stand () en niet voor iedereen proberen het naar zijn zin te maken, want dat kan nou eenmaal niet.’ De hele roman door leeft Simone feitelijk in een zwevende toestand van ik-loosheid, en vandaar dat zonder bezwaar en zonder stijlverschil de eerste en derde verhaalspersoon met elkaar kunnen afwisselen; vandaar ook die eigenaardige, psychologisch-ijle sfeer van het boek waarin het personage zich eigenlijk in een soort niemandsland beweegt, waarin zij overigens ook nog periodes van bewijstzijnsdaling en geheugenverles kent. De persoonsverduistering waardoor Simone heen waadt, vertoont allerlei facetten. De belangrijkste is dat zij verdeeld wordt tussen haar feitelijke vrouw-zijn en haar drang en verlangen om man te zijn. Als student begint zij zich als jongen te kleden en vertoont tegelijk duidelijk lesbische neigingen, wat haar in een toestand van onbegrensdheid brengt: ‘Een kosmischembryonaal wezen, pure mogelijkheid had ik weer willen worden, iedere realisering, iedere fixatie in een bepaalde rol leek mij de erfzonde. Diezelfde drang naar onbegrensdheid verschijnt later weer, in een poëtische passus, waar zij in de erotische vervoering met haar vriendin zich man kan voelen zonder de natuurlijke beperking daarvan te ondervinden: ‘Hoe er tussen ons geen sprake was van een (teleurstellend triest) nabootsen naar vermogen van de coïtus, maar hoe het gemis () duizendvoudig gecompenseerd werd door de zoete verrukkingen van het lijf aan lijf veelvoudig verstrengeld zijn, het in elkaar overvloeien, hemels, onbegrensd door het eigen ik, onbelemmerd door de beperkte grenzen van de manlijke potentie, het machtig sterven in jou’. Op het eind vindt zij haar zelfvervulling in mannenwerk: ‘Eenvoud, de natuur, en een simpel, nuttig mannenleven. Ik keek naar mijn grote, sterke handen, voelde mijn spieren onder mijn mijnwerkerspak, en lachte tevreden’.
Zo bevat deze roman vooral de droom van de opheffing van de al embryonaal bepaalde geslachtelijke gedetermineerdheid, van de niet polair verdeelde volledige ‘mens’, van de androgyne eenheid, en impliceert daardoor de verbeelding van veel oude myten en primitieve rites. Het is dan ook geen wonder dat we in het voorlaatste hoofdstuk een hulde krijgen aan Griekenland (- de roman werd geschreven tijdens een verblijf op een afgelegen Grieks eiland -) waar de droom van een antieke voor-kristelijke kultuur nog hangt: ‘Waar is het allemaal gebleven, de tijd dat wij onszelf als Ik konden ervaren, de mensen en de goden waardig? Waarom zijn wij soortelingen geworden, man of vrouw, van deze of gene klasse, van dit of dat beroep, westers, twintigste-eeuws, Euro-amerikaans soortdier? Eens hebben wij onszelf als mens gezien: hemelhoog en verankerd in de aarde.’
In de bundel verhalen,
De verschrikkingen van het noorden (1967), die daarop is gevolgd, is de biseksuele ambivalentie in de vrouwelijke figuren overwonnen door de lesbische liefde, die in haar hele psychische en sociale problematiek centraal wordt gesteld. Veel motieven van het vorige boek komen erin terug: een terugblik op de dwaalwegen en kwetsuren van een voorbije levensfaze, de verworpen schijnwaarheden
Andreas Burnier (foto Wim Renes, A'dam).
en valse waarden, het onverschrokken zoeken naar het volstrekt persoonlijke en unieke. De bekende dualiteit wordt hier bovenpersoonlijk opgenomen in een geografisch-kulturele tegenstelling tussen het Noorden en het Zuiden, dit laatste meer bepaald en opnieuw in het teken van de oud-Griekse beschaving. Het antieke Griekse Zuiden, met zon, fysieke schoonheid en warme, ongefrustreerde homofiele liefde, wordt verheerlijkt als bakermat van harmonie, waarheid en evenwicht. En daartegenover wordt het kristendom geplaatst, als bepalend voor de noordelijke, westerse kultuur, getekend door verminkende frustraties, zondebesef, verscheurdheid, eenzaamheid, angst en kilte. In het eerste verhaal
Nu ga ik verdwijnen bijvoorbeeld, fungeert een bezoek aan de Akropolis als een konfrontatie tussen beide kulturen en het kristendom wordt daar gepersonifieerd in Paulus, ‘een ultra-rechtse conservatief, geborneerd jegens vrouwen en homoseksuelen (). De drager van de disharmonie, het Stirb und Werde, de zelfkastijding, de verachting voor zichzelf, de lelijkheid’. Het is een konfrontatie die niet zonder gelijkenis is met die van Bertus Aafjes in het
Atrium der Vestalinnen te Rome. Zo wordt in deze verhalen de sober maar suggestief-poëtisch opgeroepen tegenstelling tussen plaatsen als Londen, Kopenhagen, Amsterdam enerzijds en het oude Hellas anderzijds, een prachtig symbool van de romantische nostalgie van Andreas Burnier, wortelend in een persoonlijk drama en verwijd tot een botsing van Europese kulturen.
Het nieuwste werk, de roman Het jongensuur (1969), hoort helemaal bij Een tevreden lach en ontleent aan deze samenhang ook een voornaam deel van zijn betekenis. Op tweevoudige wijze vertoont die samenhang ook een omgekeerde kronologie, waar een merkwaardig effekt van uitgaat: Het jongensuur beschrijft de ervaringen van Simone vóór haar veertiende jaar en wel in neergaande lijn van 1940 tot 1945. Naar de behandelde tijd moet die tweede roman dus vóór de eerste geplaatst worden, en door het interne verloop van de gebeurtenissen verwijdert hij zich daar steeds verder van. Dit heeft tot gevolg dat de lezer, met de figuur van Simone Baling in de herinnering, geleidelijk verder doordringt in de kinderjaren van het meisje, tot aan de oorsprong van haar neiging tot biseksuele ambivalentie. De samenhang van beide romans brengt ook nog met zich mee dat de gedragingen van Simone, die op zichzelf gewoon psychologisch geïnterpreteerd zouden kunnen worden als de bekende penisnijd en andere frustraties van de puberteitskrisis, in het perspektief van Een tevreden lach een veel essentiëlere betekenis krijgen. We staan hier ook voor een duidelijk en interessant geval van een literaire tekst die nauwelijks als een op zichzelf staand geheel in zijn volle draagwijdte geïnterpreteerd kan worden.
1945-1940 zijn uiteraard de oorlogsjaren, en de vijf hoofdstukken van het boek, bepaald door een plaatsnaam en een jaartal, spelen in de achtereenvolgende onderduik- en evakueerplaatsen, meest ergens in het oosten van Nederland, waar het joodse meisje uit de handen van de