Ons Erfdeel. Jaargang 23
(1980)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdDie onvoltooide vrou‘Dit is in baie gevalle misleidend om die besonderhede van 'n digter se lewe uit sy persoonlike liriek te probeer rekonstrueer. Soms dramatiseer 'n gedig 'n denkbeeldige situasie in die eerste persoon, bied dit aan as 'n brokkie belydenis. Of soms verhaal dit in die derde persoon en in 'n objektiewe trant 'n eie ervaring...’ Dit is een waarschuwing van de thans 65-jarige Westtransvaalse domineesdochter Elisabeth Eybers, uitgesproken bij een van de uiterst zeldzame gelegenheden dat zij het in het openbaar over haar eigen dichtkunst had (te Brussel, in 1963). De vingerwijzing is ondubbelzinnig en dient ons te behoeden voor al te gemakkelijke biografische afleidingen. Maar desondanks kan de lezer van haar poëzie zich niet van de indruk ontdoen doorheen haar nu elf dichtbundels de levensloop, bijna het dagboek van een gevoelige en intelligente vrouw op de voet te volgen. Het is bijvoorbeeld niet geheel onontbeerlijk, maar wel bijzonder nuttig te weten dat deze Zuid-afrikaanse als 45-jarige moeder van vier kinderen haar huwelijk met een bekend zakenman op de klippen zag lopen en voor die mislukking op de vlucht ging naar Amsterdam, waar zij nu bijna twintig jaar woont. Elisabeth Eybers was toen al een zeer bekende dichteresGa naar eind(1). Belydenis in die Skemering, haar debuutbundel, bevatte gedichten die ontstonden tussen haar 17e en haar 21e jaar en (uiteraard, ben ik geneigd te zeggen) die onontwarbare jongemeisjesgevoelens vertolkten in een niet overal even geslaagde vorm. Maar ook, als een volledige verrassing, het gedicht Maria, dat zij schreef toen zij 18 was (1933) en dat dadelijk een klassieker werd in de Afrikaanse literatuur: ...En toe hy in jou arms lê,
sy mondjie teen jou volle bors,
het jy geweet dat hy sou sê,
toe dit te laat was: Ek het dors!...
Samen met die debuutbundel maken Die stil Avontuur (1939), Die Vrou e.a. Verse (1945) en Die ander Dors (1946) het werk uit van een eerste, duidelijk herkenbare periode. Verschillende gedichten uit die bundels, - in strenge vorm en met regelmatig rijmschema, vaak ook sonnetten -, zijn onvervangbare en haarfijne verwoordingen van de typisch vrouwelijke gevoelswereld, rond de eeuwige thema's van verliefdheid, huwelijk, zwangerschap en moederschap. Maar al heel vlug zijn die gevoelens doordesemd met het besef dat de oppermachtige dood uiteindelijk alle leven vernietigt en dat volkomen liefdesgeluk in dit aardse bestaan niet aanwezig is. Ook in deze bundels is de vormgeving nog af en toe niet geheel af, maar heel wat gedichten en versregels blijven de lezer in de herinnering geprent, als zoveel nagloeiende, reeds meesterlijke registraties van vrouwelijke verwachting en vrouwelijk tekort:
Die Lewe het haar arm van gees gemaak,
omdat sy met haar liggaam hom moet dien,
en niemand het soos sy, naby en naak,
sy wrede wispelturigheid gezien.
(‘Portret van 'n Vrou’)
| |
[pagina 752]
| |
Hoe veilig en stil is my kondjie se slaap
(nu nog wel, maar:)
O duistere Nag, wees goed vir my kind
later, wanneer iy haar wakker vind.
(‘Die eerste Nag’)
'n Vrou het stil geword van baie wag:
(vruchteloos, op een vervullende liefde)
die aarde het gegly deur die spiraal
van dag en nag, was beurtelings groen en vaal,
en sy het soms gehuil en soms gelag...
(‘Verhaal’)
maar hy het 'n diepe sug geslaak
en sy liggaam van hare losgemaak:
met 'n enkele groet het hy daarvandaan,
soos hy gekom het, weggegaan.
En sy het geweet dat hy eendag weer
stil uit die vreemde terug sou keer:
terug na die kiem van lewe-endood
wat hy gesaai het in haar skoot,
terug na die boom van kennisen-smart
wat hy geplant het in haar hart.
(‘Klein Ballade’)
In dit bestek wordt de mooie natuur- en stadslyriek in die bundels terzijde gelaten, om ruimer aandacht te kunnen besteden aan een werkwijze die vanaf Die ander Dors vaak terug te vinden is: het afstand nemen van al te persoonlijke, brandend actuele gevoelens door het gebruik van de derde persoon, en vooral van figuren uit literatuur en bijbel. Wellicht de gaafste vrucht daarvan is een gedicht als een vuistslag, met de onverbiddelijke vaststelling dat er geen lafenis bestaat voor de dorst naar volkomen liefde, aanwezig in Hagar zoals in elke moeder:
Daar is geen laafnis vir die ander dors,
my seun, my seun. Want trane het gegly
terwyl ek jou gevoed het aan my bors
en hulle sout sal altyd in jou bly.
Drie lewes het my lewe aangeraak:
Abraham, die heer, het oor ons lot besluit -
sy guns het ek 'n korte tyd gesmaak,
my hele doel en deug die vrugbaarheid.
Die tweede is Sara: hoe begeerlik is
'n vrou se lag, se sekerheid, se lis
vir my wat niks ken as 'n vrou se smaad.
Die derde is jy: my eensaamheid, my pyn
word weerbaar en verstrak in die woestyn
tot 'n man se bitter trots, 'n man se haat.
In 1950 publiceert Elisabeth Eybers daarop een bundel met een zeer accuraat gekozen titel Tussensang. De thematiek ervan is heterogeen, de versvorm tendeert naar grotere ongebondenheid, de dichteres schijnt op weg naar minder specifiek-vrouwelijke motieven. Die trend zet zich door in Die helder Halfjaar (1956), een bundel waarmee wij terecht van een tweede periode in Eybers' dichterschap mogen gewagen en die eigenlijk de verzamelbundel had moeten openen die Querido in 1978 op de markt brachtGa naar eind(2). Het is niet te achterhalen welke (uitgevers-)logica hier heeft gespeeld, want Die helder Halfjaar is als het ware het vertrekpunt voor de vier wel opgenomen bundels van Gedigte 1958-1973. De gedichten van Die helder Halfjaar zijn geschreven in een periode van nauwelijks zes maanden, van april tot oktober 1955, zodat de titel verwijst naar een half jaar van geestelijke hoogspanning en intense creativiteit. Voor het eerst bereikt de dichteres hier zonder één inzinking wat zij in 1963 zelf als haar poëtische voorkeur aanstipte: ‘'n gedronge, kernagtige vers wat hom deur 'n geslote vorm nie laat dwing of verlam nie, maar wél laat skraag en dissiplineer.’ Die nog gebalder en naaktere vormgeving gaat gepaard met een sterk uitgebreid woordgebruik, waarin ook technische, zogenaamd onpoëtische namen en uitdrukkingen harmonisch zijn opgenomen. Ook gaat de belangstelling van de dichteres van nu af aan een veel breder veld bestrijken dan het typisch vrouwelijke van haar eerste periode: het dichterschap en de dichtkunst op zichzelf worden een belangrijk thema, waarin het idee van het ‘onderdak vinden’ stilaan opduikt (in het woord én in de uiteindelijke rust, de dood die allengs als een zuivering wordt gezien). De vier bundels die samen Querido's Gedigte 1958-1973 uitmaken, wijzigen niets wezenlijks aan die thematiek. Zij zullen er grondig op voortbouwen. Neerslag (1958), waarvan de titel al wijst op grote aandacht voor het creatieve proces (emoties ‘slaan neer’ als bij een scheikundige proef), bevat heel wat gedichten over taal en poëzie, terwijl de voor Eybers zo typische contrastering herhaaldelijk opduikt, vaak in dubbele kwatrijnen waarvan het tweede zich tegen het eerste afzet. Als geheel is deze bundel beslist minder verrassend dan Die helder Halfjaar, maar een meesterlijk gedicht als Jong Seun overtreft dan weer alles wat de dichteres sedert Die ander Dors het licht liet zien:
Why were we crucified into sex?
Why were we not left rounded off,
and finished in ourselves?
D.H. Lawrence
Die seun klim druipend uit die bad,
sy hele lyf is gaaf en glad
en heel tot in die holte van
sy nael waaroor 'n seepbel span.
Strak ledemate, ribbekas
hoekig en hard soos 'n kuras,
handdoek in hand staan hy bereid,
gerig en toegerus tot stryd.
| |
[pagina 753]
| |
Tog, onvolkome afgerond,
hoe sal die lewe hem nog wond:
in sy Achilleskern vind
hy geen beskutting - man of kind:
geheg aan die benedebuik
waar blink haarrankies reeds ontluik,
deuraar, teer soos 'n ooglid, sag
soos murg, hang weerloos die geslag.
Balans (1962) is weer een titel die met wiskundige nauwkeurigheid werd gekozen. Deze achtste bundel ligt Eybers zelf erg na aan het hart en bevat grotendeels gedichten die nog in Zuid-Afrika ontstonden, maar ook de eerste verzen die in Amsterdam werden geschreven, dit wil zeggen kort na haar echtscheiding. Dat dubbele afscheid - van land en eigen haard - liet natuurlijk diepe sporen na in haar werk, maar deze poëzie beweegt zich torenhoog boven het strikt persoonlijke. ‘Telkens word in hierdie poësie die mens geteken as 'n dualistiese wese wat moeisaam moet probeer om die ewewig te vind tussen gevoel en verstand, droom en werklikheid, digterskap en mens-wees, tussen die geestelike erfenis van vader en moeder en dan ten slotte tussen die heimwee na die vertroude vaderland en die pogings om tuis te raak in 'n heeltemal nuwe omgewing’ (M. Nienaber-Luitingh). Mooi is haar menselijke dualiteit vastgelegd in Oorsig, waarin zij een beeld schetst van haar ouders:
Van kindsbeen at het ek die boosheid
van die vlees geraai,
so wêreldwars en argeloos
het Vader dit versmaai.
En Moeder was 'n donker vrou
met 'n stiletskerp gees:
van onversoenbaarhede sou
ek later nooit genees...
Met als berustende conclusie:
Met aftreksels van skaduwee
moet ek my daagliks voed:
my vader was die dominee,
my moeder vlees en bloed.
De pijn om de mislukking is in Balans nog niet verbeten, de eenzaamheid nog geen vertrouwde gezellin. Het is dan ook opvallend dat de versbeweging hier en daar weer een zekere stugheid vertoont die haar poëzie sedert Die ander Dors leek te hebben afgeschud. Af en toe is deze bundel een zich wat stroef beraden: ‘Ek weeg die prys van ewewig...’ Terwijl ook de buitenwereld geen houvast kan bieden en de taalschepping zo ontzettend moeilijk wordt: ... In die begin kon ek dit sing.
Toe is dit my gegun om dit te sê.
En nu moet ek die laaste woorde sweet.
(‘In Extremis’)
Ook Balans echter bevat zeer bekend geworden gedichten als Die Hoof spreek, Taalles, Heimwee, of Twee Kleuters in die Vondelpark. De volgende bundel is nog persoonlijker van inhoud, en reveleert tevens een andere evolutie: een langzaam toenemend gevoel voor ironie. Reeds de titel heeft een wat ironische bijklank: Onderdak (1968), terwijl vooral de eerste gedichten alleen maar eenzaamheid en onaangepastheid uitademen. Het scherp geetste Nagwandeling bijvoorbeeld, of Ontheemde:
Haar man het haar nie sonder rede ontslaan,
haar vader het gewag en later doodgegaan,
haar kinders volg elkeen sy eie baan,
daar is geen tuiste om na terug te gaan.
Het laatste in deze serie gedichten, Sigsag, gewaagt zonder nuancering van‘'n misbegrip van vyf-en-twintig jaar’. Maar dan begint een tweede reeks, geschreven nadat zij langzaam ‘onderdak’ begint te vinden en nadat zij vriendschap heeft aangeknoopt met een Utrechtse hoogleraar in de psychiatrie:
Half-tuis nog in die grotland
waaruit ek tastend keer
moet ek van jou 'n huistaal
vir hierdie lewe leer...
(‘Ter Sake’)
Jy, heelmaker, opspoorder van verband,
ontleder, agtervolger, agonis,
daag my tot tweespraak, kwalik aangeland
waar sinsbou, klemtoon, ritme anders is...
(‘Akkoord’)
In het gedicht Tongval bereikt Elisabeth Eybers een prachtige harmonie, waarin de liefde wordt beleefd als een taalavontuur:
Jou binnelandse vriende is vriendelik
teenoor die lig bevreemde vreemdeling
uit 'n onordeliker kontinent.
Om saam te klink ten spyte van aksent
wil ek die vasgelegde wette leer
maar merk, as een haar meesterlijk ontferm
oor my wat onvolledig konformeer
en hulp aanraai van 'n logopedis,
hoe eiesinnig strotteweetsel is
wat die essensiële taal beskerm.
Terwyl ons lippe self die pleit besleg
kom klanknabootsing ook nooit tot sy reg;
vandat my spraakorgane jou geval
verwaarloos ek die medeklinkertal.
Als de dood in mei 1967 dit nieuwe geluk verstoort, heeft het relativeringsvermogen van de dichteres dergelijke zeldzame hoogte bereikt dat zij zelfs het overlijden van haar vriend met zachte ironie kan neutraliseren en de pijn met taal vermag te bezweren (zie Métier, Woordeskat). De hechte opbouw van de bundel laat overigens gemakkelijk toe de chronologische voortgang te volgen, vanaf de herinneringen aan haar vader die haar geen ‘onderdak’ meer bieden kan, tot het laatste ‘Huis te koop’, dat zij zal betrekken, maar... alleen:
So het ons dit - ot byna so - gedroom:
klein en kompleet met bruid en bruidegom
in hun janklasespel agter die raam.
| |
[pagina 754]
| |
'n Nougesette gewel, 'n skraal boom
verdoesel die lighoofdige geheim
van 'n verwarde malagietgroen tuin
wat bibberend op die agterdrumpel staan.
Die plotselinge speeksel oor my tong
kondig 'n warm bakker om die hoek.
Ek het ten slotte sonder jou gekom
want jy hys nooit jou neus meer bo jou boek
en kyk nie op van grondbeginsels soek.
De laatste bundel die in Gedigte 1958-1973 is opgenomen heet Kruis of Munt (1973) en bevat slechts 29 gedichten. Ook Kruis of Munt is geschreven in minder dan een half jaar, maar lijkt veel minder het resultaat van een begenadigd ‘helder halfjaar’ dan van een ongeëvenaarde vakkennis en het vermogen de geringste zieleroerselen trefzeker te verwoorden. Tegelijk autobiografisch en algemeen geldend, zijn dit stuk voor stuk puntgave gedichten, die al de oude tegenstellingen (man-vrouw, vaderland-Nederland, opstandigheidberusting) verzoenen met een bedachtzaam inzicht, al is dit soms heel spits van zegging (zoals in Welvaart). Het heimwee is er nog (Winter), slechts ‘voetjie vir voetjie’ wordt men immigrant - ‘sonder om ooit onloënbaar aan te land’ -, maar als een mens ouder wordt is het hem mogelijk te vergeven zonder te vergeten:
Ek het die kans gekry om weer te let
op een wat my groot leed berokken het
en daaruit het ek één gevolg getrek:
hy is ondanks dié pyn nie slegter as ek...
(‘Paarrym’)
Kruis of Munt vormt onbetwistbaar een hoogtepunt in deze nooit banale poëzie en werd terecht zowel in Zuid-Afrika als in Nederland bekroond. In de periode dat Neerslag, Balans, Onderdak en Kruis of Munt in één verzamelbundel verschenen publiceerde Querido apart nog Eybers' elfde bundel: EinderGa naar eind(3). We horen hier nog een enkele keer dezelfde klanken als in Kruis of Munt, maar deze 57 gedichten staan in hoofdzaak in het teken van de genegenheid die twee ouder wordende mensen voor elkaar opvatten, de genegenheid van de dichteres voor een Nederlandse professor emeritus in de economie. Deze tot nu toe laatste bundel is de persoonlijkste en onverbloemdste van allemaal, alsof de nieuwe vreugde elke schroom overbodig heeft gemaakt.
De vroegere scherpheid is allerminst afgebot, getuige Kritiek, waarin Eybers ‘die resensent uit Seeland’, Hans Warren, onvervalst van antwoord dient: Waèr ek ook ophou of wanneer, / hoop ek om nog oningehok te bly ...’ Wel is hier en daar een teken van haast, van geringere trefzekerheid te bespeuren en zijn een aantal gedichten aan de gladde kant (Herstel, Digteres as Huisvrou). Maar ook in Einder staan weer tal van gave gedichten, die de limieten van Elisabeth Eybers' thematiek weer eens doorbreken: liefde die met berusting haar laattijdigheid en de dood als onvermijdelijk ingrediënt aanvaardt (in Van Harte en Voorsorg, bijvoorbeeld). De laatste gedichten in de bundel zijn overigens de meest aangrijpende, zoals Teerheid op vrye voete, met zijn luchtig ritme op loodzware vragen:
Teerheid op vrye voete is altyd
tot onderlinge hegtenis bereid.
Waarom het ons gekies om só te leef,
om saam- met uitmekaarwees te verweef?
...
- Dit vra ek in afwagting van die uur
wat ons weer haastig na mekaar toe stuur
al lyk die voorgeskrewe myl dan méér,
belemmer deur stopligte en spitsverkeer.
Maar de heel grote Elisabeth Eybers vind ik persoonlijk het meest terug in het schijnbaar zo afstandelijke, met nuchtere woorden opgebouwde Mammektomie, met zijn ondanks alles nog hoopvol slotvers:
'n Wreed-berekenende deernis het
één van die tweelingenheuweltjies geplet.
Dié spieëlbeeld sal sy voortaan nooit ontvlug:
uit één oog staar die vreemde torso terug,
'n Amasone, half-hermafrodiet,
kon feilloos haar gespierder vyand neerskiet
- die regterbors koelboedig weggebrand,
niks tussen ribbehok en boogsnaarhand -
volgens Herodotus. Dis nou te laat
en te onmitologies vir só'n haat...
Te laat, goddank te laat: blindelings omvou
haar vriend die nuwe onvoltooide vrou.
Jan Deloof. Geraadpleegde werken: - Ter Wille van die Edel Spel - 'n Bundel saamgestel ter geleentheid van Elisabeth Eybers se sestigste verjaardag deur M. Nienaber-Luitingh, Uitg. Human & Rousseau, Pretoria-Kaapstad, 1975, 180 blz. - J.C. Kannemeyer, Geskiedenis van die Afrikaanse Literatuur, Band 1, Uitg. Academica, Kaapstad en Pretoria, 1978, 515 blz. |
|