| |
| |
| |
Hedendaagsche Nederlandsche Schrijvers. I.
Menno ter Braak.
ONDER de Nederlandsche publicisten van dezen tijd is Menno ter Braak een der opvallendste figuren. Terwijl toch, afgezien van het bestaan van enkel werkelijk belangrijke schrijvers, niet van een bloei van de Nederlandsche letteren gesproken kan worden, beoefent hij met virtuositeit en vrucht de kunst van het essay, een kunstvorm welke gewoonlijk slechts in perioden van artistieke hoog-conjunctuur de objecten vindt die tot groot werk inspireeren.
Reeds in zijn studententijd trok deze schrijver de aandacht door tijdschrift-publicaties over philologische en sociologische onderwerpen, niet alleen om de groote scherpte waarmee hij, geboren philosoof, zijn onderwerp doorzag, maar vooral door de uitgesproken persoonlijke visie. En, volkomen natuurlijk, nam hij, fel belangstellend in elke manifestatie van den tijd, een levendig en leidend aandeel in de geboorte en ontplooiing van de Nederlandsche Filmliga, een organisatie, welke verbreiding van de erkenning en de zuivere waardeering van de film als kunstvorm beoogt.
Voor zijn promotie tot doctor in de letteren, welke in 1929 op 28jarigen leeftijd plaats vond, was hij dan ook als secretaris-generaal de ziel van deze beweging en verscheen er van zijn hand een voortreffelijke bundel studies en besprekingen over de film, onder de titel ‘Cinema Militans’ (Uitgeverij Gemeenschap, Utrecht). Dit boek wil geenszins een handboek over de filmkunst of een handleiding voor film-appreciatie zijn, het is zeer kennelijk ontstaan midden in den strijd om de film. Dat de ontwikkeling van het inzicht in de waarden van de film reeds nu enkele van ter Braak's stellingen achterhaald heeft, doet dan ook weinig ter zake, ook niet ten aanzien van dit werk als cultuur-document: het is in de eerste plaats van belang in hoeverre de persoonlijkheid van een schrijver uit de bladzijden komt en in dit boek is ter Braak al typisch een woordvoerder van zijn generatie. Reeds de kenschetsing van de betrekkelijke waarde van dit actueele werk toont zijn zuiver inzicht: ‘Ideëen geven over de film wil zeggen: oude meeningen herzien en zich opnieuw vergissen.’
De groote verwachtingen, welke velen in Nederland van deze jonge schrijver koesterden, zijn ten volle in vervulling gegaan met het, dezer dagen verschenen werk: ‘Het Carnaval der Burgers’ (van Lochum Slaterus Uitgeversmaatschappij, Arnhem) waarin hij een levensbeschouwing formuleert, welke,
| |
| |
ondanks de persoonlijke inslag, uitgesproken een samenvatting is van de leidende stroomingen in het geestelijk leven van het jongere, levende Nederland.
De titel van het werk wijst reeds op de zuivere instelling van den schrijver, zij vat als het ware samen wat in het boek nader wordt uitgewerkt: er is voor den mensch geen volstrekte werkelijkheid, hij kan slechts in gelijkenissen de werkelijkheid benaderen zooals die zich aan hem voordoet. Carnaval is dus niets dan een positieve benaming van de synthese van leven, zooals de begrippen ‘burger’ het element der verstarring en ‘dichter’ het element der oorspronkelijke verbeelding symboliseeren. Door de strenge symboliseering van wat in feite onbenoembaar is, het levende, het stroomende, toont de schrijver dat alle benaming wijst naar het naamlooze, dat de essentie van het leven slechts benaderd kan worden in de parabel.
Al raakt dit alles slechts de ‘uiterlijkheid’ van het werk, het is van belang omdat, als in het werk van alle groote essayisten, bij ter Braak vorm en inhoud onscheidbaar zijn, bovendien wijst de keuze van den vorm reeds op de zekerheid en originaliteit van dezen jongen denker. Het carnaval toch is in wezen ook niets dan een immer mislukkende poging tot bevrijding, een strijd in den mensch om zichzelf af te schudden, los van de verstarring van het ‘burgerlijke’ een ‘dichter’ te zijn. Hierop gebaseerd is dan ook ter Braak's hoofd-thema: in den mensch is een voortdurende strijd tusschen het dichterlijke en het burgerlijke, waarbij, in een immer terugkeerende Aschwoensdag, het burgerlijke element zijn dominantie markeert.
Het boek is onderverdeeld in zeven hoofdstukken, in het eerste, ‘Wij Carnavalsgangers’, wordt uitgaande van de pluralis, de these der verstarring gesteld tegenover de anti-these der verbeelding: ‘De burger is te zien als geidealiseerde atoom en als getrapte paria: in beide gevallen is hij symbool van het groepsbesef, van het onpersoonlijke’. ‘De dichter is in zijn werkzaamheid persoonlijk’. Beide begrippen worden dan afzonderlijk uitgewerkt tot op de resulteerende formule: ‘Een organisatie van burgers is steeds voorondersteld, een organisatie van dichters is steeds een caricatuur’. Het eerste hoofdstuk sluit af met een definitie van het begrip carnaval, waarmede de schrijver zijn gezichtshoek stelt tegenover de vormen en stadia van leven: ‘Kinderen’, ‘Minnaars’, ‘Geloovigen’, ‘Burgers’, ‘Dichters’, in de volgende vijf hoofdstukken besproken; de dichter is de ‘carnavalspool’ der burgers’, de begrippen burgers en dichter gesynthetiseerd in het begrip carnaval doen de mythe van de zondenval in termen van dezen tijd herleven.
Het laatste hoofdstuk, ‘Carnavalsmoraal’, bevat een recapitulatie van de thema's, een hertoetsing van de doorwerkingen aan het hoofd-thema, het eindigt met de bepaling: ‘Men moet den burger verstaan, om tot den dichter te kunnen naderen.’
| |
| |
Het boek is vol van heldere aphorismen en origineele paradoxen, merkwaardig is vooral de wijze van toelichting van abstraheerende beschouwingen door scherp omlijnde anecdotes. Zoo toont de schrijver dat juist de dichter zich immer tot de realiteit wendt en dat hetgeen in de burgerlijke terminologie een ‘reeël’ man is, op cliche's en gemeenplaatsen drijft: ‘Den slager interesseert het reeële varken niet, hem interesseert een door worst en ham bepaalde abstractie, hij bemint niet het varken maar hij bemint de worst. Maar Rembrandt beminde den reeëlen os toen hij zijn slachtstuk uit het Louvre schilderde, want waarom schilderde hij anders de os en slachte hij hem niet liever.’
Men kan dit werk wellicht het zuiverste benaderen door het te ‘zien’ op de wijze waarop men een muziekstuk ziet, men moet zich er op instellen, als bij het aanhooren van een Partita van Bach of een werk van den hedendaagschen Nederlandschen meester Willem Pijper; er is in de expositie van het theme een klaarheid, in de reine mathematiek van stelling doorwerking, en oplossing van neven-themata een zekerheid, in het geheel een strooming, de bovenzinnelijke strooming, welke kenmerkend is voor alle werk van groot formaat.
ROTTERDAM.
EVERARD BOUWS.
| |
| |
| |
Elisabeth Zernike: Kinderspel (Sijthoff, Leiden, 1921). Een Vrouw als Zij (Sijthoff, Leiden, 1920). Het schamele deel (2e druk, Sijthoff, Leiden, 1923).
W.A.P. Smit: Feesten van het Jaar. (U.M. Holland, Amsterdam, 1929.)
UIT die skare van skryfsters van goeie, middelmatige en waardelose romans in Nederland het die verrassende figuur van Elizabeth Zernike te voorskyn getree met haar heel besondere en oorspronklike kuns. Na al die probleme wat die moderne roman hom al tot taak gestel het om op te los, na al die dramatiese botsings, al die karakters en stemminge wat hy reeds uitgebeeld het, is dit nie 'n wonder nie as die vermoeide leser hom by die verskyn van 'n nuwe roman afvra of dié boek hom maar nie weer slegs 'n nuwe variasie op 'n ou tema gaan bring nie. Hierdie leser sal egter aangenaam verras wees by die lees van die werk van Elizabeth Zernike. Sy vertolk in haar romans dié deel van die vrou se sielelewe wat die moeilikste is om te benader, omdat dit die onuitgesproke, onbewuste, geheimsinnige en tegelykertyd ook primêre deel daarvan is. Sy teken ons die uiterlik enigsins apatiese, indolente vrou wat die lewe oënskynlik passief aan haar laat verby gaan, maar wat diep in haar siel 'n groot drang na liefde en geluk besit. Hierdie drang kan lank latent bly, maar as hy bewus word en na verwesenliking gaan strewe, dan kan hy onkeerbaar word, meedoënloos, want dis 'n hunkering na die uitlewe van eie begeerte of liewer van eie sielelewe - van die sinnelike, die seksuele is hier nie sprake nie. Dat hierdie drang so lank latent bly, is omdat hierdie vrou haar geluk in haar self omdra, hoog en onaantasbaar; tussen die gewone gebeurtenisse van die alledaagse lewe droom sy haar eie droom, wat meer kleur as vaste vorm het, en leef sy haar verborge lewe.
In bo vermelde drie werke teken die skryfster ons drie vroue wat hierdie geheimsinnige trek in hoë mate besit, maar hulle is nie slegs drie tiepes van dieselfde soort nie, nee, hulle is diep deurvoelde karakters wat onderling sterk verskil.
In die teer idille Kinderspel word Erna ons geskets as 'n teruggetrokke, kuise meisie, wat haar skugter drome van geluk droom, aarselende om hulle te verwesenlik, bang dat die werklikheid hulle met ru hande sal besoedel. Wanneer die liefde in haar lewe kom, huiwer sy om dit te aanvaar, sonder om te weet waarom. Is dit nie omdat sy nou nie meer alleen haar
| |
| |
drome kan droom nie? Haar moeder, van wie sy baie oorgeërf het, verstaan haar stryd; die gesprekke tussen moeder en dogter is met fyn psigologiese insig gegee. Die teer beskrywing van haar stemming die eerste oggend van haar huweliksreis verklaar ons Erna se weifeling. Hulle sal die hoë berge met hulle ewige sneeu beklim:
- maar het is haast te mooi. En we wandelen naar die toppen in den nevel. Zou daarop niet de eeuwige sneeuw liggen? Maar langzaam, langzaam, Dirk, anders zijn wij er veel te gauw.
Ek kan die versoeking nie weerstaan nie om die volgende stukkie te siteer, wat 'n indruk sal gee van die ontroerende skoonheid van hierdie suiwer kunswerkie: -
En nu liepen ze verder, dicht tegen elkaar aan. Dirk sprak vloeiend, als in één langen zin praatte hij over zijn liefde. Ze luisterde; ze wist de woorden nog vóór hij ze gezegd had, ze wist het alles. En het maakte haar gelukkig, maar ook bedroefd; - sprakeloos, glanzend gelukkig, en stil, dof bedroefd. Hij vroeg haar niet of ze zijn vrouw wou worden, hij wist dat zij het wilde; hij praatte over hun leven.
‘O kind, ons leven, wij samen, altijd, jij en ik.’
‘Ja, ja,’ fluisterde ze, en drukte alleen zijn arm. Toen ze eindelijk voor haar huis stonden, liet ze hem plotseling los.
‘O Dirk.’
‘Wat is er?’
‘Nu moet ik het vertellen, dat kan ik niet.’
‘Ik zal morgen komen en alles vertellen.’
‘Maar dan moet ik nu vader en moeder zien, en het niet zeggen; - naar bed gaan en het niet zeggen - dat is alsof ik ze bedrieg. En dan morgen - hoe laat zou je komen?’
‘In den middag.’
Ze huiverde even. ‘Zie je - dat kan niet, dat duurt veel te lang. Moeder brengt ons thee boven, 's Zondagsmorgens, en dan blijft ze op den rand van mijn bed zitten praten, en dan flapt Carry er al haar geheimen uit en... en ze zouden het aan me zien.’
Hij lachte. ‘Het is niet aan je te zien, kindje, dat ik je gezoend heb. Dacht je dat?’
‘Ja.’ Ze pakte een knoop van zijn jas beet. ‘Iedereen zal het zien, en jij bent de schuld, je mag niet wegloopen.’
‘Moet ik dan nu mee gaan? het is al laat, en je ouders zullen het wel begrijpen.’
Maar ze keek angstig naar hem op. ‘O Dirk.’
Meteen belde hij luid aan haar huis. ‘Goed, ik ga nog even mee - lieveling, je bent - je bent zoo'n rein meisje.’
| |
| |
‘Een Vrouw als Zij’ is die liefdevolle tekening van Lucie, wat vroeg moederloos geword het en deur haar sieniese vader se hardvogtige spot 'n liefdelose jeug gelei het. Sy gaan die verkeerde pad op, maar ontmoet later 'n man wat haar, nieteenstaande haar verlede, trou dog nie gelukkig maak nie, omdat hy nie intieme huislike geluk soek nie maar slegs brute lyfsgenot. Hy verlaat haar vir 'n grofsinnelike vrou en dit lyk of haar vader se sieniese spot tog waar is: ‘Weet je, jongedame, een geestig Engelschman heeft gezegd, een vrouw met een verleden heeft geen toekomst.’
Mooi word ons die eensame kluisenaarslewe beskrywe van die geskeie vrou in die kombuis van die groot huis wat haar man vir haar gehuur het; hier voel sy gelukkig wanneer sy haar verlange na haar seun kan bedwing en leef sy in haar droomwêreld:
Als jong meisje dacht ze: in den hemel zal de tijd bij uren voortspringen, of bij dagen misschien. Een ooge-wenk, en het uur is vol; even aan iets denken, aan iets waar je op aarde van hieldt, en de dag is voorbij. In den hemel, ja - ze glimlachte. Maar op aarde was ook wel die groote rust, soms. In deze jaren van alleen wonen had ze dat geleerd. En je kon dus zoo gelukkig zijn, alsof je een engel was. Als je maar niet verlangde. - Ze schudde haar hoofd. Hoe zou ze ooit op kunnen houden naar haar jongen te verlangen? En toch - dikwijls dacht ze aan hem en zag zijn lief blond hoofd, zonder verlangen. O ja, dikwijls.
Hierdie sitaat lewer tegelykertyd 'n mooi voorbeeld van El. Zernike se prosa. Hoe natuurlik is dit, wat 'n suiwer ontroering beef daar nie deur nie; dit verskil hemelsbreed van die nerveuse en vermoeiende prosa waarin De Meester sy karakters laat voel en dink.
Lucie word 'n simpatieke figuur veral ook deur die verhouding waarin sy tot haar bure en 'n paar van die dorpsmense geteken word. As sy haar bure, twee eensame ou mensies, wat wel vriendelik teen haar is maar haar as geskeie vrou tog my, in hulle daaglikse doen bespied, dan kry ons die volgende bekoorlike mymering: ‘Met hem zou ze wel opschieten, dacht Lucie. Zijn heele levensgeschiedenis was maar zoo lang als een achtermiddagpraatje en zoo gezelligjes ook.’
As haar man weer na haar terugkom en haar seun aan haar teruggee, aanvaar sy haar geluk met kalme maar diepgevoelde vreugde.
Die roman wat die diepste indring tot die siel van die vrou is ongetwyfeld ‘Het schamele Deel’. Sytske Jenster is ook so'n dromeres. Sy woon alleen met haar ou vader, 'n gewese seeman wat in sy jeug taamlik ru geleef het en nou voor sy dood sy dogter deur die huwelik met 'n goeie man beskerm wil sien teen die gevare van die lewe - wat hy so goed ken. Sytske leef verdoke in haar eie droomwêreld; sy laat haar verloof aan die goedhartige maar ruwe Jo- | |
| |
han, maar het nooit die bedoeling om met hom te trou nie. As sy die verlowing gebreek het laat sy haar trou deur die jong moderne predikant Louis Hemelman, wat sy (en nie ten onregte nie) beskou as 'n goedhartige, ydele groot seun. Maar ook aan hom gee sy nie haar diepste wese nie, sy bly haar eie lewe leef. As sy die aristokraat Philip van Graaflandt ontmoet, gaan haar liefde uit tot hierdie vrouebewonderaar met sy verfynde smaak, sy liefde vir musiek en sy gedistingeerde optrede. As Philip die indruk merk wat sy terloopse hofmakery op haar gemaak het, maak hy haar kort maar beslis duidelik dat haar gevoelens deur hom nie in die minste beantwoord word nie. Na die wrede onderhoud loop sy doelloos rond en kom by die rivier: ‘Ze voelde de rust van het stille, diepe water, dat den hemel weerspiegelde. Geen rimpel liep er overheen, geen vogel krijschte. Zoo was het goed. Ze aarzelde niet.’
Diep het El. Zernike deurgedring in die onbewuste van hierdie vrouekarakter, wat so heeltemal in en vir haarself lewe dat sy enigsins die indruk gee van 'n slaapwandelares. Die skryfster het daarin geslaag om daardie geheimsinnige lewe van haar diepste siel na te speur en dit sonder enige mooidoenery uit te beeld. Die leser van hierdie bespreking moet die boek self lees om te sien hoe sy haar werk vry gehou het van alle romantiekerigheid of patos. Slegs op een wanklank moet ek wys: die dwase manier waarop Philip soos 'n banale Don Juan Sytske se aandag trek; hierdie smakeloosheid verwonder des te meer omdat die skryfster hier glad nie voor 'n moeilike probleem of vindingrykheid-vereisende taak gestaan het nie. Goed gesien en geteken is die egoïsme van Sytske, wat eers Johan in die waan laat dat sy hom sal trou, later Louis, wat sy in die grond minag, laat versmag; in die kern is sy amoreel. Sy is verwant aan Madame Bovary, maar sy word nie beheers door sinlike begeerte soos Flaubert se dorpscourtisane nie. Sy eis vir haarself haar geluk op: of haar medemens, wat sy origens nooit willens en wetens leed sal aandoen nie, daardeur ongelukkig word, is 'n oorweging wat nooit eers by haar opkom nie.
Die groot verdienste van Elizabeth Zernike is dat sy verborge dieptes van die vrouesiel ontdek het wat nog maar selde in die kuns geopenbaar is en dat sy dit weergegee het in 'n styl wat volkome by haar stof pas, vry is van alle strewe na mooidoenery of woordkuns wat die suiwer uitbeelding sou belemmer het. Sy het verrassend oorspronklike kuns gegee; wonders van die vrouesiel is haar geopenbaar geword as so'n klare eenvoud dat die diep waarheid daarvan menige leser sal ontgaan.
Van die onlangs onder Professor Albert Verwey op 'n proefskrif oor Revius gepromoveerde jong digter W.A.P. Smit het verlede jaar in keurige, artistieke band en letter 'n klein bundeltjie godsdienstige poësie verskyn: Feesten van het Jaar. In die ‘Toewijding’, waarin die invloed van Verwey (‘Van de Liefde die Vriendschap heet’) duidelik merkbaar is, sing die digter
| |
| |
F.D. OERDER:
BLOEDDRONK.
(Staatsmuseum, Pretoria.)
| |
| |
Dat onze liefde heeft voor U
In 't beven van ons hart gehoord -
maar
Maar in ons hart is 't woord vergaan
En enkel zijn verklinken beeft...
en daarom
Zoo, eindeloos, brengt woord op woord
Een deel van onze liefde U,
Den ouden toon op nieuw accoord:
O God - o wij aanbidden U --
Dan volg vyf sange: ‘Kerstfeest’, ‘Goede Vrydag’, ‘Paschen’, ‘Hemelvaart’, ‘Pinksteren’ en tenslotte die ‘Sluiting’.
Onpretensieus is hierdie bundeltjie, maar suiwer gevoeld is die gedigte, sober maar vol ontroerïng; 'n enkele keer ontbreek nog te veel een sentrale die hele gedig beheersende emosie. Die groot verdienste van hierdie verse is dat die digter sy ontroering by die oordenk van die heilswaarhede en sy belewing daarvan verklank het in verse wat die stempel van waaragtigheid dra, wat tref deur 'n eie klank en eie siening; hy het hom losgeruk van die tale Kanaans, gegee ‘den ouden toon op nieuw accoord.’ Nêrens blyk dit so duidelik as in die volgende verse oor Christus aan die kruis nie:
Zooals een vleermuis, aan het hout
Gespijkerd van een boerendeur,
In 't sterven langzaam-aan vergrauwt
En, dood, een vod wordt zonder kleur -
Zooals in het bezaaide land
Een doode kraai, die op den wind
Zich wiegt aan een verrafeld band,
In goorheid zijn vergaan begint -
Zoo is aan U de dood verricht
En reeds Uw lijf verstard tot vaal:
Maar Uw gelaat draagt nog het licht
Als in een transparanten graal!
|
|