ligieus’, zegt Reve, ‘er bestaat geen andere kunst dan religieuze kunst’. Hij baseert deze stelling vooral op een fundamentele overeenkomst in thematiek: de Dood is, aldus Reve, het meest wezenlijke grondthema van elke religie en van alle kunst.
Overigens laat Reve in het vervolg van zijn onderneming lang niet alle ambitie varen. Hij erkent weliswaar het mysterie van de kunst, ‘maar het is daarom nog niet verboden’, zo zegt Reve, ‘er een definitie van te geven’. Het is opvallend hoe in de gepresenteerde omschrijving niet alleen een romantisch-irrationeel aspect vertegenwoordigd is, maar ook een meer ‘autonoom’, ambachtelijk element: kunst is, in de definiëring van Gerard Reve, ‘gestileerd menselijk handelen (of een produkt daarvan), dat een ontroering teweegbrengt’. Nog sterker gezegd: zónder stilering, het totaal aantal ingrepen dat de schrijver op grond van zijn vakmanschap verricht, is ontroering niet goed mogelijk. De werkelijkheid die aan kunst ten grondslag heeft gelegen, moet vervormd, geordend en bijgevijld worden. ‘Echt gebeurd’, zo zegt Reve nog eens nadrukkelijk, ‘is geen excuus’.
De overige colleges kunnen nu beschouwd worden als een nadere invulling van deze voor de kunst zo noodzakelijke stilering. Reve onderscheidt hiertoe ‘De Vier Zuilen Van Het Proza’, die hij weer onderverdeelt in twee ‘onvrije’, onveranderlijke categorieën en twee ‘vrije’ afdelingen, waarbij het gaar om vaardigheden die - mits enig talent aanwezig is - met geduld en oefening nog wel aan te leren zijn. De eerste zuil, door Reve de ‘Conceptie’ genoemd, ‘is een tragische zaak, want zij huisvest ook het talent als men dat talent heeft, dan krijgt men een kans mede, maar als men dat talent niet heeft, dan blijft alle gezwoeg futiel. “Appie is een fidele kerel,” zegt de uitvreter in het gelijknamige verhaal van Nescio, “maar schilderen kan hij niet en zal hij ook nooit leren”. En dan, dames en heren, had Appie nog het geluk dat zijn vader tijdig een reclameschilderbedrijfje voor hem wist op kopen’.
Het moge duidelijk zijn: de eerste pijler van het proza, de conceptie, de visie, het talent, is in Reves opvatting een vrijwel onveranderlijk en grotendeels erfelijk verworven gegeven. Het is deze zuil die de absolute voorwaarde (maar geen garantie!) voor het schrijverschap vormt. In de praktijk zal de visie van een schrijver zich vertalen in het thema, in de gelaagdheid en de diepgang daarvan.
De tweede zuil, die Reve samenvat in de term ‘Compositie’, ‘is het gebied bij uitstek waarin de auteur niet machteloos is’. Het gaat hierbij om zeer uiteenlopende zaken, die echter alle tot het verplichte instrumentarium van de schrijver behoren: het kunnen ontwikkelen van Handeling, Intrige, Conflict; het als Motief (of Motieven) verwezenlijken van het Thema; het hanteren van een Tijdskader; het opzetten van een geloofwaardige Dialoog, mede als middel van typering; de Dosering van de Mededeling, etcetera. Reve lardeert zijn stellingen voortdurend met voorbeelden die even humoristisch als verhelderend zijn: ‘Slecht is bijvoorbeeld, tenzij onmiddellijk erna opening van zaken wordt gegeven, aan het begin van een verhaal: Daarom ging hij die avond niet naar het feest. “Waar slaat dat daarom op?” vraagt de getergde lezer zich af. “Welke avond?” En: “Wat is dat voor een kolerefeest? Wie is in Godsnaam die hij?”’
De wet die als een rode draad door Reves betoog loopt, is Het Verbod van het Onverwachte: ‘zodra men de lezer voor raadsels stelt, houdt deze op met lezen’. Een enigszins karikaturale voorstelling van zaken dunkt me, maar in de kern wel juist en voor aankomende schrijvers een nuttig advies.
Hoewel de derde en de vierde zuil, respectievelijk ‘Stijl’ en ‘Woordgebruik’ genoemd, ogenschijnlijk veel met elkaar te maken hebben, beschouwt Reve ook de stijl als een min of meer vaststaand gegeven dat in beslis-