| |
| |
| |
Maurice Gilliams (1900-1983), tekening door G. van Raemdonck (1943).
| |
| |
| |
Maurice Gilliams: Het geheim van Gregoria onthuld
Anne Marie Musschoot
ANNE MARIE MUSSCHOOT
werd geboren in 1944 te Gent. Doctor in de Wijsbegeerte en Letteren (U. Gent, 1971). Hoogleraar aan de UGent. Auteur van ‘Het Judith-thema in de Nederlandse letterkunde’ (1972); ‘Karel van de Woestijne en het symbolisme’ (1975); ‘Van Nu en Straks 1893-1901)’ (bloemlezing, 1982); ‘Vlaams Leesboek’ (bloemlezing, samen met Jozef Deleu, 1986). Werkte mee aan de uitgave van het ‘Verzameld Werk’ van Cyriel Buysse. Vast medewerker aan ‘Ons Erfdeel’ en ‘Septentrion’.
Adres: Nieuwkolegemlaan 44, B-9030 Mariakerke (Gent)
‘Niets, in een chronologisch feitenverhaal, is er duidelijk van neer te leggen. Ons levensboek bevat een essayistisch roman-gedicht, om in later dagen aan onze nakomelingen als ontspanningslectuur in handen te geven.’ Deze reflectie is te vinden in Gregoria of een huwelijk op Elseneur (p. 238), het boek waarin Maurice Gilliams in 1938 de ervaringen van zijn eerste, kortstondige huwelijk vast heeft gelegd en dat in 1991, postuum, integraal maar gedeeltelijk onafgewerkt, is verschenen.
De omschrijving keert terug in een brief die de tachtigjarige Gilliams op 14 augustus 1980, twee jaar vóór zijn overlijden, schreef aan P.H. Dubois: ‘Sedert 1938 heb ik een manuscript liggen; het heet Gregoria, of een huwelijk op Elseneur. Het is een essayistisch roman-gedicht over de misère in mijn eerste huwelijk’. Dat de formulering in de brief dezelfde is als die van de zelf-commentaar in de roman zal niemand verbazen die met het werk van Gilliams enigszins vertrouwd is. In zijn verzameld werk (Vita brevis) lopen de grenzen van de verschillende genres: creatief proza, dagboeknotities, essay en zelfs poëzie soms onmerkbaar in elkaar over. Ook de roman zelf brengt voor de Gilliams-lezer géén opzienbarende verrassingen. Wél wordt veel verduidelijkt, verdiept of aangevuld en is er nu ook een antwoord op de vraag waaroḿ Gilliams zijn Gregoria-boek zelf niet heeft willen publiceren, ofschoon hij er wel drie fragmenten van heeft prijsgegeven: in 1974 in Dietsche Warande & Belfort, in 1980 in Raster (het jaar waarin hij de grote Prijs der Nederlandse Letteren ontving) en in
| |
| |
februari 1983 in De Gids (postuum verschenen) - publikaties die hij in het paradoxale denken dat hem eigen was overigens ook betreurde.
Gilliams was zich bewust van de uitzonderlijkheid van deze roman en heeft de vraag of het boek voor publikatie bestemd was voor zichzelf nooit definitief kunnen of willen beantwoorden: ‘Ik aarzel en twijfel. Alles te zamen: het is een ding zoals ik er nooit een schreef. Het is sedert 1938 in de lade blijven liggen. Als lectuur kan het misschien tegenvallen. Nochtans heb ik oprecht getracht een zwaar gewicht ermee van mij af te wentelen’, schreef hij kort voor zijn overlijden nog aan Dubois (5 februari 1982; beide geciteerde brieven in de ‘Toelichting en verantwoording’ van P..H. Dubois achterin de editie van Gregoria).
Gilliams' houding tegenover Gregoria is dus duidelijk steeds ambivalent gebleven. Door de - schrijnende - ervaringen van zijn eerste huwelijk van zich af te schrijven, heeft hij inderdaad een ‘zwaar gewicht van zich afgewenteld’. Het boek was dan ook niet geschreven om er een publikatie van te maken, oordeelde hij nog in 1980. Maar tot op het allerlaatst, bijna letterlijk tot op de dag van zijn dood was hij nog volop bezig met de bewerking van het manuscript om het als geheel persklaar te krijgen - één van de bladzijden bevond zich bij zijn overlijden in de schrijfmachine - waarbij hij nóg betreurde, dat hij fragmenten van dit ‘memorandum’ (of, volgens de ondertitel van de uiteindelijke boekpublikatie: deze ‘esoterische memorabilia 1938’) had gepubliceerd. Immers: ‘het geheel is te zeer een spinneweb waar men geen fragmenten uit wegneemt’.
Het opmerkelijke bij dat alles is echter, dat juist dit manuscript als het ware ‘toevallig’ aan de vernieling is ontsnapt. Gilliams heeft naar eigen zeggen (nog steeds volgens de brieven aan Dubois) in een periode van zware depressie een hoop werk vernield. Maar juist dit boek - dat niet geschreven was ‘om er een publikatie van te maken’ - bleef bewaard. De vraag naar het waarom hiervan liet Gilliams zelf open. Maar de lezer van Gregoria beseft al gauw, dat het zorgvuldig bewaarde geheim een zo essentieel onderdeel van de mens - en dus van de schrijver - Gilliams was geworden, dat hij het eenvoudig niet kón vernietigen.
Gregoria is een ontluisterend boek. De roman onthult, in een scherpe, zelf-pijnigende analyse zonder mededogen (‘Ik wil met mathematische juistheid beseffen wàt er in me omgaat, waar ik aan toe ben, wat anderen voornemens zijn van mij te maken’, p. 179), de ‘misère’ van het kortstondige eerste huwelijksleven van de ik-figuur (een zelfportret van de schrijver), in de periode 27 augustus 1935 - 12 februari 1936, althans volgens de datering achteraan. In werkelijkheid is de eerste datum die van het huwelijk maar begint het relaas één dag vroeger. Het boek opent met: ‘Morgen trouw ik met Gregoria’ - een mededeling die tot ongeveer halfweg het ‘verhaal’ als leitmotief verschillende keren wordt herhaald.
Het bleek een huwelijk te zijn dat niet ‘geconsumeerd’ werd, niet voltooid of voltrokken, omdat de bruid zich aan elke toenadering bleef ont- | |
| |
trekken en zich van haar zinnelijke spanningen ‘terloops’ zelf verloste. In de lange verlovingstijd was ze al onbereikbaar, maar dit droeg er alleen toe bij, dat ze steeds meer geïdealiseerd en dus steeds onmisbaarder werd. Maar ook in de hier beschreven eerste huwelijksdagen bleef ze ontoegankelijk: ze bijt en spuugt de ik-figuur in het gezicht als hij haar wil aanraken, ze houdt de ‘defloratie voor een wandaad van satan’, wijst alle opdringerige ‘onzindelijk’ gedrag af en schenkt haar geslachtsdrift voldoening ‘door middel van zelfbevrediging’. De ‘aberratie’ wordt herhaaldelijk met andere en ook onverbloemd directe termen (onaneren, masturberen) in de roman beschreven. Dit alles nauwkeurig geregistreerd door een ik-figuur die weliswaar de nachtelijke misverstanden overleeft en er overdag in slaagt ‘platonisch’ in de geliefde op te gaan, maar die voor zijn eigen erotische spanningen geen uitweg vindt en bovendien gekweld wordt door het verlangen: ‘Ik hoop kinderen van haar te krijgen’ (p. 230) - een motief dat in Gilliams' poëzie terugkeert en dat hier dan ook een verdiepende verklaring krijgt (zie b.v. Winter te Schilde). En uiteindelijk blijkt ook dit boek, evenals Elias en Winter te Antwerpen en met dezelfde muzikalisering van de vormgeving, geschreven om een verklaring voor dat alles te zoeken, om helderheid te verkrijgen: ‘Door middel van melodische verschuivingen probeer ik de waarheid omtrent Gregoria duidelijkerwijze op te helderen’ (p. 264).
Dat Gregoria in 1938 ongepubliceerd bleef is niet zo verwonderlijk. Tegenover Martien J.G. de Jong heeft Gilliams ooit verklaard, dat hij ‘niemand wilde kwetsen van degenen die hem in zijn leven het diepste verdriet hadden aangedaan’. Naast deze morele reden wordt verder nog een literaire aangehaald: ‘namelijk zelfkritiek tegenover een tekst waaraan hij decennialang heeft gewerkt, liet (...) hem onophoudelijk twijfelen’ (P.H. Dubois). Maar bovenal zal gêne of pudeur de schrijver van deze toch wel heel navrante onthulling hebben weerhouden.
Voor het grote publiek is Gilliams tot dusver de auteur van één boek gebleven: Elias of het gevecht met de nachtegalen (1936), waarvan overigens alleen de tweede, dit is een gehalveerde versie (1943) door de auteur als de ‘definitieve’ eerste druk werd erkend. Het zogenaamde tweede cahier werd hierbij weggelaten, omdat dit tweede luik van de roman nog vrij dicht stond bij een traditioneel feitenrelaas, dat door Gilliams bij diverse gelegenheden als ‘worstenvullerij’ werd afgewezen (de term valt ook in Gregoria). De ‘definitieve’ Elias brengt fragmenten autobiografisch herinneringsproza, zonder een zich causaal ontwikkelende intrige, zonder een na te vertellen chronologisch verhaal. De herinneringsfragmenten vertolken bepaalde stemmingen en gevoelens die waarde krijgen als motief en die, volgens een aan de sonatevorm ontleend schema (twee thema's wisselen elkaar af), tegenover elkaar worden geplaatst of elkaar doordringen (interfereren). Volgens het principe van de melodische verschuivingen, noemde Gilliams het zelf. Ook de fuga, met zijn contrapuntische structuur, komt als ‘model’ voor deze vormgeving in aanmerking.
Aan dit componeren van zijn proza door terugkerende motieven volgens een muzikaal stramien te ordenen, is Gilliams verder blijven vasthouden, zowel in zijn tweede roman, Winter te Antwerpen (1953), als in zijn
| |
| |
verschillende essaybundels (die om die reden alleen al als een onderdeel van zijn creatief proza beschouwd kunnen worden zoals L. Adriaens heeft betoogd). In Gregoria of een huwelijk op Elseneur, volgens de datum van zijn ontstaan Gilliams' tweede roman dus, was dat niet anders. Daar kunnen we ook lezen: ‘lk leer te dénken in muziek. Mijn gelukkige denkbeelden, in een meerstemmig contrapunt, hoop ik onbegrensd waar te maken’ (p. 94-95).
De roman Gregoria sluit, wat schrijftrant en compositie betreft, volmaakt bij Elias en Winter te Antwerpen aan. Er is een ‘dunne’ verhaallijn, waarbij de feiten niet in een chronologisch relaas worden verbonden, maar fragmentarisch worden aangebracht en herhaald, aangevuld met en ingebed in de herinnering. Vooral de verwantschap met Winter te Antwerpen is duidelijk, omdat in beide gevallen het gebeuren en de herinnering niet worden beleefd vanuit het perspectief van de jonge, waarnemendregistrerende ik-figuur (zoals in Elias), maar wel wordt uitgegaan van het gezichtspunt van de oudere, terugblikkende ik-figuur. Tijdens het neerschrijven komt het verleden in plaats van het heden dat wordt opgeroepen en staat de herinnering, als vluchtoord, centraal in het bewustzijn van de vertellende ik. Toch gaat het telkens, net zoals in Elias, om een genadeloos scherpe, soms masochistisch aandoende, pijnigende zelf-analyse.
In Elias cirkelt de analyse van het waarnemende bewustzijn rond de existentiële vraag ‘Wie ben ik?’: In Gregoria én in Winter te Antwerpen wordt die vraag de motor van het schrijven, van het kunstenaarschap. Hetzelfde valt nog af te lezen uit de dagboekaantekeningen, zoals in De man voor het venster, b.v. in een notitie van 1935: ‘Het doel van mijn kunst is niet schoonheid scheppen. Ik wil voor mijzelf zichtbaarheid verkrijgen; spijts de intieme vernederingen die mij treffen, wil ik, al schrijvende, een levende idee worden in de tijd, om mijzelf te overtreffen en er iets mee terug te winnen dat verloren ging’. Deze bekende, in de Gilliams-studie veel geciteerde passage, heeft nu, door de onthullingen van Gregoria, ook nog een heel andere dimensie gekregen. De zelfanalyse - in en door het schrijven - was voor Gilliams inderdaad een ‘bolwerk tegen de wereld’. In een latere notitie in De man voor het venster (1938) heet het nog: ‘Doorheen en in alles blijf ikzelf onderwerp van wat ik schrijf’.
Het verhaalgebeuren in Gregoria is op zich bijzonder schraal. Ruwweg de hele eerste helft van de roman wordt stilgestaan bij de dag vóór het huwelijk. Op het einde van die dag besliste de ik-figuur, voor het eerst onaangekondigd, bij Gregoria ‘binnen te vallen’. Hij verneemt er, dat ze zijn droom om samen in een huis te wonen niet deelt en dat ze eigenlijk liever niet met hem zou trouwen. Dit is dan de afsluiting van een geforceerd lang aanslepende verlovingsperiode (de jongeman heeft de verloving willen verbreken maar schoonmama trok de zaken in het reine), die wordt opgeroepen door allerlei herinneringen aan het verleden van de ik. Zijn levensverhaal of het verhaal van zijn verbeeldingswereld wordt tijdens de
| |
| |
wekelijkse momenten van afstandelijk samenzijn verteld en vormt het enige contact met de geliefde.
Een tweede uitvoerig beschreven fase in de roman is de dag van het huwelijk zelf, met vooral veel aandacht voor de rit per taxi naar Gregoria toe. De jongeman kijkt, letterlijk, in de auto achterom naar zijn ouders en werpt vanuit die positie ook weer een lange terugblik op hun en zijn verleden. In wat volgt, de derde fase van het romangebeuren, wordt de huwelijksreis beschreven en het verblijf van de jonggehuwden in een pension in de Ardennen. Hun wittebroodsweken worden afgebroken doordat schoonmama (‘mama Balthazar’) te hulp wordt geroepen, die hen meevoert naar zee. Dáár worden ze weggeroepen door een bericht, dat de kaarsenfabriek van ‘papa Balthazar’ in brand staat.
Dit gebeuren zelf krijgt in het verhaal weinig aandacht: het is slechts aanleiding tot bespiegeling, tot beschouwing, tot het oproepen van de door het verleden bepaalde verbeeldingswereld. Telkens weer andere fragmenten worden opgehaald en volgens een uitbreidende en gedeeltelijk herhalende retarderingstechniek rond de verhaallijn uitgezet. Voor de Gilliamslezer doet het allemaal heel vertrouwd aan. Er is de wereld van het kasteel of het landgoed waarop Elias zijn kinder- en jongelingsjaren heeft doorgebracht, met de bekende figuren van de moeder en de tantes (onder wie vooral de ‘fijnbesnaarde, lichamelijk kwijnende tante Henriëtte’ hem lief is), met nichtje Hermine en zelfs even neef Aloysius. Er zijn nog vele andere bekende ingrediënten en motieven, zoals de lectuur en de kunstervaring, de fascinatie voor het stilstaande, het roerloze en het geslotene (het beeld van de kei dat ook het beeld van het gedicht wordt) enz. In Gregoria wordt deze wereld echter scherper getekend dan in de vroeger gepubliceerde boeken, doordat met name het portret van de vader-figuur (bekend uit Winter te Antwerpen) duidelijker wordt geprofileerd. De vader vormt, als niet-gelovige, door zijn progressieve en anti-kerkelijke houding een tegenwicht tegen de overgevoelige, elitaire en ‘clericale apartheid’ (p. 294) van de vrouwenwereld waardoor de jongen wordt ingekapseld. De levenskrachtige vaderfiguur - die bovendien Nederlandse boeken leest - verzet zich tegen de decadente, Franstalige bourgeoismentaliteit van de moeder en haar zusters. Hij is het vitale element in deze ondergangssfeer. De dualiteit die door zijn ouders wordt belichaamd, verheldert de tweespalt die in de jongen leeft. Maar het dualisme van de jonge Elias, de twijfel die door het overkoepelende Hamlet-motief wordt uitgedrukt (cf. de verwijzing naar Elseneur in de ondertitel), is ook van een heel andere aard. Als ziekelijk verlegen jongen is
hij steeds een eenzame geweest, maar dan wel een eenling wiens temperament ‘het zonder vriendschap niet kon stellen’ (p. 54). De kern van Gilliams' dualistische thematiek mag wel in deze tweespalt worden gezocht: in de strijd tussen het teruggeworpen zijn op zichzelf en het verlangen om naar buiten te treden. ‘Ik ben een solitair die niet eenzaam wil worden, en die daarom schrijft’, noteert de zichzelf portretterende Gilliams (p. 126). Ook de verklaring van dat alles kent hij, want hij kon het haarscherp observeren bij zijn tante Henriëtte: de bron van dit schrijven is angst voor leegheid, vrees niet bemind te worden (p. 293).
Gregoria vertoont, als postume, niet door de auteur zelf voltooide
| |
| |
publikatie, nog vele sporen van dit onafgewerkt-zijn. Er zijn onduidelijke passages; er zijn ook heel veel gallicismen en het archaïsche taalgebruik van Gilliams kan voor heel wat lezers onoverkomelijk lijken. Maar daar staat tegenover, dat ook dit boek de aandachtige lezer steeds weer kan blijven boeien door zijn verrassend plastische en concrete taalcreativiteit - slechts één voorbeeld: ‘haar verborgen ondergoed had de geur van kilriekend putwater’ (p. 92) - en dat de variërende herhalingen van de bekende thematiek hier in die mate worden uitgebreid en verscherpt dat diezelfde aandachtige lezer zich steeds dichter bij de Idee Maurice Gilliams voelt naderen. En daarvoor alleen al mogen we de bezorgers van deze tekst dankbaar zijn.
maurice gilliams, Gregoria of een huwelijk op Elseneur, Meulenhoff/Amsterdam, Kritak/Leuven, 382 p. Toelichting en verantwoording zijn van P.H. Dubois. De samenstelling van de tekst, naar de laatste door de auteur bewerkte versie, is van de hand van Prof. dr. Ludo Simons.
|
|