalen als haar leven verdienen ons grootste respect en bewondering. | |
NaschriftToen het bovenstaande werd geschreven, waren grote veranderingen op politiek vlak in Midden- en Oost-Europa gaande. In 1977, toen Elisabeth Augustin de boven geciteerde uitspraak over de grenzen deed, had nog niemand kunnen vermoeden wat er in een historisch kort tijdperk van 1989-'90 zou gebeuren: niet alleen verdween een muur dwars door Duitsland, maar | |
[pagina 102]
| |
ook - haast niet voorspelbaar - verdween een reeks blijkbaar gevestigde staten en groeperingen van staten. In 1992 werd Elisabeth Augustin door het Goethe-Instituut München uitgekozen voor de onderscheiding van de Goethe-medaille, een onderscheiding die één keer per jaar door het instituut wordt uitgereikt aan mensen die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor culturele osmose, internationale en interculturele tolerantie. Elisabeth Augustin had immers naast al haar vertaalwerk en haar literatuurkritische activiteiten al een enkele keer in het Goethe-Instituut te Amsterdam uit eigen werk gelezen. Ze was daar dus geen onbekende wat de literaire en geestelijke uitwisseling tussen haar beide Heimatländer betreft. Deze keer zou de plechtige uitreiking van de Goethe-Medaille in een nieuwe deelstaat van het herenigde Duitsland plaatshebben: Elisabeth Augustin zou de onderscheiding - samen met Sir Karl R. Popper (1902-1994) en de Tsjech Hugo Rokyta (º1912) - in het kasteel van de stad Weimar op 22 maart 1992 ontvangen. Toen nam ze de beslissing een uitnodiging voor een lezing uit eigen werk aan te nemen - de uitnodiging dateerde al vanaf het begin van onze contacten in de jaren tachtig - en op de weg naar Weimar een bezoek aan Leipzig te brengen, de stad van haar jeugd en van haar eerste huwelijksjaren, die tegelijk haar eerste grote creatieve fase als vertaalster en schrijfster waren. Op 19 maart 1992 kwam ze - na zestig jaar (!) - voor het eerst weer naar Leipzig, samen met haar aldaar geboren zoon Niels Augustin, en las op 20 maart in het ‘Haus der Wissenschaftler’ van de universiteit Leipzig voor uit eigen werk.Ga naar eind(4) Later heeft ze voor een eerste publicatie enkele gedichten en een verhaal dat zich afspeelt in de straat van haar jeugd, de Arndtstraße in Leipzig, afgestaan aan het culturele tijdschrift Leipziger Blätter.Ga naar eind(5) Op 13 juni 1993 werd ze in Amsterdam ter gelegenheid van haar negentigste verjaardag in de bloemetjes gezet.Ga naar eind(6) Toen ik ongeveer een jaar later (25 juni 1994) op een prettige zondagmiddag een wandelingetje met haar maakte in het Amsterdamse Oosterpark vlakbij haar huis en wij op een bank gingen zitten recht tegenover Jan Wolkers' prachtige monument ter nagedachtenis van de Tachtigers (‘een golf, een vlam, een stromend stuk natuur’), was het een ontroerende belevenis om te zien hoeveel wandelaars bleven staan om het gedicht te lezen dat attent maakt op de betekenis van het uit het riet oprijzende momument van Wolkers. Ontroerend, omdat de oprichting van dat beeld een initiatief van Elisabeth Augustin was, die zich - wonend in het Witsenhuis - in bijzondere mate verbonden voelt met de Tachtigers.Ga naar eind(7) Haar essay ‘Hoe ik in het Witsenhuis verzeild ben geraakt’ geeft niet alleen de uiterlijke biografische feiten weer, maar toont ook een stukje van haar levensfilosofie.Ga naar eind(8) De schrijfster heeft in de vijf jaren na het verschijnen van de Nederlandse uitgave van haar herinneringen in 1990, Het patroonGa naar eind(9), onder meer ook als | |
[pagina 103]
| |
vertaalster van Nederlands werk naar het Duits gewerkt.Ga naar eind(10) Een bundel van eigen verhalen Das Guckloch werd in het Duits door Persona-Verlag Mannheim uitgegeven.Ga naar eind(11) Toen wij elkaar de 20ste juli 1995 belden, (tussen de universiteit Leipzig en het Witsenhuis in Amsterdam) ging het over de Duitse versie van haar herinneringen, waaraan ze tegenwoordig werkt, en over een geplande nieuwe verhalenbundel in het Duits.Ga naar eind(12) We wensen haar de kracht toe, de nog vele plannen die ze heeft met vreugde te verwezenlijken! |
|