programma schijnbaar geheel overgenomen. Bij het begin van zijn bundel wijdt hij drie gedichten aan ‘De noodzakelijke engel’ (de titel is ontleend aan Wallace Stevens). Die engel - ook een vaak voorkomend motief bij Rilke - is noodzakelijk omdat ze als ‘koninklijke geest’ tot leven gebracht, de dingen uit hun levenloosheid opwekt: ‘Want waartoe anders is hij opgestaan // dan om het voorwerp in musea, crypten, / een landschap of een atmosfeer volgens / zijn eigen inzicht recht te doen? Hun dood / is niet hun dood, hij maakt ze steeds weer // los’ (p. 10). Een hedendaags dichter echter moet nuchter zijn. Spinoy beseft maar al te goed dat zo'n opwekking ‘verguldsel (is) uit de smidse // van je ogen en verfraaiing door je geest vol kinderleugens’ (p. 11). Hij wil zich dus niet met metafysica belachelijk maken, maar heeft toch de behoefte even een oogje dicht te knijpen en ‘geen onderscheid // meer (maken) tussen schijngestalten en / het ware beeld’ om wat kleur aan het leven te geven: ‘Schijn is de kleurrijkste waarheid...’.
In Spinoys gedichten staat de wisselwerking tussen schijn en waarheid centraal. Die komt tot stand door het kijken, het Schauen in Rilkeaanse zin, wat een kijken is dat steeds gepaard gaat met reflexie. Daarvoor moet het ik eerst tot stilstand komen, zodat de roerloosheid van de dingen als beweging kan worden onthuld. Pas door dit proces van ontmaskering kan het ik terugkeren tot de essentie van het bestaan en van zichzelf, naar een ‘eeuwig beeld’ (p. 21). In het tweede van de vijf delen die de bundel telt, wordt het terugvinden van het authentieke, wat pas door het bedrog van het kijken mogelijk gemaakt wordt, ook weer zeer Rilkeaans geassocieerd met de kindertijd. Deze opvlucht naar de kern van het bestaan moet echter onvermijdelijk mislukken, zoals ook het opstijgen van Icarus naar de zon moest eindigen met een terugval in de zee. ‘Je krijgt // waarom je vroeg - maar daarna is de tijd van krijgen onherroepelijk voorbij’ (p. 23).
Oorspronkelijk heette de bundel De jagers in de sneeuw - waarvan alle cycli op één na in tijdschriften verschenen - Icarus of de bewegingen van de geest. Deze titel kan op Brueghel geïnspireerd zijn, de huidige is dat zeker. Meestal wordt het schilderij waarnaar verwezen wordt, aangeduid als De terugkeer van de jagers. Met deze terugkeer begint de cyclus De jagers in de sneeuw, die zich in het derde deel van de bundel bevindt en die geheel op het schilderij van Brueghel geïnspireerd is. Zoals Brueghel genadeloos zijn tijd observeerde en op een zeer plastische wijze en bedrieglijk eenvoudig een filosofisch-pessimistisch beeld gaf van de werkelijkheid, zo wordt ook hier onbarmhartig gekeken. Want: ‘alleen wie toekijkt / kan het zien. Alleen wie waarlijk ogen heeft / verstaat’ (p. 29). Dan pas wordt de pijn, de angst, de verschrikking beseft, die achter de schijn van bezigheid en spel schuilt en die voortkomt uit de confrontatie met de verte van het landschap. Het kijken vanuit het besef dat niemand werkelijk volledig zichzelf gelijk is, gebeurt onbeweeglijk en afzijdig. Au fond wordt er alleen beweging, opeenvolging waargenomen (p. 35). Wat hoog is kan tot laag verkeren, luidt de moraal, met een duidelijke verwijzing naar Icarus.
In de vierde afdeling van de bundel wordt het besef van de illusie onder de vorm waarvan alles verschijnt, nog duidelijker en dwingender. Aan de schijn iets te zijn, aan de schijn van totaliteit, wordt geen kans meer gelaten. ‘Wat voor een wezen werd gehouden / is, zoals een schijndeur in / het graf van farao's, ontmaskerd door / te veel oprechtheid en benadering’ (p. 39). Door teveel te zoeken naar authenticiteit blijft er enkel nog de ‘malaise van de eeuwige / versplintering en afgescheidenheid’ (p. 40) over. In het laatste gedicht van de cyclus wordt aan
Erik Spinoy (o1960). (Foto: Rikkes Voss).
de lezer ‘de schipbreuk van de geest’ toegegeven. ‘Hij (de “koninklijke geest” van het eerste deel nota bene!) kan / zichzelf niet meer geloven, hij valt uiteen en // kan niet meer bewegen’ (p. 47). Die roerloosheid beheerst volkomen het laatste en vijfde deel van de bundel: ‘Het land wordt roerloos / onverwisselbaar verleden’ (p. 53). De gegevenheden uit de drie gedichten van dat deel zijn enkel wat ze zijn, zonder de beweging dus die de geest hen eertijds meegaf: ‘Elk seizoen is / slechts zichzelf’ (p. 51); ‘De muur is I zuiver muur’ (p. 52); ‘dat nu slechts hier kan zijn’ (p. 53).