Ons Erfdeel. Jaargang 17
(1974)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
du perron en belgiëdrs. j.h.w. veenstra Bijna elf jaar woonde tussen de beide wereldoorlogen de in 1940 overleden Nederlandse schrijver E. du Perron in België en het mag het tegendeel van een gelukkige levensperiode worden genoemd. Aan wie het gelegen heeft, aan het land of aan de in de tropen geboren man die er niet kon aarden, valt niet in porties op te delen. Maar in elk geval was het een gedwongen verbintenis, met alle bitterheid die ook waar het niet past grif de partner wordt verweten.
‘... dat karakterloze Belzenland..., dat ik nooit gekozen heb, en waar ik toch even tien jaar van mijn bestaan zoekbracht’, zo omschrijft Du Perron zijn land van vestiging in 1931 in een brief aan een Nederlandse vriend. Hij houdt dan periodiek in Nederland verblijf in verband met zijn aanstaande huwelijk met een Nederlandse vrouw. Hij wil zich na zijn trouwen elders gaan vestigen. Maar hoewel Nederland, dat hij toen al zo vaak met overdrachtelijke bedoelingen tot Polderland had gestempeld, wel even werd overwogen, is het toch in september 1932 het meerbelovende Frankrijk waar de Du Perrons hun woonplaats kiezen. Tot 1936, en dus ook weer tijdelijk, maar zelfs dan blijven zijn relaties met Brussel en met zijn familie en goede vrienden daar nog zo nauw, dat hij er met één been nog lijkt te verkeren. Misschien ook omdat Frankrijk en de Fransen hem al evenmin eigen worden, schrijft hij in 1936 als hij voor een tweede verblijf naar zijn geboorteland Nederlands-Indië zal gaan terugkeren, aan zijn dan nog in Brussel wonende Nederlandse vriend Greshoff opeens weer te voelen toch in veel opzichten een ‘Indische jongen’ te zijn gebleven, een uitdrukking die vanouds gold voor de daar- | |
[pagina 226]
| |
ginds geborenen van geheel of gedeeltelijk Europese afstamming.
Als zo'n uitheems aandoende Indische jongen was hij in 1921 met zijn familie in België terechtgekomen. In de keuze van Brussel was hij, de toen 21-jarige op school mislukte jongeman met schrijversaanleg, zeker niet gekend. Zijn vader, een vermogend landheer in ruste, zal Brussel wel normaal hebben gevonden voor een verblijf dat toen een niet te langdurig Europees verlof scheen te zijn. Ook diens vader had zijn laatste levensjaren in Brussel doorgebracht en nog andere familieleden woonden er toen. Er was al de kern van een familieclan, voor Indische mensen dubbel attraktief, en het lage prijspeil als ook het beproefde milde belastingregiem zullen wel de andere elementen van aantrekking zijn geweest. En natuurlijk de omstandigheid dat in het overwegend franstalige Brussel de onmiskenbaar leesgierige jongeman in aanraking zou komen met de Frans georiënteerde civilisatie, die ouders met beide een Frans voorgeslacht wel hoog moesten schatten. Tenslotte had ook vader Du Perron in zijn jonge jaren een tijdlang in Frankrijk gestudeerd. Geen wonder dan ook dat de naar de Europese literatuur hakende Eddy toen zijn eerste vrienden opdeed in de kringen van Franse en franstalig Belgische schrijvers. Direkt na aankomst in Brussel in september '21 nam hij er gedegen Franse les bij een relatie van een daar wonende tante. In 1922 trekt hij naar Parijs om er op Montmartre in een zichzelf opgelegde armoede de alleen daar autentiek gedachte inwijding in de artistieke bohème te ondergaan. Het cliché à la Murger doorziet hij heel gauw maar in de ongeveer zeven maanden dat hij er doorbrengt, leert hij het Frans grondig lezen en spreken. Hij heeft er ook de tijd voor, want de fils à papa hoeft dan niet te werken voor zijn broodje en in die bevoorrechte positie verkeert hij tot aan zijn tweede huwelijk. Er zal nog wel enig atavisme aan hebben meegewerkt ook, maar in elk geval heeft er van die eerste Parijse periode af in zijn omgang met franstaligen geen taalbarrière of zelfs maar taaldrempel bestaan.
Dat Parijse verblijf leverde hem ook de vriendschap op met de daar toevallig ontmoete Pascal Pia, kenner bij uitstek van de kwaliteitsliteratuur van heden en verleden. Toen hij dan nog in onschuld en als jeugdzonde in het Frans een werkje produceerde dat voor de ene helft serieus modernistisch en voor de andere helft ironisch pasticherend bedoelde te te zijn en dat nog afgezien van de via Salmon van Poe afgekeken titel Manuscrit trouvé dans une poche wel moest mislukken, bezorgde het hem toch een nieuwe schakel in wat op de duur een ketting van vriendschappen zou worden, waarin ook de later zo alomvermaarde Malraux een plaats kreeg. Pia kende een jonge Belgische schrijver die tijdens de eerste wereldoorlog ook in Parijs had gewoond, die volgens de burgerlijke stand een Vlaming met de naam Frédéric van Ermengem was en die als zoon van een welgesteld arts-later-hoogleraar zich als jong literator alleen maar in het Frans wilde en kon uiten. Hij had zich Franz Hellens genoemd, hij was oprichter en redakteur van enkele literaire bladen en Pia raadde Du Perron aan zijn boekje aan hem te sturen ter bespreking in het dan mee door hem geleide maandblad Le Disque Vert. Hellens, die door zijn zogenaamd fantastisch realistische | |
[pagina 227]
| |
schrijfwijze in onder andere de roman Mélusine toen al enige vermaardheid had verworven, werd door het vreemdsoortige geschriftje van Du Perron toch getroffen en liet het recenseren. En wel door zijn jonge vriend en medewerker Henri Michaux, die daarmee Du Perrons eerste publieke beoordelaar werd. Het leidde niet tot nadere relaties tussen de later ook vermaarde recensent en de streng door hem gekapittelde auteur, maar Hellens nodigde wel de jonge stadgenoot uit hem eens op te zoeken. Du Perron deed het in januari 1924 en raakte toen algauw bevriend met deze animator en bewonderaar van alles wat in die tijd tot de moderne en eksperimenterende literatuur hoorde. Hellens werd een altijd om zijn persoon gewaardeerde maar nooit intieme vriend, wiens wijdlopige, egale en van elk sprankje humor gespeende werk daarentegen de spirituele fijnproever Du Perron nooit heeft kunnen bekorenGa naar eind(1).
Maar de wekelijkse ‘salon’ of kunstenaarskring die Hellens erop nahield bracht Du Perron in relatie met een nieuwe en wel in elk opzicht gewaardeerde Brusselse vriend, de jonge ook franstalige dichter Odilon-Jean Périer. Diens kring weer van artistiek geïnteresseerde jongelui, die bijna allen studeerden of hadden gestudeerd aan de Brusselse Vrije Universiteit, vertegenwoordigde voor hem een soort literaire school, waar hij in werk en instelling de voorbeelden opdeed die de toen zich nog zo onzeker voelende schrijver in spe hard nodig had. Du Perron en Périer verkeerden als bewoners van de elitewijk rondom de Brusselse Louizalaan en het Terkamerenbos jarenlang in elkaars buurt. Ze hebben veel met elkaar gepraat en ze zullen over en weer veel affiniteit tot elkaar hebben gevoeld, al is daar in beider werk weinig getuigenis over te vinden. Behalve dan dat een onverhulde getuigenis op zichzelf het schokkende Gebed bij de harde dood is, een van de altijd nog aangrijpende verzen van Du Perron dat hij vrijwel in één ruk neerschreef onmiddellijk nadat hij in februari '28 de dood aan een afschuwelijke hartkwaal van Périer had vernomen.
In datzelfde vers wordt ook gezinspeeld op een andere toen te voorziene en nog geen maand later al voltrokken dood, waarbij het eveneens ging om een goede vriend en mede-literator. Dat was Paul van Ostaijen en met hem en zijn streven was Du Perron een tijdlang zo nauw verbonden dat Duco Perkens, zoals van begin '24 tot eind '25 zijn pseudoniem was, door menigeen voor een Vlaams auteur werd gehouden. De kennismaking met Van Ostaijen betekende voor Du Perron inderdaad de intrede in de Nederlandse literatuur, waarbij hij van dan af onuitwisbaar zal behoren; al zal dit allerminst afbreuk doen aan zijn verhouding tot zijn Franse literaire vrienden.
Van Ostaijen was de grote buit van Du Perrons eksploraties in Antwerpen. Ongeveer in de tijd dat hij ook met Hellens kennis maakte deed hij hetzelfde in Antwerpen met Jozef Peeters en Fernand Berckelaers (die zich later in Parijs Michel Seuphor zou noemen). Peeters was een schilder die zich met geestdrift had gestort in alle vernieuwingen op plastisch gebied van direkt na de eerste wereldoorlog. Hij was redakteur van het blaadje Het Overzicht, dat het kubisme, het dadaisme en het surrealisme heet van de naald bekend maakte en onder de innocente Vlamingen propageerde. Dank zij Peeters werd vooral de toespit- | |
[pagina 228]
| |
sing van het kubisme dat zich konstruktivisme ging noemen, het aangeprezen nec plus ultra en het was binnen die atmosfeer dat Du Perron, die toen tenslotte nog maar met één en dan op terugtrekken staande voet in het modernisme verkeerde, nadere kontakten vond. Het Overzicht van april '24 publiceerde zijn Europese debuut (hij had in Nederlands-Indische weekbladen al een paar verhalen en kunsthistorische artikelen geplaatst gezien), dat bestond uit proza-achtige poëzie waaraan opgelegd nonchalant de titel Restjes van de dag was meegegeven. Ook in Antwerpen maakte hij via Peeters in die tijd kennis met de Nederlandse schilder Carel Willink, die zich tijdens een Berlijnse leertijd tot het kubisme had bekeerd. Er kwam alweer een jarenlange vriendschap uit voort, al groeiden op de duur wat interesse en inzichten betreft schrijver en schilder wel uiteen. En dezelfde altijd animerende maar algauw ook hinderlijk belerende Peeters was het die Du Perron en Van Ostaijen bij elkaar bracht, een relatie die belangrijke gevolgen voor de hele nederlandstalige literatuur had kunnen hebben als de laatste niet zo jong was overledenGa naar eind(2).
Toen eind '24 bleek dat Het Overzicht op zijn laatste benen liep, richtten Du Perron en Peeters de uitgeverij De Driehoek op, waar een nieuw blad moest verschijnen en die ook de natuurlijk onrendabele uitgaafjes van de jonge modernisten op de markt moest brengen. Du Perron, met zijn toen nog ruime toelage van ouderswege was de financier en toen organisator Peeters de oprichtingsvergadering had belegd van het blad dat ook goed konstruktivistisch De Driehoek ging heten, ontmoette hij daar voor het eerst de als medewerker uitgenodigde Van Ostaijen. Aanvankelijk had hij hem een ‘rotvent’ en een ‘rotliterator’ genoemd, maar niettemin nodigde hij hem onmiddellijk daarna uit tot korrespondentie en algauw ook tot een nadere omgang. Door beider persoonlijkheid, waarvan de intelligentie en de gepassioneerde drang naar artistieke zelfverwerkelijking zozeer overeenkwamen, kon die omgang als vanzelfsprekend in vriendschap worden omgezet. Alleen wat de kunstteoretische inzichten betreft en met betrekking tot de over en weer aan de dag tredende kunstpraktijk, moest er vooral in het begin enige afstand worden overbrugd. Du Perrons ontwikkeling leidde in de komende jaren meer en meer van het nooit grondig gepraktiseerde modernisme weg en Van Ostaijen begon pas tegen zijn dood begrip te krijgen voor diens kriterium van de kunstenaarspersoonlijkheid, waarvan het gehalte uiteindelijk ook dat van het eruit voortgekomen kunstwerk moest bepalen. Midden in een boeiende gedachtenwisseling hierover brak de allengs hechter geworden vriendschap door Van Ostajiens overlijden in het door Du Perron nog even tevoren bezochte sanatorium van Miavoye-Anthée af.
Hun persoonlijke omgang moet het meest intensief zijn geweest in de tijd dat Van Ostaijen in Brussel een kunstgalerie dreef samen met de legendarische kunsthandelaar Geert van Bruaene (later houder van het voor generaties artistiekelingen als magneet fungerende café in de Brusselse Marollen La fleur en Papier doré). Die vennootschap brak wel gauw in stukken, met ruzies en processen als nasleep, maar Du Perron hield aan die toch vrij schaars gebleven ontmoetingen oprechte gevoelens van vriendschap over voor zijn overigens in de omgang niet ge- | |
[pagina 229]
| |
E. du Perron met Paul van Ostaijen bij de oprichting van De Driehoek in het atelier van J. Peeters.
makkelijke bentgenoot. Want in deze laatste kwaliteit was hij Van Ostaijen gaan beschouwen sinds zij samen en met Burssens als mederedakteur het blad Avontuur hadden opgericht, waarvan na Van Ostaijens dood en het verschijnen van drie nummers de uitgave werd gestaakt. En als later het tijdschrift Forum is opgericht met Maurice Roelants als min of meer opgedrongen mederedakteur en de Nederlandse redakteuren Du Perron en Ter Braak steeds in beleid en beoordeling tegenover de Vlaming blijken te staan, schrijft Du Perron in juli '32 nog eens aan wie dan in Nederland zijn beste vriend is geworden: ‘Paul van Ostaijen was misschien de eenige, die er wèl heelemaal bij gehoord had, en dan nog: dat had weer andere moeilijkheden opgeleverd’.
Hij haalt er een opmerking bij aan van een andere Vlaamse vriend, de ingetogen en weinig aan de literaire fronten opererende dichter Jan van Nijlen, die al eerder had gekonstateerd dat Roelants niet bij Du Perron en Ter Braak hoorde. Van Nijlen was een vriend wiens altijd even zuiver als bescheiden uitgebracht oordeel Du Perron tot aan zijn dood toe | |
[pagina 230]
| |
Adriaan Roland Holst en Jan van Nijlen voor het Kasteel Gistoux.
op hoge prijs stelde. Ook als mens en in de persoonlijke omgang mocht hij de bedaarde Van Nijlen graag. Toen hij tijdens de eerste wereldoorlog een tijdlang in Nederland woonde, was Van Nijlen daar al bevriend geraakt met Jan Greshoff, die op zijn beurt zich in 1927 weer in Brussel had gevestigd. Via deze laatste maakte Van Nijlen in het voorjaar van 1928 ook kennis met Du Perron. Hij kwam algauw logeren op het in de Nederlandse literatuur vermaard geworden ‘Kasteel’ Gistoux, eigenlijk een buitenplaats, waar het gezin Du Perron zich sinds 1926 had gevestigd; met behoud van een winterverblijf in Brussel zelf. Van Nijlen is met Van Ostaijen Du Perrons beste Belgische vriend geweest en het is merkwaardig dat de temperamentvolle Indischman, die juist met goede vrienden menig zuur appeltje op een niet mis te verstane manier heeft geschild, nooit van enige wrijving met hem blijk heeft gegeven. Noch in zijn bewaard gebleven brieven aan Van Nijlen, noch in zijn korrespondentie met anderen is er | |
[pagina 231]
| |
J. van Nijlen, E. du Perron, J. Greshoff, F. Hellens.
ook maar een spoor van te vinden. Veelzeggend is daarentegen wat Du Porron uit Parijs schrijft als hij in oktober 1924 heeft gehoord dat Van Nijlen aan een ernstige oogziekte lijdt met een kans op algehele blindheid. ‘Als er iets is wat ik voor je kan doen, beschik dan absoluut over me. Er zijn weinig menschen op wie ik innerlijk zoo gesteld ben als op jou, en als het leven je beroerd behandelt, gaat mij dat aan, ik verzeker het je.’ In 1955 publiceerde Van Nijlen zijn simpatieke en met een gevoelige toets geschreven boekje Herinneringen aan E. du Perron, waarvan de toon al even veelzeggend is voor zijn instelling tegenover de toen allang overleden vriend. Bij zijn naar mijn smaak veel te beknopt gehouden terugblik drukt Van Nijlen een aantal van Du Perrons aan hem gerichte brieven af. Ook beschrijft hij er het zogenaamde kasteel van de Du Perrons in het dorpje Chaumont-Gistoux bij Waver in Waals Brabant in, dat hij met bewoners en al van binnenuit zo goed had leren kennen. Hij koppelt de passage aan een karakte- | |
[pagina 232]
| |
ristiek van Du Perrons moeder, de in de koloniale tropen geboren en getogen Indische dame met een voorgeslacht van gemengd Europees en Aziatisch bloed, die in België altijd een displaced person was gebleven maar thuis naar oud-Indische zede de spil was waar alles om moest draaien. Van Nijlens beschrijving is te mooi om er hier niet even uit te citeren. ‘Nooit heb ik iemand gekend die, zoals mevrouw Du Perron, leefde in een wereld die zij zelf had geschapen en die voor anderen ontoegankelijk was. Dit fenomeen heeft niets te maken met egoïsme. Alles had voor haar een ander uitzicht, een andere betekenis dan voor haar omgeving. Daarvan was zij zich natuurlijk niet bewust en zeer te goeder trouw meende zij dat de anderen niet wilden zien wat haar zo duidelijk voor de ogen stond. Vandaar die vele tragische en gekke konflikten.
Het kasteel van Gistoux met zijn talrijke vertrekken, het park, de moestuin, de chauffeurswoning, het personeel, de bezoekers en de gasten, het vormde een kompleks dat haar verbeelding van uit Java in het kalme Waalse dorpje Gistoux had overgeplaatst. Zij praatte daarover in een zonderling Nederlands, waarin de meest gebruikelijke woorden door Franse termen waren vervangen, als om aan te tonen dat de verplaatsing van haar overzees domein naar het Europees continent een aanpassing van sommige specifiek-Belgische toestanden noodzakelijk maakte Zo werd bijvoorbeeld nooit van het ‘kasteel’ gesproken, het was altijd ‘het château’. Werden er konijnen aangekocht, dan heetten die ‘de lapins’, meestal ‘de lapins van het château’. Het gebeurde wel eens dat er een onweer uitbrak boven Gistoux; dan kreeg dit gewoon natuurverschijnsel de vreemde benaming ‘orage-weer’, blijkbaar in verband met zijn speciaal Belgische eigenschap. Al de inwoners van het dorp die met de arbeid in hun onderhoud voorzagen, zowel de landbouwer als de smid, zowel de bakker als de loodgieter, werden door haar ‘ouvriers’ genaamd. En zo met vele zaken. Die manie verleende aan haar conversatie een eigenaardig, humoristisch karakter. Zolang zij zich met iemand kalm onderhield, was elk misverstand uitgesloten, maar wanneer zij tegenover een of ander Nederlands-sprekend lid van het personeel de stem verhief en het onderhoud in een hoogoplopende ruzie ontaardde - hetgeen nog al eens gebeurde - geraakte zij verward in al die vreemde woorden en uitdrukkingen en was de indruk tegelijk pijnlijk en hoogst komisch.’
Het kasteeltje heeft overigens, zij het vaak gekamoefleerd, zijn plaats wel gevonden in de Europese literatuur. In Du Perrons grote roman Het land van herkomst is het als ‘Grouhy’ vooral vereeuwigd met betrekking tot het personele bestand, speciaal in het ervoor ingerichte hoofdstuk ‘Het gekkenhuis’. Hellens, die ook van tijd tot tijd in Gistoux logeerde en dan zowel in daar gelegen hotelletjes als in de residentie van de Du Perrons, laat eveneens in een roman het huis een rol spelen. Het is de roman Moreldieu van 1946 (maar al geschreven in '41-'42), waarvan de hoofdpersoon een zekere Morel is, een amorele en drankzuchtige avonturier met zekere kwaliteiten van geest en gemoed. Model hiervoor stond een merkwaardige man van een overeenkomstige gesteldheid, die een tijdlang een vriend was van zowel Hellens als Du Perron. Het was de schrijver, zakenman, journalist en wat al niet meer Paul Méral, | |
[pagina 233]
| |
Eerste uitgave van Het Land van Herkomst door E. du Perron.
die eigenlijk De Guchtenaere heette en in Gent een schoolgenoot van Hellens was geweest. Kort na de eerste wereldoorlog werd er nog eens een toneelstuk van hem in Parijs opgevoerd, waar hij ook nog even sekretaris van Gide is geweest. In Moreldieu laat Hellens zijn Morel op een gegeven moment evolueren op en rondom de buitenplaats van Philippe Le Breton en diens moeder in het plaatsje Bouvay, waarvoor respektievelijk Du Perron en Gistoux mag worden gelezen. Personages noch entourage zijn hier levensecht geportretteerd, zomin als het boek recht heeft op de kwalifikatie meesterwerk. ‘C'était un curieux mélange d'esprit vif et de chair molle, de sang lent et de nerfs excitables’, aldus beschreef Hellens deze Le Breton, waarmee hij wel een kans miste om de trekken vast te leggen van een in een heel ander opzicht kurieus schrijver. Veel aardiger, hoewel met betrekking tot de feiten niet erg eksakt en tot de personen wel heel mild verheerlijkend, heeft Hellens zich onverhuld over Du Perron uitgelaten in zijn artikelen Mijn Hollanders in De Gids van april 1957 en Vriendschap met Nederlanders in het Literair Supplement van Elseviers Weekblad van 5 februari 1972.
Op grond van hun literaire ‘beginselen’ had er ook affiniteit moeten bestaan tussen Du Perron en de zogenaamde Fonteiniers, de mannen die in de twintiger jaren het tijdschrift Het Fonteintje redigeerden, dat zich vooral richtte tegen de grootspraak en opgeblazenheid van de zich toen humanitair noemende ekspressionisten. Het was het viermanschap Roelants - Herreman - Leroux - Minne, waarvan de persoonlijkheden Du Perron toch niet lagen, al onderhield hij met enkele van hen schaarse kontakten. Op verzoek van Roelants stelde hij in 1930 uit diens vroegere dichtwerk bij wijze van verstrooiing de verzamelbundel Het Verzaken samen. Maar hij waardeert deze poëzie toch maar matig en noemt even later de bundel ‘in het eerste deel wat erg Karel van de Woestijne en in het tweede deel wat erg Jan van Nijlen en ongetwijfeld zeer inferieur aan den laatste’. Een paar jaar later, in de tijd van Forum, noemt hij tegenover Ter Braak een in dat blad geplaatst verhaal van Roelants ‘eigenlijk lang niet kwaad, zelfs goed in zijn | |
[pagina 234]
| |
Menno ter Braak, E. du Perron, M. Roelants, E. Bouws bij een Forum-vergadering ten huize van J. Greshoff.
soort’, maar hij voegt eraan toe: ‘...als zijn personages met elkaar beginnen te praten in dat potsierlijke hoogkoeterwaalsch, heb ik alleen moeite om niet te lachen’. Met Raymond Herreman onderhield Du Perron enige tijd schaarse mondelinge en schriftelijke kontakten. Maar diens werk en vooral diens uit vage smaakimpressies betrokken kritische maatstaven konden in zijn geschoolde ogen nauwelijks genade vinden. Met Karel Leroux is Du Perron bij mijn weten nooit in aanraking geweest en ten aanzien van de afzijdige Richard Minne heeft hij wel eens laten weten dat hij hem zou willen ontmoeten, zonder dat er pogingen hiertoe over en weer zijn gedaan; of altans resultaat hebben gehad. Wel heeft hij Minnes poëzie altijd biezonder gewaardeerd en in de korrespondentie tussen Du Perron en Van Ostaijen is nog een bitter fragment opiniewisseling te vinden naar aanleiding van het feit dat de eerste in een | |
[pagina 235]
| |
Forum-redaktie, v.l.n.r.E. du Perron, E. Bouws, Mevr. A. Greshoff, Jan Greshoff, M. ter Braak, M. Roelants.
voor Avontuur bedoelde maar geaborteerde enquête niet de laatste als dichter-van-voorkeur nummer Eén had genoemd, maar juist Minne die toen door Van Ostaijen tot de tegenpartij in poeticis werd gerekend. Even later heeft niettemin Minne het volgens zijn oordeel afgelegd tegen die andere afzijdige en rustig zijn eigen gang gaande Vlaming, want hij stelt dan, eind '28, onomwonden vast dat hij A. Roland Holst en Van Nijlen de beste twee dichters van hun generatie vindt. En als het een paar jaar later duidelijk wordt dat de aanvankelijke veronachtzaming van Van Ostaijen door kritiek en publiek om gaat slaan in een ook onmatige kultus, konstateert hij tegenover hun beider modernistische bentgenoot van eertijds Willink: ‘Het is voor Vlamingen altijd een heel iets als ze een tant soit peu groot man te pakken hebben. Zoo was (en is) het met Gezelle, zoo was het met Rodenbach. Zoo is (en wordt) het met P.v.O.’. | |
[pagina 236]
| |
Jan van Nijlen en E. du Perron per auto.
Wat nog Van Nijlen betreft schrijft Du Perron hem uit Indië als eind '38 zijn verzamelde gedichten uitkomen, dat hij daarin kompleet overal aanwezig is en als mens alles kan verantwoorden wat hij er als dichter in zegt. Hij besluit zijn lofprijzing met: ‘Ik geloof niet dat er één voorbeeld is van een zo constante en waardige eerlijkheid in onze heele literatuur’. Even later beschrijft hij tegenover een Indische vriend dezelfde Van Nijlen als ‘een van de echtste en eenvoudigste menschen die er op Gods wereldrond bestaan’. Bleef Du Perrons waardering van Van Nijlens werk en persoon onveranderd, met de Fonteiniers was dit niet het geval. Als in 1934 met ingang van de derde jaargang Du Perron uit de Forum-redaktie is getreden en het Vlaamse kompartiment ervan behalve Roelants ook nog Herreman, Marnix Gijsen en Gerard Walschap is gaan omvatten en als dan in de loop van het daarop volgende jaar een konflikt tussen de Nederlandse en Vlaamse redakties over het al dan niet plaatsen van een door de laatsten zedeloos geacht verhaal van de Nederlandse medewerker Varangot het slepende einde van het blad tot gevolg heeft, heeft de nooit | |
[pagina 237]
| |
Maurice Roelants.
transigerende Du Perron voor deze Vlamingen geen greintje genade meer over. Hij noemt ze dan ‘volslagen idioot en karakterloos’. Van Walschap, van wie hij veronderstelt dat hij ‘naar de pijpen van den pastoor moet dansen’ - let wel, het is dan midden '35 - noemt hij de houding ‘meer dan slijmerig’. Herreman wordt tegelijk ‘tout simplement een geschikte nul’ genoemd. En later, na het doornemen van alle korrespondentie over de affaire, konstateert hij tegenover Van Nijlen: ‘Ik vind deze knuppels werkelijk zulke Raymond Herreman.
boschmenschen dat ik me niet eens kwaadmaken kan’. Uiteraard ging het hierbij om partikuliere korrespondentie waarin vrienden de aksenten graag maksimaal aandikken en speciaal Du Perron daarin dan nog een grote virtuositeit aan de dag legde, maar wie reliëf wil zien in Du Perrons relatie met België en Belgen kan aan deze illustratieve trekjes niet voorbijgaan. En de literatuurhistorikus kan het niet omdat door het zo triest mislukte Nederlands-Vlaamse Forum-avontuur de in Nederland eerst onterecht | |
[pagina 238]
| |
Marnix Gijsen.
opgevijzelde reputatie van Roelants c.s. voorgoed ondermijnd werd. Met dit voorbehoud dat Gijsen zich na een heropstanding in een ontkerstend tweede leven een nieuwe reputatie verwierf; en dat wel terecht. En al heeft Roelants dan nog met zijn veel verdoezelende apologie Roman van het tijdschrift Forum of Les liaisons dangereuses van 1965 geprobeerd de schade te herstellen, de poging bleef misleidend en vergeefs. Met een paar goede Belgische vrienden als positieve elementen op de voorgrond, heeft voor Du Perron toch altijd de achtergrond van het hele Belgische dekor Gerard Walschap.
een negatief aanzien gehad. Aan Antwerpen, waar hij alleen in zijn modernistentijd verkeerde, kan hij later nog met een vertederende abstraktie terugdenken. Eind '38 schrijft hij uit de Indische bergstad Bandoeng waar hij dan woont aan Willink dat hij de laatste tijd weer veel moet denken aan de periode van Het Overzicht, de tijd van hun beider ‘eerste wapens’, zoals hij het noemt. ‘Wat een wonderlijke tijd! Als ik Antwerpen in gedachten terugzie, is het als een “constructivistisch” schilderij, bestaande uit een kruisnet van straten en lampen als bollen.’ | |
[pagina 239]
| |
Maar van Brussel, waar hij zo weinig opwekkends had beleefd, kon of wilde hij zich na zijn vertrek nauwelijks meer iets goeds herinneren. Als hij er in 1935 weer even is geweest en dan Van Nijlen schrijft hem met plezier te hebben teruggezien, moet hij tegelijk konstateren: ‘Brussel heeft altijd een verlammende invloed op me vanwege de herinneringen’, Ter Braak krijgt na een ander bezoek aan de Belgische hoofdstad met een variant te lezen: ‘Brussel heeft een verlammende invloed op me, om een werkelijk feilloze dosage van rotsfeer die er vanzelf hangt (vooral bij grijs weer) en mijn persoonlijke herinneringen’. Even later, in '36 en ook uit Parijs, memoreert hij Brussel tegenover Greshoff in verband met het verhaal E poi muori, dat een voorstudie voor Het land van herkomst was geweest, dat voor een klein deel ook in dit boek terecht is gekomen en dat voor het overige als afzonderlijke novelle in 1938 in het tijdschrift Groot Nederland werd gepubliceerd. Hij noemt het dan ‘het lammenadigste hoofdstuk’ van het boek dat er niet in staat en schrijft: ‘Als je dit verhaal rustig leest, en er de grauwe zeurigheid van ondergaat, dan weet je wat Brussel nu nog voor me is, heel Brussel behalve jouw huis, de eenige plek in Brussel waar ik het altijd prettig heb gehad’. Hoewel in het verhaal duidelijk trekken zijn te herkennen van o.a. Hellens en zijn huis, van Odilon-Jean Périer en van Greshoff zelf, voegt Du Perron eraan toe dat wat toon en betekenis betreft in die verhulde Greshoff meer van Van Nijlen en diens Ukkelse entourage was terug te vinden. In het verhaal zelf laat hij de ik-figuur zeggen: ‘...ik voel me ziek worden in dit klimaat’ en als hij het Greshoff ter plaatsing in Groot Nederland toestuurt, moet hij er nog 's met alle nadruk bijschrijven: ‘En wat stinkt dit alles naar Brussel voor mij!’. En nog weer later, uit Indië in 1937, krijgt alweer Greshoff te horen dat de gelukkigste tijd die Du Perron in Brussel heeft doorgemaakt die van de eerste tijd van beider vriendschap was, de periode van '27-'28, toen Greshoff af en toe op Gistoux logeerde en dit verblijf vastlegde in zijn verzen Château de Gistoux en Een Zomerdag op Gistoux.
Die verzen geven blijk van evenveel kinderlijk overdreven verrukking als later globaal het geval zou zijn bij de passages in Greshoffs mémoires waar hij zijn hele Brusselse verblijf ter sprake brengt. Hij had weer het kontrast nodig met het door hem verafschuwde Nederland en hij beschreef het Brussel van zijn tijd als een soort paradijs vol intens en stimulerend kunstenaarsverkeer. Vooral de Taverne du Passage, in de Brusselse Galerie St.-Hubert waar hij vrijwel dagelijks zat, projekteerde hij uit tot een summum van artistieke simbiose, waar op de duur de legende ook Du Perron een plaats toekende. Maar in werkelijkheid heeft die dit soort gelegenheden altijd geschuwd. Toen het eens om het maken van een afspraak ging, vroeg hij juist in een brief aan Van Nijlen om dat liefst niet te doen ‘in dat verliteratuurde café in de passage’ waar Greshoff zijn pasgekochte kranten en tijdschriften las. En Constant van Wessem, die als redakteur van De Vrije Bladen eens een vriend en strijdgenoot was van Marsman en met wie ook Du Perron een tijdlang omging, kreeg van hem te horen dat hij ‘nooit veel met Belgen, zelfs Belgische bohémes’ had verkeerd.
Met Greshoff is het ook eens gekomen tot | |
[pagina 240]
| |
een uitvoerige gedachtenwisseling over het onderwerp België toen Du Perron begin 1930 wegens een ernstige ziekte van zijn moeder gedwongen was met gezin en verdere aanhang een maand of drie in Amsterdam door te brengen. Hij die vroeger nooit langer dan een dag of wat in Nederland was geweest, ontdekt dan de charmes van Amsterdam en als Greshoff nu in zijn brieven blijkbaar tegen vaderlandse toestanden schopt, verwijt Du Perron hem zijn ‘Hollandophobie’. Greshoff, die altijd een overdrijver pur sang is geweest, krijgt dan als volgt de mantel uitgeveegd: ‘Je bent eigenlijk niet wijs met je gekanker over Holland, of liever, ik zou je kunnen volgen als je Brussel maar niet zoo overheerlijk vond. Tusschen Amsterdam en Brussel il n'y a pas de comparison wat stad betreft, Brussel heeft alleen het voordeel van een grootere goedkoopte. Je houdt niet van Amsterdammers soit! maar het gros van de Belzen kan je me toch ook gestolen krijgen! Als je je zoo naar voelde in Holland, omdat je uit Frankrijk of Italië kwam; maar uit Brussel! denk je toch éven in: uit dat karakterlooze, griezelig burgerlijke, naaperige en léélijke Brus-sel. De kleinste gracht van Amsterdam verdrinkt gemakkelijk (wat waarde betreft) het monsterlijke Palais de Justice. En de heele rèst: die al te befaamde Grand'Place, “où tout est doré sur tranche comme pour la distribution de prix”, die akelige èn vieze èn kleine boulevard van de Midi tot de Porte Louise, die heele bevolking van gracielooze opdemmers die hun niet aan te hooren Fransch of Nederlandsch (met sch) met de overtuiging der domheid uitblaffen’.
In zijn anti-Belgische uitbarsting evenaart Du Perron Baudelaire, die eens een soortgelijk uit ‘dépit’ stammend gericht hield. In het vervolg van zijn negatieve kwalifikatie van de doorsnee-Belg wijst Du Perron dan wel op uitzonderingen ‘als Hellens en onze onvolprezen Jan van Nijlen’ en wordt Roelants als volgt getipeerd: ‘zeker al 1000 maal beter dan de doorsneê-Brusselaar, maar toch zal zijn Belgische kant mij altijd beletten mij prettig te voelen met-en-bij-hem’. En het hele geschil in een groter kultureel verband plaatsend, wordt er ter illustratie de schilderkunst bijgehaald. ‘Ik ben ook nog altijd geen Holland-wellusteling, maar toch... Om met een synthese te spreken die jouw schilderijenliefhebbershart moet raken: Holland (Amsterdam) heeft Rembrandt opgebracht en België (Vlaanderen) Rubens en Jordaens. Ik weet niet hoe jij er tegenover staat, maar voor mij is Rembrandt, sinds ik zijn groote schilderijen zag, de essence van vijf Rubensen waard, y compris tien Jordaensen. Wat bij Rembrandt vuur is, smaak, innigheid, intelligentie, alles wat je wilt, is daar brute kracht, zinnelijkheid en opdemmerigheid.’
Uiteindelijk koppelt hij in hetzelfde betoog nog het verschil in beider waardering aan het verschil in beider persoonlijkheid. ‘Het “psychologische” verschil tusschen ons in deze zaak wordt veroorzaakt door het feit dat jij te lang in Holland gewoond hebt, en ik veel te lang in en om Brussel, naar mijn zin. Brussel heeft eerst een klein beetje bekoring voor mij gekregen sedert ik er - door jou! - eenige aardige menschen heb leeren kennen. Maar als diezelfde menschen ergens anders woonden: bijv. in Amsterdam, zou het mij eigenlijk veel liever zijn. Er is in Brussel als stad eigenlijk niets wat mij aantrekt, of het zou het goedkoope boekbinden moeten zijn. Er zijn in | |
[pagina 241]
| |
Amsterdam honderd plekjes waar ik zou willen wonen; in Brussel vind ik er, na lang zoeken, 2 of 3 (de boulevard Brand Whitlock is er één van). In Uccle zou men zelfmoord willen plegen, en in Sint-Gilles gaat men tot het schorum behooren, of men wil of niet. Die levenlooze en uitgestreken Avenue Louise, vind jij dàt niet van een idiote deftigheid? Ik houd niet van de Kalverstraat, maar ook niet van de Rue Neuve, weinig van het Rembrandtplein, maar ook weinig van de Boulevard Anspach. Wat in een stad bekoorlijk is, voor mij, is een zeker karakter, een zekere innigheid in het décor. Zoek jij die maar in Brussel! In Amsterdam wemelt het van zulke plekjes.’
Het is duidelijk, de relatie tussen Du Perron en België moet zonder meer een mésalliance worden genoemd. Wie het geval nader wil onderzoeken moet niet vergeten dat de Indischman Du Perron zich ook in andere Europese landen min of meer een vreemdeling heeft gevoeld. Eerst aan het eind van zijn leven, toen hij na ook een moeilijke periode vol tegenslagen in Nederlands-Indië in 1939 in Nederland terugkwam, begon hij zich voor het eerst voldaan en thuis te voelen. Hij ontmoette er zijn oude en beste vrienden weer, die voor hem eigenlijk de enige omgeving uitmaakten waarmee hij overweg kon.
Er moet bij zo'n onderzoek ook niet worden vergeten hoeveel ellende zijn Belgische tijd hem heeft opgeleverd: zelfmoord van zijn vader, een gestrand eerste huwelijk, een lange periode van ziekte van zijn moeder met als gevolgen haar dood, het totale verlies van het vermogen, de verkoop van Gistoux en van de verdere ouderlijke boedel. En hoe weinig heeft Du Perron in die tijd echt gewoond, in de zin van het opbouwen van en zich inleven in een harmonieuze omgeving. Hij huisde alleen; en telkens weer ergens anders. In het ‘gekkenhuis’ Gistoux en zowel ervoor als onderwijl in Brussel, waar het gezin eerst in een Ukkels huurappartement woonde, later twee kapitale herenhuizen bezat in de Belle-Vue-straat in Elsene en daarna nog een appartement bij wijze van winterverblijf in de voorname Emile Duray-laan bij de Terkameren-Abdij. Maar onderwijl zocht de zoon telkens weer het isolement, hetzij voor hemzelf hetzij voor hem en zijn eerste vrouw samen, in willekeurig betrokken huurkamers die gewoonlijk kraak noch smaak hadden en waar ook die vrouw - een mijnwerkersdochter uit Henegouwen en later voorgoed verbonden met zijn somberste herinneringen - niets van een sfeerrijke omgeving aan kon toevoegen.
Du Perron heeft eenmaal gewóónd, in zijn geboortehuis Gedong Menu in Meester Cornelis, vlakbij het vroegere Batavia gelegen. De lezer van Het land van herkomst weet wat die entourage voor de gevoelige jongen met zijn wonderbaarlijke geheugen heeft betekend. Dat was het huis dat voor zijn gevoel altijd trouw was gebleven en tot verraad niet in staat. Het lijkt alsof hij sinds hij dat verloren paradijs achter zich had, nergens meer heeft kunnen aarden. En in België het allerminst. |
|